Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer G.F. Haspels.
| |
[pagina 26]
| |
is’, maar een half antwoord was. Jammer dat zoodoende de schoone beginselstrijd ‘die de Vader aller dingen is’ direct verliep in een kleinzielig, persoonlijk geharrewar. Niet onaardig zeker voor het publiek, dat zulk een geplukhair wel eens mag, ook niet ongewoon in ons goede Nederland, waar de hemel te klein schijnt om aan al onze sterren hun eigen sfeer te geven, zoodat ze zich roeren nòch bewegen kunnen of de harmonie is reeds verstoord, - maar daarom wel jammer, want in plaats van een principieel woord van mannen met geluid in hun stem over deze hoogstbelangrijke controvers, kregen we alleen wat personaliteiten. Neen, dan weet een Franschman zoo'n geval toch aangenamer en trots zijn luchtigheid zaakrijker te behandelen. Zoo schreef b.v. onlangs een zekere Antoine Albalat een boekje getiteld: ‘L'Art d'Ecrire, enseigné en vingt leçons’. Kostelijk, niet waar? Hier onderwijst men de lieve jeugd in de woordkunst. Let op die 20 lessen! De leerling, de ouders weten precies waar ze aan toe zijn; twintig lessen, mijne heeren! Maar dat is grappemakerij, zooals indertijd ‘De Brieven der Duisterlingen’ en nog onlangs ‘Julia’? Neen, neen, eerwaarde, bloedige ernst. De voorrede leeraart met priesterlijke gewisheid: ‘en un mot, apprendre à écrire .. tel est le but de ce livre’; en in de eerste les wordt onverdroten onderwezen: ‘comment on devient écrivain’. En - veel profijtelijker is ook voor de lieve jeugd zulk een kostschool waar men leert voor genie dan dat eeuwige gecritiseer, niet onprofijtelijk ook voor den schrijver, die in geen tijd zijn boekje een achtsten druk zag halen, en dus onverschrokken zijn onderricht voortzette in een volgend werkje: ‘De la Formation du style par l'assimilation des auteurs’ (1901), | |
[pagina 27]
| |
waaruit bleek dat de candidaat-kunstenaar het eigenlijk maar voor het zeggen heeft, of hij een Chateaubriand of Victor Hugo zal worden, en of hij in dezen rekening wil houden met den smaak van zijn peetoom of erftante. Nu vond Remy de Gourmont dat deze orakelen toch niet mochten doodgezwegen worden en hij schreef: ‘Le Problème du Style’ (1902). Hij bedankt daarin Albalat voor zijn geschrijf dat hem dwong tot een ouderwetsch werkje, nl. een ‘Réfutation’ en zegt dat hij 't met Pierre Bayle eens is: ‘mon métier est de semer des doutes’. En dan begint het steekspel, en wij hooren de twee stemmen, klaar en duidelijk; Albalat, half alwetend journalist, half Procureur der Heilige Synode der Rhetorica, zwaar op de hand, want hij weet het; Remy de Gourmont daarentegen zoo'n beetje de ondeugende vrager, als Socrates, b.v.: hoe het toch komt dat er niets zóó zeldzaam is als een waar woordkunstenaar, terwijl volgens het systeem-Albalat niets zóó algemeen zou moeten zijn, kortom met zijn luchtig gekout vaste lijnen leggend en de muren der sophistische rhetorica doorbrekend om wijde uitzichten. En luisterend naar hun stemmen worden wij niet afgeleid door personaliteiten, maar bepaald bij de zaak-zelve - er komt achtergrond, lucht en sfeer om en bij deze controvers. Hun manier nu scheen mij navolgenswaardig, toen ik, daarop attent gemaakt door het geval van Eeden contra van Deyssel, uw aandacht meende te mogen vragen voor de oude kwestie Schoonheid of Waarheid, Vorm of Inhoud, voor ditmaal opgesloten in de vraag: Taalvirtuoos of Apostel? Nu zijt gij het zeker volkomen met mij eens, dat we dan moeten beginnen met de ontwijfelbare waarheid: dat vorm en inhoud natuurlijk een onverbrekelijk geheel | |
[pagina 28]
| |
