Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Bijlage VII.Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.De Commissie hield dit jaar hare gewone (maand) vergaderingen. De samenstelling der Commissie onderging eenige verandering door het vertrek van den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen. In zijne plaats werd (door de maandvergadering) benoemd Mr. Heeres. Het voorzitterschap werd weder waargenomen door Dr. Muller en tot secretaris werd Mr. J.C. Overvoorde gekozen in plaats van Dr. Pijper, die verzocht had voor eene herbenoeming niet in aanmerking te komen. Door het Bestuur der Maatschappij werd het advies der Commissie ingewonnen naar aanleiding van een schrijven van den Heer A.A. Vorsterman van Oyen aangaande eene nieuwe bewerking van het biographisch woordenboek. De Heer L.D. Petit ging onder toezicht der Commissie voort met het bearbeiden van het nieuwe Repertorium der verhandelingen betreffende de geschiedenis des Vaderlands. Door den Heer Dr. P.C. Molhuysen werd een begin gemaakt met de bewerking van een lijst van de gedrukte brieven van en aan Nederlanders, opgenomen in verzamelwerken, tijdschriften, enz. In de Aprilvergadering werd bericht ontvangen, dat de voorzitter Dr. Muller, tot herstel van gezondheid naar het Zuiden moest vertrekken. De heer Fockema Andreae | |
[pagina 98]
| |
werd hierop bereid gevonden om tot den terugkeer van Dr. Muller het voorzitterschap waar te nemen. De heer Muller behandelde een handschrift van L. Saan en de aanteekeningen hierover door Dr. Fruin. Het handschrift bevat onsamenhangende aanteekeningen over het leven in Engeland en Saan's ervaringen aldaar gedurende de jaren 1694-1699. Men vindt hierbij ook eenige opmerkingen over de Engelsche zeden in vergelijking met die van de Hollanders. De heer Fockema Andreae besprak de verklaring van de gouw als honderdschap door E. Mayer gegeven in zijne Deutsche und Französische Verfassungsgeschichte, naar aanleiding van een charter van het jaar 1133 opgenomen in het IIe deel van Racer. Hij toonde aan, dat de pagus wel in centenae is onderverdeeld, doch dat pagus en centenae niet gelijk te stellen zijn, en wees in bijzonderheden op de onjuiste gevolgtrekkingen bij Mayer. In eene volgende vergadering besprak hij den rechtstoestand der Lombarden en Joden. Als vreemdelingen hadden zij geen rechten, doch later stelden zij zich in het Frankische rijk onder bescherming van den Keizer of Koning; aan de landsheeren werd eerst later het recht gegeven om als beschermers der Joden op te treden. De woekerwetten waren slechts voor een deel ook voor de Joden van kracht. In Nederland werd hun in de 13e en 14e eeuw toegestaan om rente te nemen. De spreker vestigde er ten slotte de aandacht op, dat de in 1353 te Zieriksee toegelaten Lombarden naar hunne namen te oordeelen waarschijnlijk Israëlieten waren. De heer Blok stond uitvoerig stil bij de Memoire sur le commerce des Hollandois van den Franschen Ambassadeur De Bonrepaus, welk handschrift, naar hem gebleken is, ten grondslag heeft gelegen aan het werk van P.D. Huet, Sur le commerce des Hollandois, Paris 1717. | |
[pagina 99]
| |
De Bonrepaus kwam in het jaar 1698 naar Holland met opdracht om een onderzoek te doen naar den handel in verband met het plan tot wederoprichting van de Compagnie des Indes Orientales. Hij ontving over dit onderwerp een rapport van een koopman te Amsterdam. Een afschrift hiervan bevindt zich te Kopenhagen. Een derde handschrift van de hand van De Bonrepaus en door hemzelven opgesteld voor den minister De Pontchartrain werd eveneens door spreker behandeld. De geschriften zijn niet alleen belangrijk voor de handelsgeschiedenis maar evenzeer voor die van de