vormen, over boord te werpen, om daarna te vragen: ‘waar is het nu in de kunst in de eerste plaats om te doen?’ En dan luidt het antwoord: om den vorm, de schoonheid, de taal. Elke nieuwe kunstrichting bewijst zich zelve door het scheppen en opleggen van nieuwe vormen in eigen taal, ja dit geldt van iederen kunstenaar, tenminste van den groote. Het is kenmerkend voor onzen versgeweldenaar Bilderdijk, die zijn ‘lauwwateren Eeuw’ verwierp met een: ‘deze Eeuw zal nooit de mijne zijn,’ dat hij derhalve raasde tegen ‘de verfoeielijke pedante Siegenbekiaansche uitspraak en taalbederving,’ en daartegenover zijn Bilderdijksche taal- woord- en kunstleer stelde. Zelfs de kalme van der Palm, dien niemand voor een taalrevolutionair zal houden, zegt: ‘ik veroorloof mij somtijds vrijheden .. en (verwerp) gemaaktheid en aanwensels die inderdaad stijf en strijdig (zijn) met die natuurlijke gemakkelijkheid, die het voornaamste vereischte is van den goeden toon des stijls.’ Beets bewonderde hem, maar deed toch diens veelgebruikt: ‘dezelve’ in den ban, en sprak niet meer als hij van ‘zijn weg vervorderen’ noch van ‘voorbeduidsels’ en liet zich kalm verwijten dat hij ‘onze taal een harlekijnspak aantrok in plaats van het Zondagskleed.’ En al sprak Beets nu ook niet van ‘uitbeelden en verklanken’, zooals het geslacht van '80, als taalkenner moest hij het toejuichen ‘dat er ter bekwamer tijd een taal zou gereed zijn, een spraak zou geschapen zijn voor de waarheden van den nieuwen tijd,’ wat Verwey het doel dier literaire beweging noemde.Ga naar voetnoot1 Wèl wekte dit bezorgdheid bij de verdedigers | |
[pagina 29]
| |
‘onzer heerlijke, bestaande moedertaal.’ Aandoenlijke, komische bezorgdheid! Want die ‘bestaande’ taal bestaat niet. Want de taal leeft, gaat, vervormt zich onophoudelijk. Tenzij die scholasticus der 17de eeuw gelijk hebbe, die wist dat in Eden reeds de taal der Staten-Vertaling was gesproken, daar Adam blijkbaar Aardman, Eva Eeuw vat en Kaïn Kwaadzin beduidde. Dat ik 's mans naam vergeten ben, is nu zoo erg niet daar zij die opkomen voor een voor altijd vaststaande taal zijn welgetrouwe discipelen zijn. Jammer voor hem dat ons juist uit Eden het tegenovergestelde wordt bericht. ‘Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou: en zooals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.’ Niets dus bracht of brengt zijn eigen naam mede, maar de mensch geeft hem dien; zijn benoemingen zijn hun naam en met zijn taal stempelt hij alles tot zijn eigendom. Nu hebben de dingen wel hun stempel, maar òf waar dit afgesleten, òf als onjuist erkend is, wordt de mensch geroepen tot taalvernieuwing. En dit door inzichtige, meegaande aansluiting aan de dingen. ‘Il faut se convertir à la langue’ zeide Vinet, en deze bekeering berust als elke andere op liefde en kracht. Liefhebben wat men doet en slechts doen wat men liefheeft, dat is ook voor den woordkunstenaar een eerste eisch. En liefhebben is vrucht van het kennen, van het kunnen zien, dat is het leven in zich opnemen. Want honderdmaal zult ge langs een stadsgracht gaan, zonder er iets van te zien, tot opeens: daar gaat het levend lentewater met zilveren kabbelingen golven, daar lijnen vierkant de stoere kaden omhoog, daar springt op en daalt neer de grillige kartellijn der hollandsche gevels, daar lachen, grijnzen of grimmen de gezichten der | |
[pagina 30]
| |
veelvensterige huizen tusschen de donkere olmen door, en daar daalt uit de waterige lucht in gulden strepen het Rembrandtieke licht op het loome, bruine zeil van een beurtschipper - en nu ziet gij het grachtgezicht. Nu ge zóó leeft met al uw krachten, nu stroomt het volle leven door de open poorten u binnen, en gij leeft met de levende dingen in liefdevolle gemeenschap. En hebt ge nu de vormdrift, die moederkracht van den kunstenaar, dan wil dat gezicht door u een beeld worden, dan baart dat voldragen gezicht het woord. Wie kan zien, die kan het zeggen. Niet dadelijk, niet altijd; dagen kan het duren voor ge kunt zeggen wat ge zaagt, maar geboren worden wil het woord. Al wordt het ook soms op den dood af gehaald. Doodsbenauwdheden maakt hij door, die moet, maar niet kan zeggen wat hij zag - die alleen overtroffen worden door zijn levensvreugden over het ontvangen woord. En die vreugde wordt aller. Want laat er maar eens opstaan die spreekt, alles staat stil, ieder steekt het hoofd op en luistert - want er werd al lang, er wordt altijd gewacht op het woord. Laat hij zich terugtrekken in de woestijn, ze zullen hem zoeken en vinden, niet om hem zelf, die misschien van dichtbij tegenvalt, maar omdat hij het woord heeft; en men kan alles missen behalve het woord. Laat hij heeten Plato, Johannes, Luther, Rousseau, Nietzsche of Dr. A. Kuyper, hij legt zijn aanschouwing van de dingen aan de menschen op, niet omdat hij een geleerd, vroom of verleidend man was, maar omdat hij het woord had, en de menschen tot hem moesten komen, want hij had het woord. Want de dingen zijn er, in al hun schitterende pracht en al hun goddelijk geklank, en nieuwe zijn er, nòch zullen er zijn. Maar de menschen gaan er langs blind en doofstom, totdat hij die ze zag leven en deed leven in beeldende taal ze hen | |
[pagina 31]
| |
openbaarde. Derhalve is er niets zoo nieuw als het levende woord en de Prediker die klaagde dat er niets nieuws was onder de zon, weerlegde zijn klacht door deze zoo levend uit te beelden in zijn ‘ijdelheid der ijdelheden; 't is al ijdelheid,’ dat ze nieuw blijft van geslacht tot geslacht. Nieuw was nu de beweging van '80 toen ze opkwam voor het geziene, levende woord. Als Prof. Brill (Nederl. Spraakleer 1855 bl. 1) zeide: ‘ik gebruik woorden om te kennen te geven, wat ik van een voorwerp denk. Woorden zijn klanken, die een begrip uitdrukken,’ dan antwoordde zij: neen, ik gebruik woorden om te laten zien wat ik zag; woorden zijn klanken, die het leven in beeld brengen - en zij heeft haar antwoord waar weten te maken. Als Stijn Streuvels een zweep laat ‘kletsklakken’ dan hebben wij begrip, noch gedachte, maar zien zoo'n Vlaamschen voerman vóór zijn Brabantsch peerd vroolijk het dorp uitstappen, en als van Looy een hollandschen burgerman zet ‘achter zijn stoel, toegewend, zeggingsklaar’ dan zien wij den jubilaris zijn mond openen om zijn feestrede te gaan houden. Voor de heerlijkheid van het zelfgeziene, levende woord te zijn opgekomen, daarentegen het woord dat niets meer wilde zijn dan ‘een voertuig der gedachte’ - als ware het een trekschuit - in den ban te hebben gedaan, dat blijft de beteekenis van van Deyssel in onze letterkunde, al is hij verder ook nog zoo tegengevallen. Die forsche en jaloersche liefde voor het hollandsche woord, dat ‘als een man op ons toekomt’ (v. Deyssel) uit het volle leven om u te spreken van het leven, die bovenmenschelijke inspanning om verlost te worden van de rhetoriek, die het woord had doen verschrompelen, bleek en bloedeloos worden in haar kamers op het noorden, dat blijft de | |
[pagina 32]
| |
verdienste dier beweging, en haar recht op het eerepredikaat: nieuw. Laat het zijn - ik weet dit niet - dat zij in dezen niet oorspronkelijk is geweest en oudhollandscher gewoonte veel geborgd heeft uit het buitenland, waar ook alom werd gebedevaard naar ‘Onze Lieve Vrouwe van het Schoone Woord’, goed, maar zij heeft dan toch ten onzent dezen schoonen dienst weten te verlevendigen. Zij mocht dan misschien wat koel zijn voor de gedachte, voor het heil van het menschelijk geslacht, noem wat gij wilt, het was om des te inniger zich te geven aan het woord, het levende beeld, de schoone gestalte, het was om ons Schiller's hymne weer in het hart te leggen: ‘Frei van jeder Zeitgewalt,
Die Gespielin seliger Naturen,
Wandelt oben in des Lichtes Fluren,
Göttlich unter Göttern, die Gestalt’.