staatkundige toestanden en van de politieke personen in die dagen. De Memoire is gedrukt in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 1902-3, dl. 24. Dezelfde spreker deed in verschillende vergaderingen eenige mededeelingen over het resultaat van zijn onderzoek in het Huisarchief van H.M. de Koningin betreffende de briefwisseling van Prins Willem IV. Een overzicht hiervan is onder de Bijlagen opgenomen. In eene andere vergadering vestigde hij de aandacht op een in het archief te Amsterdam bewaard handschrift getiteld: Statuten en brieven der Aventuriers te Calais. Dit handschrift bevat de Statuten, die geregeld aan den stapel werden voorgelezen, en andere statuten, octrooien en tollijsten, met een toevoegsel over de tolgeschillen te Antwerpen in 1565. Het handschrift is vooral belangrijk, omdat over dit onderwerp geen andere bronnen vóór het jaar 1600 zijn bekend. De oudste bronnen zijn het boekje van John Whealer uit 1601 en een handschrift van zijn hand uit 1608, beiden in het Britsch Museum bewaard. Het Amsterdamsche handschrift moet omstreeks 1565 zijn ontstaan, daar het Calais als zetel der Merchant Adventurers noemt. | |
[pagina 100]
| |
De Engelsche handel was in de 13e en 14e eeuw nog zeer gering en beperkte zich in hoofdzaak tot de Nederlanden. De groote ontwikkeling kwam eerst onder de Tudors in het eind der 15e en het begin der 16e eeuw. Voor de controle op de tollen werd in het midden der 13e eeuw alle uitvoer beperkt tot een stapelplaats, - Brugge later Dordt en Antwerpen. Na de verovering van Calais in 1346 werd de stapel, vooral der wol, daarheen overgebracht. Men had echter ook eenige vrije kooplieden, die niet aan den stapel onderworpen waren. Zij komen reeds in de 13e eeuw te Antwerpen en te Leuven voor, verkregen in de 14e eeuw eigen rechtspraak en in 1407 een eigen huis te Antwerpen. Zij waren tot eene vrije compagnie vereenigd. Omstreeks 1440 trokken de Merchant Adventurers van Brugge naar Antwerpen. Deze vrije kooplieden genoten verschillende privileges, tot dat Granvelle omstreeks 1560 tegen hen optrad. De Engelschen waren toen gedwongen om Antwerpen te verlaten en weder naar Calais te trekken. Later vestigden zij zich tijdelijk te Middelburg, Delft en Dordrecht. De beteekenis van deze Merchant Adventurers ging verloren door de uitbreiding van den Engelschen handel. De organisatie bleef tot heden bestaan, doch heeft thans alle beteekenis verloren. Na zijne terugkomst uit Rome deed spreker eenige mededeelingen over het aldaar door hem bezocht Historisch congres en de plannen tot het oprichten van een Nederlandsch Instituut voor historisch onderzoek te Rome. De heer Pijper handelde over de Refutacie vant Salve Regina. Hij toonde hierbij aan, dat dit werk in het jaar 1524 moet geschreven zijn door een hervormingsgezinde, die zich echter nog niet geheel had losgemaakt van de oude religie. Het Hollandsche geschrift blijkt niet een | |
[pagina 101]
| |
vertaling te kunnen zijn van Das Salve Regina van Sebastiaan Heyden, gelijk door De Hoop Scheffer was vermoed. Deze voordracht zal later worden opgenomen in het 1e deel der Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Dezelfde spreker vestigde in eene andere vergadering de aandacht op een zeldzaam werkje getiteld: Van den olden en nieuwen God geloove ende leere, waarvan de eerste bekende uitgave in 1521 verscheen in een Oberschwabisch of Zwitsersch dialect. Spreker ging achtereenvolgens de verschillende uitgaven na. De schrijver is onbekend. Men heeft hiervoor o.a. Paulus Elie genoemd en later ook Oswald Berus. Spreker meent het werk te moeten toekennen aan Thomas Münzer of aan iemand van zijn kring. Münzer, was van 1520 tot April 1521 predikant te