Hoe komt het dat we nu ineens het hoofd schudden en zuchten: was dat maar waar! zagen we maar de Gestalte ‘göttlich unter Göttern, oben in des Lichtes Fluren!’ maar we zien ze beneden, in den modder, een baccil onder baccillen? Het is omdat wij menschen telkens vergeten, dat we twee beenen, twee oogen, twee handen hebben en van de ééne eenzijdigheid gewoonlijk vallen in de andere. Zeker, de visie als moeder van het levende woord, en dit als beeldend de schoone gestalte was veronachtzaamd in de huiselijke woordkunst, vol menschlievende gedachten en zedelijke begrippen van vóór '80. En dus ruimte voor die herauten van de schoonheid, van den zaligen schijn en 't schoone spel en den zoeten vorm. Toen Couperus zeide: ‘Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk
Van klaar krystal, waarin een purpren wijn
Als vol robijnen fonkelt’
| |
[pagina 33]
| |
en voortging, dat 't hem niet te doen was om de lafenis, zelfs niet om de aroom, maar om het genieten van het staren op die robijnen, gaf hij vorm aan een vaak vergeten grondwet der schoonheid. Ook toen voortdurend geëischt werd van den woordkunstenaar dat hij zich door eigen aanschouwing aan de levende dingen zou aansluiten, om dan die dingen hun eigen taal te laten spreken. Toen Byron zeide: ‘I live not in myself, but I become
Portion of that around me: and to me
High mountains are a feeling,’
toen beschreef hij dat heerlijke aanpassingsvermogen, waardoor de kunstenaar geheel op- en ondergaat in zijn werk, die volkomen objectiviteit, die de eerste en uitnemendste eigenschap is van den kunstenaar - en zijn grootste gevaar. Gevaar, wat kan er voor gevaar in steken met de natuur zelf natuur te worden, en na al die muffe menschenboeken, eindelijk eens ‘dat schoone boek te gaan lezen, waarin alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen?’ Niet het minste voorzeker, zoolang men dien schoonen blik nog op de natuur kan hebben. Maar hoever is ons geslacht van Rousseau's natuurevangelie, en hoe moeten we lachen om die natuurmenschen! Schopenhauer moge dan als philosoof niet van de hoogste beteekenis zijn, voor het denken der letterkundigen werd hij groot van gezag, en zijn spotten met begrippen, met ‘die Hegelei’ en zijn opkomen voor de realiteit werd normatief. Uit die hemelsche natuurvergoding moest men afdalen, afdalen, afdalen - tot men te laat bemerkte dat men niet meer kon opstijgen. Goethe heeft dit schoon gesymboliseerd in ‘Der Triumf der Empfindsamkeit’. Prachtig is zijn humor | |
[pagina 34]
| |
als hij Askalaphus laat vertellen hoe ze de aarde geplunderd hebben om de hel mooi te maken: ‘Dafür aber auch graben wir in den Hainen
Elysiums die schönsten Bäume aus
Und setzen sie, wo wir es eben meinen
An manche leere Stelle
Herüber in die Hölle,
Um des Cerberus Hundehaus,
Und formiren das zu einer Kapelle’. -
Maar ontzettend is zijn ernst als hij Proserpina langzamerhand in deze nagemaakte natuur zich laat tehuisgevoelen, eindelijk laat eten van die vruchten, want dan klinkt het oordeel der onzichtbare Parzen: ‘Du bist unser!
Ist der Rathschluss deines Ahnherrn:
Nüchtern solltest du wiederkehren;
Und der Biss des Apfels macht dich unser!
Köningin, wir ehren dich!’
Dat hoopvol uitgaan tot de wereld wordt terechtkomen in de onderwereld, en dat smaak krijgen in die nagemaakte natuur is er niet meer van los kunnen komen. Dat realisme nagemaakte natuur? Voorzeker, en daarbij onmogelijke. Want realisme berust op analyse: op het uit elkaar nemen van de gedachte, van het leven, van de elementen van het leven, ja van de elementen der elementen, letten op tijd, omstandigheden. Maar door ze zóó te willen benaderen, plaatst men de natuur altijd buiten zijn bereik; men heeft ze altijd bijna, nooit geheel. Hij dus die het analyseeren van Stendhal had afgezien, omvatte zoodoende niet alleen te weinig wereld, maar ook een onnatuurlijke, onmogelijke wereld. De elementen van het leven waren er precies, de kracht, het mysterie van het leven ontbrak. Maar toch nooit kunstenaar zonder analyse? Natuurlijk niet, evenmin als een menschenschilder zonder liefdevolle | |
[pagina 35]
| |