Zwickau, waar hij met zijn collega Egranus in strijd geraakte. Hij werd later ontslagen en trok naar Bohemen, waar hij een manifest aanplakte, dat in vele opzichten overeenkomst vertoont met het besproken werk. Een uitvoerig overzicht van dit onderwerp zal door spreker worden gegeven in het 1e deel van de Bibliotheca Reformatoria. Een andermaal besprak hij een werkje getiteld: Een spel van Sinnen, eene allegorische tooneelmatige voorstelling van het ketterproces in de 1e helft der 16e eeuw. De inhoud is ontleend aan de Handelingen der Apostelen en toepasselijk gemaakt op het veldwinnen der nieuwe leer. Het werkje werd in 1550 op de lijst der verboden boeken geplaatst en dateert waarschijnlijk van omstreeks 1539. Het kan daarom niet worden toegeschreven aan Willem van Haecht, wiens geboortejaar op 1530 wordt gesteld, en die in 1579 zijn hoofdwerk schreef. Voor verdere bijzonderheden worde ook hier naar genoemde Bibliotheca verwezen. | |
[pagina 102]
| |
De heer Telting vestigde de aandacht op een Receuil Militaire, door hem in het archief te Pijnacker gevonden. Het fraai geschreven handschrift, 3 deelen folio groot, geeft de geschiedenis der regimenten, die deelnamen aan de oorlogen van 1740-1748, waarbij verschillende zeer nauwkeurige plans van veldslagen en opstellingen van troepen. Het handschrift behandelt in hoofdzaak gevechten in België, waarnaast ook eenige in Duitschland en in Italië. Volgens deskundigen bevat het eenige tot heden onbekende bijzonderheden. Het stroeve Fransch van den tekst bewijst, dat de samensteller geen Franschman was. Spreker vermoedt, dat het een lid was van het geslacht Hesselt van Dinter, hetwelk verschillende burgemeesters aan Pijnacker leverde, en dat het handschrift uit diens particuliere bibliotheek in het archief is verdwaaldGa naar voetnoot1. Door den spreker werden ook eenige afbeeldingen van uniformen uit de jaren 1785-86 vertoond. Dezelfde spreker deed in eene volgende vergadering verschillende mededeelingen naar aanleiding van een onderzoek over het verleenen van stadsrechten. Uitvoerig werd hierbij stilgestaan bij de uitdrukkingen Urbs, Civitas en Oppidum en het voorkomen van stadsrechten in de verschillende deelen des lands. Deze werden oorspronkelijk door den Keizer en later door den Graaf verleend. In Friesland geschiedde dit door de vergadering van Gouwen en Deelen. Bij de op deze bespreking gevolgde uitvoerige gedachtenwisseling werd in 't bijzonder de aandacht gevestigd op de communes rurales in West-Friesland en op de families van stadsrechten. | |
[pagina 103]
| |
De heer Hensen leverde eene bijdrage over de Catacomben van Domitella te Rome en de daarin gevonden opschriften van Nederlandsche bezoekers in het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw. Onder de bezoekers tusschen 1592 en 1602 vond hij 34 Hollanders en Belgen uit 11 verschillende plaatsen afkomstig, waaronder Jacobus Matham, Jan van Campen en Abraham Janssen. Door den spreker werden eenige bijzonderheden vermeld over de Hollandsche stichting der Confraternitas de anima te Rome en werden eenige afslagen van teekeningen in de catacomben vertoond. De heer Heeres deed eenige mededeelingen naar aanleiding van de houding van den Stadhouder ten opzichte van de schadevergoeding voor het verlies van eigendommen en ambten. Het onderzoek in het Huisarchief toonde aan dat oorspronkelijk door Willem V zoowel voor de verloren particuliere bezittingen als voor het Stadhoudersschap schadevergoeding werd verlangd. Later werd dit laatste door hem verworpen, waarschijnlijk onder Engelschen invloed en aanstoken van Oostenrijk, dat geen afstand wilde van Duitsch grondgebied. In 1802 onderhandelde de Erfprins te Parijs. Hij werd gunstig ontvangen, doch het vredesverdrag van Amiens en het speciaal verdrag van 23 Mei 1802 waren niet gunstig voor de Oranjes. De onderhandelingen werden daarna met Holland voortgezet, waarbij de Stadhouder alleen schadevergoeding eischte voor de verloren particuliere bezittingen. Bij het verdrag van Regensburg aanvaardde Willem V de schadevergoeding, doch deed hiervan afstand ten behoeve van den Erfprins. De hierbij gemaakte bepalingen toonen echter duidelijk aan, dat Willem V niet voor zijnen zoon maar voor zijn huis de schadevergoeding heeft aanvaard. | |
[pagina 104]
| |
De heer Overvoorde behandelde eene door hem op het gemeentearchief gevonden overeenkomst tusschen 80 drapiers te Leiden om den verkoop van laken naar buiten te regelen en de prijzen op te houden. Na een kort overzicht van het gezamelijk optreden der drapiers te dezer stede, waarvan reeds in de oudste keuren het bewijs wordt geleverd, stond hij eenigszins uitvoerig stil bij het contract van 1552, waarbij de Leidsche drapiers door het gerecht een verdrag laten bekrachtigen, dat in vele opzichten overeenkomst vertoont met onze hedendaagsche trusts. De verkoop van het laken wordt toevertrouwd aan een college van 6 contoermeesters, waarvan er steeds een te Antwerpen zal zetelen, en de kosten worden omgeslagen over de deelnemers naar rato van het door ieder hunner verkocht aantal stukken. Naar aanleiding van dit contract werd door den spreker een overzicht gegeven van de beteekenis van de lakenhandel te Leiden en van de redenen, die tot het later verval medewerkten. In eene volgende vergadering werd door hem de aandacht gevestigd op een handschrift voorkomende achter een exemplaar van: Van Die Seven Kercken van Rome, kortgeleden voor het Stedelijk museum aangekocht, en gaf hij eenige inlichtingen over de door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond uitgegeven wandkaart van voor-historische en oud-germaansche oudheden. | |
Aanhangsel.Verslag van de sectie-vergadering op 9 Juni 1903, des avonds te 8 uren.
Aanwezig de heeren: mr. Fockema Andreae, dr. P.J. | |
[pagina 105]
| |
Blok, dr. P.A.A. Boeser, dr. H. Brugmans, mr. J.A. Feith, dr. J.J.M. de Groot, mr. J.E. Heeres, dr. H.A.L. Hensen, F.A. Hoefer, dr. A.E.J. Holwerda, dr. L. Knappert, F.G. Kramp, mr. J.C. Overvoorde, A.A. Vorsterman, van Oyen, mej. M.W. Maclaine Pont en hh. dr. F. Pijper, dr. S.G. de Vries en J. Winkler. De waarnemende voorzitter mr. Fockema Andreae opent de vergadering met een woord van welkom en verleent daarna het woord aan den eersten spreker dr. Hensen over het onderwerp: Hollandsche Ingenieurs in Italië in de 17e eeuw. Reeds vroeger werd door den Comte de Dienne in zijn bekroond werk ‘Histoire du dechèssement des lacs et marais en France’ de aandacht gevestigd op de werkzaamheden der Hollandsche Ingenieurs in 't Buitenland. Ook in Italië waren zij goed bekend, gelijk hem bleek uit eenige tijdens zijn laatste verblijf aldaar bijeengebrachte gegevens. Aan de hand van Bertolotti wijst spreker op Gillis van der Hout, die in 1601 belast was met het verbeteren van het stroomgebied der wateren bij Bologna en Ferrara en Everard de Courceine (waarschijnlijk eene verbastering van Courcelles), die in 1607 werkzaam was aan het droogleggen der moerassen nabij Bologna, Ferrara en Ravenna. De drooglegging der Pontijnsche moerassen trok vooral de Nederlanders aan. Reeds in 1637 wordt eene Hollandsche Maatschappij vermeld, die Nicolaas Cornelis Witt met de uitvoering belastte. In 1655 richtte Nicolaas van der Pellens een verzoek tot Paus Alexander VII, waarbij hij beloofde het werk in 2 jaar te volbrengen. Toen hij in 1660 overleed, was echter nog nauwelijks met de werkzaamheden begonnen. Ook de meest bekende Hollandsche ingenieur in Italië | |