kennis van het menschelijk skelet. Een woordkunstenaar zonder analyse is een schilder die menschen maakt als aangekleede leverworsten. Maar een van enkel analyse is een schilder die zijn menschen maakt tot uitstalkasten van zijn anatomische kennis. Analyse is 't onmisbare handwerk, belangrijk voor den kunstenaar en de kunstbroeders onderling, nooit wordt het een kunstwerk. Maar neen, analyse was de weg tot kennis; de synthese was gemaakt, deftig, onnatuurlijk. Ze wisten niet of waren vergeten wat Rembrandt gezegd had: ‘ge moet mijn schilderijen zoo niet besnuffelen; de lucht van de verf maakt u maar ziek’. Uit dat alleen zaligmakende analyseeren nu ontstonden die taalvirtuozen, kranig in de techniek, schijnbaar vasthoudend aan de leuze ‘l'art pour l'art’, inderdaad daarvan makend: ‘l'art pour l'artiste’. In plaats van de bloedelooze rhetoriek, kwam de woordkunst, bloedig, ja, maar van het uitelkaar snijden van het leven. Wat van Deyssel zei van Coenen's: Een Zwakke: ‘dit boek is als de Dood, met stugge koû beschouwend het Leven. Dit boek is een misdaad en draagt daarvan het kil-grandiose karakter’, was kenmerkend voor die werken zóó ziek en jammerlijk armzalig bij al hun hooge taalvirtuositeit, om ze maar stil in een hoekje van den tuin te begraven. Vandaar eveneens die overproductie, alsof Albalat ook ten onzent reeds jaren had geschoolmeesterd. Ook in de letterkunde bleek, dat we leefden in de eeuw der machine. Daarbij miste de letterkundige machine het voordeel van de gewone. Waar deze met den dag volmaakter wordt, belet duurte van aankoop, of uitvinder-octrooi haar algemeen te worden. Niet alzoo bij de literaire. Wist Couperus van oude adjectieven nieuwe werkwoorden te maken, dadelijk regende het over het geheele land nieuwe werkwoorden. Maar literaire over- | |
[pagina 36]
| |
productie dat is immers onzedelijk en onmogelijk! Schiller voor wien de ‘aesthetische Erziehung’ toch ongeveer alles was, herinnerde reeds: ‘dass man beinahe in jeder Epoche der Geschichte, wo die Künste blühen und der Gesmack regiert, die Menschheit gesunken findet’; en daarbij het is de onbestaanbaarheid zelve, het is meer koningen dan onderdanen, meer broodfabrieken dan inwoners in een land hebben. Had dus die groote taalvirtuositeit ons zulk een rijke en uitgebreide literatuur gegeven, dan werd het voor de ware letterkundigen hoog tijd aan die letterkunde den rug te keeren. En wat we zeer acuut zagen bij Tolstoy, geschiedde ook ten onzent: Gorter, van Eeden en Mevrouw Roland Holst gingen den schoonen dienst des woords stellen onder den schooneren dienst der menschheid. ‘Er is een milde koelte in morgenluchten
onder de gangen van het dicht geboomt;
door speelsche takken waar de wind door stroomt
schemert de wei als een veld vol genuchten:
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
maar dit is nu het diepste en echtste leven
niet meer, dit opgaan in het groene veld
alsof wij tot het onbewuste hooren’;
(Roland Holst).
hiermede stemden ze allen in, hoe zij ook verschilden bij 't beantwoorden van de vraag, waar dan het ware leven wel was te vinden, in de Bergrede, in het Socialisme of bij Spinoza. Zooals in elke bekeering is er in deze iets schoons, maar in deze bizondere bekeering is iets overbodigs ook. Iets schoon vooreerst. Want hij is een held, een man van wil, die moet willen gelijk het dier moet ademen. Voelt de taalvirtuoos impressionistisch, is hij passief en de vrouw, de apostel is de man, actief, het leven wekkend, genezend, herscheppend. Ernstige kracht die van | |
[pagina 37]
| |
woede weent om de boosheid, maar het goede tegenjubelt is zijn schoonheid. Geeft de woordkunstenaar in in hooge koelheid het leven weer in kleur en klank en vorm, zonder er iets bij of af te doen, de apostel herhaalt met een bitter lachje den ironischen raad, dien Cosmo dei Medici aan een sukkel gaf die podestà van een provinciestadje ging worden: ‘Zeg maar nooit wat, doch kleedt u kostelijk en gebaardt u als een vorst, maar zeg nooit een woord!’ Want die woordkunst is maar leege luxe, krachtsverspilling, ja hij haat eigenlijk dat schoone spel met het woord, dat alleen bij hem veilig is, en waardig wordt gebruikt in den dienst der waarheid. Ja, hij haat ze die lokkende weelden van het zinnelijke woord, dat alles wil en kan behalve het willen en kunnen zelf, dat ontspruit uit het geloof, - en hij, hij leeft uit het geloof. Hij staat boven het leven, nu hij met den inzet van zijn geheele leven strijdt om het leven. Hij is en leeft reëel nu het ideaal hem wenkt, nu hij leeft uit het geloof en voor de waarheid. Laat zijne waarheid slechts een gedeeltelijke zijn, liever daarmede jubelend verdwaald, dan versteend aan de doode wateren van een omzichtige scepsis. Gewoonlijk geneigd tot toegeven - want wie doolde zoo lang en ver als hij? - vergeeft hij niet één dwaling meer, want hij weet dat ze moorden, en dus zoekt hij ze, jaagt ze op en doodt ze. Derhalve is hij de hoogmoedigste der menschen? Dit zou hij zijn, ware hij niet de ootmoedigste. Want hij heeft zijn ik uitgedreven, en is een mensch van liefde geworden. Dat hij leeft, haat en verheerlijkt, 't is in naam van zijn beginsel, van zijn zender, die hem uitverkoos tot gezant, apostel. Zelf smaakte hij al de zoete zaligheid van het gehoorzamen, vóór hij gehoorzaamheid kwam eischen. Hij aanvaardde die krachtbelovende zwakheid zich open te stellen voor | |