[pagina 106]
| |
was op dit gebied werkzaam. Tusschen 1675 en 1685 werd door Cornelis Meyer een aanvrage gedaan. Eerst werden hem te bezwarende voorwaarden gesteld en toen hij eindelijk betere voorwaarden verkreeg, overleed hij kort daarop in 1702. Zijn zoon Otto werd later met de voortzetting belast. Uitvoerig wordt door spreker nagegaan wat over deze Cornelis Meyer bekend is, waarbij tal van bijzonderheden uit zijne geschriften ontleend worden. Het blijkt echter, dat deze geschriften zeer omzichtig te gebruiken zijn. Meyer vertrok in 1675 met zijn twee zonen van Amsterdam naar Rome om aldaar den Jubilé-aflaat te verdienen en won weldra het vertrouwen van Paus Clemens X. Reeds in het eerste jaar werd hij belast met de rivierverbetering tusschen Perugia en Rome, welk werk echter grootendeels onuitgevoerd bleef, deels door den dood van Clemens X. Later verbeterde hij de Tiberbocht bij de Ponte-Molle, waarvoor hij echter geruimen tijd op de betaling moest wachten. De hierover bij de Congregazione delle ripe ingediende uitvoerige memorialen leveren tal van bijzonderheden over zijn werkzaamheid. Ook buiten Rome vindt men hem werkzaam, o.a. bij het lichten van eene Fransche galei te Cività Vecchia en in de haven van Fiumicino, aan de Tiberverbetering bij de Ponte Felice bij Orte en aan den havendam bij Pesaro, en buiten den Kerkelijken Staat gaf hij een advies over de Lagunewerken te Venetië en was hij werkzaam aan de havenwerken te Pisa en te Livorno. Zijn belangrijkste geschrift, waarin hij de plannen tot bevaarbaarmaking van den Tiber behandelt, verscheen in 1685. De hierin voorkomende fraaie kopergravures werden grootendeels door Meyer geteekend. Onder de gravures | |
[pagina 107]
| |
vindt men Gomer Wouters alias Cavaliere van Antwerpen en Caspar van Wittel uit Utrecht. In dit werk vindt men verschillende herinneringen aan Holland. Het schijnt eenigen opgang gemaakt te hebben, althans in 1693 verscheen eene Fransche vertaling te Parijs en in 1698 een nadruk hiervan bij Pierre Mortier te Amsterdam. Een ander geschrift van zijne hand verscheen in 1696 onder den titel Nuovi ritrovamenti, waarin tal van uitvindingen op allerlei gebied besproken worden.
De Voorzitter bedankt den spreker voor zijne belangrijke voordracht en geeft gelegenheid tot het vragen van inlichtingen, waarvan wordt gebruik gemaakt door de heeren Dr. Blok, Winkler en Vorsterman van Oyen. Na beantwoording van de opmerkingen door den spreker wordt door den voorzitter het woord verleend aan den tweeden spreker Mr. J.A. Feith over: De contracten van correspondentie in Stad en Lande. Deze voordracht, door den heer Feith welwillend ter uitgave afgestaan, is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ gedrukt. De voorzitter bedankt den spreker voor zijn belangrijke voordracht en geeft gelegenheid tot debat, waaraan wordt deelgenomen door den voorzitter en de heeren Mr. Heeres, Dr. Knappert en Mr. Overvoorde. Mr. Heeres kreeg uit de pamfletten, vooral uit het midden der 18e eeuw den indruk, dat zoo in de stad Groningen al geen geschreven contracten bestonden, er toch wel mondelinge afspraken gemaakt waren, en wijst er op, dat in hoofdzaak bij de contracten de strijd om invloed en voordeel vooraan stond. De voorzitter toont aan hoe reeds vroeg bij de Germanen het beschikkingsrecht over ambten in het publiek belang en dat over eigen goederen in privaat be- | |
[pagina 108]
| |
lang verward werden, en vindt hierin eene verzachtende omstandigheid voor het optreden der jonkers. Na beantwoording van de gemaakte opmerkingen door den spreker wordt de vergadering na de gebruikelijke rondvraag door den voorzitter gesloten. |
|