[pagina 38]
| |
de overreding; hij is overmocht door de logica van het leven, maar nu heeft hij ook het leven, en laat onbezorgd, uit liefde, zijn overmacht gevoelen. Zoo is hij schoon in zijn vrijeigen mannenkracht, schoon in zijn agressieve liefde, maar 't heerlijkst toch is hij in zijn smart. Want die vaak vruchtelooze liefde en ijver voor het goede, die weemoed om de menschen die de waarheid niet willen, die hartverscheurende pijn van een moeder die haar kinderen den dood in de armen ziet dansen, die grommende smart van een rijk man die de armen wil rijk maken, maar de armen willen niet, omdat ze dat niet gewend zijn van de rijken - al die smart die slechts de apostel kent, ze maakt hem tot den edelste der menschen. Daarnaast ook is er in die bekeering van woordkunstenaar tot apostel iets zeer overbodigs. Want waar zijn we hier, en waar gaat het om? Toch op het terrein der kunst, en niet op dat van wetenschap of godsdienst? En 't gaat hier dus om de schoonheid en niet om de waarheid? En al heeft de schoonheid wel hare waarheid, evengoed als de waarheid hare schoonheid, laten we ze toch uit elkaar houden, en nog maar eens zeggen: de schoonheid is er om de schoonheid. Er is toch zoo iets zieligs in een dominee te hooren preeken over een mooien roman, even armzalig als het is een roman zich te zien opmaken een goed woordje te doen voor den godsdienst. Neen, als de waarheid, die als de onbewegelijke zekerheid staat boven de wisselende tijden, al zoo ver heen is, dat ze moet verdedigd en aannemelijk gemaakt worden door een roman, die altijd min of meer impressionistisch en een tijdproduct is, laat ze dan maar verdwijnen; armer zullen we er niet door worden, alleen verlost van wat hoogschijnende, nietsbeduidende proefnemingen. Neen, laat de schoonheid zich niet vermeten de waarheid te komen | |
[pagina 39]
| |
stutten, dan zal zij zien dat de waarheid ook haar een vrijeigen bestaan toekent, zoogoed als zichzelf. Kleeft en zuigt zich de schoonheid echter zoo aan de waarheid vast, dan neemt ze wel - zooals een parasiet wel de kleur aanneemt van de plant waarop ze teert - schijnbaar de kracht der waarheid in zich op, maar straks er van losgemaakt, sterft ze, want ze had geen leven uit zichzelve. Arme schoonheid, die dan te laat ervaart dat ongeloof aan zichzelve de doodzonde is. En daarbij, de waarheid wordt door de schoonheid eigenlijk maar opgehouden. De waarheid leeft van en voor den geest, de schoonheid van en voor de natuur, de zinnen, de zintuigen, de hoogste zintuigen als ge wilt, en blijft dus - 't woord aesthesis (αισθησις = zinnelijke waarneming) wijst er reeds op - altijd min of meer zinnelijk. De waarheid is agressief, moet zich laten gelden, uit liefde voorzeker, maar toch heerschen moet ze, hare meerderheid laten gevoelen moet ze, en mag zij zich daarvan door de schoonheid laten afhouden om zich te laten mooi maken en te leeren mooi doen? Dus nog eens: de waarheid is om de waarheid, de schoonheid om de schoonheid, en wat daarenboven is, is uit den overbodige en blijve dus vermeden. Daar is echter een tweede, waaruit voor den woordkunstenaar de overbodigheid blijkt om apostel te worden, nl. wijl hij het reeds is. Zijn opstaan om wat te zeggen, was het bewijs dat hij het gezien had, en dat hij het gezien had, was het teeken van zijn praedestinatie, determinatie, uitverkoren-zijn (noem het zooals ge wilt) daartoe. De aanschouwing, de visie schijnt de willekeurige daad van een oogenblik, is daarentegen het onvermijdelijke resultaat van het geheele leven. Die geen ideeën bezit, ziet geen enkele idee. Hoe, de woordkunstenaar heeft toch niets te doen dan de natuur in woord en | |
[pagina 40]
| |
beeld te brengen, wat heeft hij dan te maken met dien ideeën-ballast? Alles. Want men komt alleen tot de natuur door de cultuur heen. Niets heeft zulk een volslagen fiasco gemaakt als de Emile van Rousseau. Neen, niet de zoogenaamde natuurvolken genieten van de schoonheid en den troost der natuur, maar de beschaafde volken. ‘Terug naar de natuur’ die lokkende leuze die elke nieuwe literatuurbeweging doet hooren, geeft hoogstens een frisschere werkmethode, nooit een nieuwen inhoud. De naturalist geeft ons niet de natuur maar zichzelf en zijn kijk op de natuur. Daarom ziet de wilde zijn schoone natuur zelfs niet, omdat hij zichzelf niet kent. Zijn visie is dus voor den woordkunstenaar zijn apostelschap en mèt zijn woord legt hij ons zijn ideeën op. Wanneer is er geluisterd, opgezien naar van Deyssel? Niet toen hij als een athleet met de zware gewichten zijner taaltechniek zich in het zweet stond te werken in zijn vervelende, naturalistische romans, maar toen hij als profeet van het Schoone Woord zijn bazuin stak. Leeraart ook de sonnettendichter Kloos niet telkens - zoo in zijn voorrede voor Perk's gedichten - over ‘het komende, half-onbewust gehouden Godsgeloof?’ En altijd is de man des woords eenigszins apostel. Het kan toch ook niet anders. Het woord is toch de aanduiding van een waarde, een oordeel. Ook het schoone woord is aanwijzing, verbeelding van een symbolische waarde. Ook waar de taalvirtuoos zijn woorden als paarlen laat vallen op elpenbeenen tafelen, spreekt, ook al bedoelt hij zulks allerminst, hij als apostel. Want hij spreekt alleen, als hij het leven heeft aangeraakt, dit in hem is gevaren en dit door hem de gestalte wil verkrijgen van het levend woord. Maar dat leven is wel één, maar veelvoudig in zijn openbaringen; en de beperkte mensch is wel in veel passief, maar in zijn be- | |
[pagina 41]
| |
teekenis toch actief tegenover dat leven, en zijn beperktheid noopt hem te kiezen, voor welke openbaringen des levens hij zich zal openstellen. Is het leven reeds goeddeels keuze, vooral kunst is keuze, keuze van vorm en inhoud beide. Laat hij sidderen voor die geweldige verantwoordelijkheid, want na deze eerste en eenige vrijheid der keuze is de kunstenaar een gebonden man. Na zijn keuze van het leven is dit in en over hem gekomen; hij leeft niet meer, dat leven leeft in hem. Het verandert alles in en aan hem; zijn zien, hooren, denken, gewaarworden, zijn zitten en gaan het wordt hem gedicteerd; dit hem vroeger vreemde leven wordt zijn lust, vreugde en welbehagen, zijn tweede natuur, en dan begint hij het uit te beelden in onverzettelijke energie, en hij die zijn kunstwerk geniet, ontvangt ook die aesthetische lust, die vreugde, dat welbehagen in dit uitgebeelde leven, dat hem nu schooner en echter is geworden, dan het zoogenaamde echte leven zelf. Zoo zei Goethe in de Sistina: ‘nu kan mij de schepping daarbuiten niet meer bekoren, nu ik de machtiger schepping van Michelangelo heb aanschouwd.’ Zoo zegt nog de Vlaming gaande door zijn goede land: ‘schoon zijt gij boom en riet en weide van Vlaanderen, maar nog schooner zijt gij mij in Gezelle's gedichten.’ (H. Verriest). Daarom komen de menschen met hun vermaningen aan de kunstenaars, en de kunstenaars met hun ophelderingen aan de menschen altijd iets te laat. Is er een kloof tusschen hen, 't is het onontkoombaar gevolg van de onvermijdelijke keuze; het is de onzichtbare uitverkiezing, die nog geen redeneering heeft gepeild of overbrugd. Eros is een grootgeweldenaar, die jubelende vernielt en snikt van onbeschaamde zaligheid, en die zich door hem tot zijn kunstenaar liet kiezen, wordt een Bilderdijk in zijn eerste, | |
[pagina 42]
| |
zinnelijke gedichten, een Couperus, in het vleeschelijke, zangerige proza zijner erotische romans. Vrouwe Mystica is een van de wereld verloste; zij zit onder een berk op een heideheuvel en wie haar zodenbank koos boven elk gestoelte, hem wijst zij de geopende uitzichten, hem leert zij de gewijde sprake: enkel eenvoud en klaar water, sterke liefde en hooge hartstocht, zooals Thomas à Kempis. Een weerbaar held is Apologie; alles aan en in hem is wapen, en wie zich, als Pascal, tot zijn kunstenaar liet kiezen, krijgt die naakte taal van buigzaam staal, die is zwaard en schild, troost voor den vriend, dood voor den vijand, en altijd overwinning en waarheid. Een hysterisch nufje is Universeele Waardeering; in elk huis speelt zij gracieus de kasteleinsche, maar haar eigen is zoo ongeredderd dat een dronken daklooze er nog niet wil huizen, en wie zich door haar tot kunstenaar laat slaan, krijgt de gevoelstaal, veel titteltjes, nog meer streepjes, een kleine kans op populariteit en een groote op nulliteit. Derhalve de keuze, d.i. het gekozen-hebben beslist over het karakter van de kunst en den kunstenaar. Nieuw is zijn kunst door het nieuwe woord, want er is niets nieuw als het woord. En dit nieuwe woord brengt, kan niet anders brengen, dan een nieuwe levensopenbaring, een nieuwen inhoud. En dat heeft de nieuwe literaire beweging van '80 ons met haar nieuwe woord juist niet gebracht. ‘De nieuwe richting heeft den moed gemist om nieuw te zijn. Zij kwijnt aan de erfenis van het vorige geslacht, het geslacht van 1848-1870,’ zei, helaas maar al te juist, ons medelid Ch. de la Saussaye, toen hij voor een paar jaar van deze zelfde plaats tot u sprak over: ‘het mystieke in onze nieuwste letteren.’ | |
[pagina 43]
| |
Inderdaad, het was oude, saaie kost die het nieuwe woord ons kwam voorzetten. Vandaag was het natuuraanbidding, zoodat de heilige Bernard, die, na een dagrit langs 't meer van Genève, 's avonds in een klooster gekomen, op de vraag der broeders: of hij hun meer niet schoon vond en antwoordde dat hij geen meer gezien had, zoo verdiept was hij geweest in de aanschouwing van het innige leven - zoodat Bernard de tegenvoeter werd van onze dichters, die ook mystieken wilden heeten, maar zoo waren opgegaan in de aanschouwing der natuur, dat zij blind waren geworden voor 't leven des geestes. Morgen was het de bijgeloovige vereering van den vorm, en verachtte men daarvoor het leven, zooals de cardinaal Bembo zijn cameriere voor zich zijn brevier liet bidden, om niet, als hij het zelf zou doen, zijn latijn te bederven. En altijd was het geapostel hier en geapostel daar; een profetischen nadruk werd gelegd op iedere nietigheid, daartoe uit haar bescheiden plaatsje in 't midden van den zin gelicht, en met groot vertoon gezet: aan het slot; hulpwerkwoorden werden afgeschaft en met de aan deze uitgespaarde kracht werden de andere woorden opgeschroefd; de meest toonlooze lettergrepen werden in het vers - vooral van dichteressen, als Mevr. Roland Holst - zoo vol mogelijk betoond. En wat gaf dit? Dit gaf een gemors met halve waarheden en heele leugens, en zulk een gepreek aan allen kant, dat men den goeden ouden tijd zou gaan terugwenschen toen de kerk alleen preekte - het gaf, nu ja, we weten maar al te goed wat het wèl, maar ook niet gaf, n.l. het eenige waar het in de kunst om te doen was: het persoonlijke. De koele, aristocratische taalvirtuosen wilden dit niet geven; het persoonsleven was van en voor henzelf; de menschen mochten al dankbaar zijn voor hun kunst, en daarmede uit; de | |
[pagina 44]
| |
geestdriftige apostelen wilden er mede overstelpen, want de kunst was toch maar een voertuig om de waarheid ter plaatse te brengen - en zoo bleek het eenige nieuwe, waar het altijd om te doen is, totaal te ontbreken, want het persoonlijke laat zich niet doodzwijgen, maar moet zich uiten en gemeenschap zoeken, maar legt zich evenmin aan anderen met geweld op, daar het de vrijheid niet kan beleedigen. Er was langzamerhand een ontzettend te kort aan menschen gekomen; uniforme wezens, ook uniforme artisten en uniforme apostelen, menschelijke fabriekswaar genoeg - maar menschen? En nog eens daar is het toch maar om te doen. ‘Laat’ zoo herinnert gij u Beets' woord uit Het Populaire: ‘Laat de mensch spreken. De onderwezene, de geoefende, de begaafde, de beschaafde, de veredelde, de door Gods licht verlichte - voorzeker! Maar in de eerste plaats: de mensch. Onverminkt, onbeschadigd ... een zoodanige die met de menschheid leeft en gevoelt, lijdt en geniet, hoopt en vreest, vraagt en klaagt, bidt en zoekt, een God behoeft voor zijn hart, en een hart heeft voor zijn God. Dat zulk een mensch spreke, zoo hij spreken kan: alle menschelijke ooren worden opgestoken, alle menschelijke harten openen zich.’ O ja, laat de mensch spreken, zoo hij kan spreken, want hij en hij alleen is de kunstenaar. De tijd is voorbij - en is er eigenlijk nooit geweest - dat de kunstenaar de jongen was die als hij den moed had genomen zijn ziel uit 't lijf te vloeken tegen alles wat ze hem als hoog te vereeren hadden aangewezen, dan als belooning voor zijn moed het nieuwe woord ontving, waarmee hij 't leven dacht te vernieuwen, totdat opeens bleek dat hij niets dan een nieuwen afgod had gemaakt, waarvoor zijn machteloos fanatisme een kniebuiging eischte; de tijd is | |
[pagina 45]
| |
voorbij - en is er eigenlijk nooit geweest - dat de kunstenaar een jong grootvadertje was, de vader van zijn papa, die deugd droomde, wijsheid ademde, en slechts met zijn baker ging spelemeien in het stadstuintje zijner rhetorica; en de tijd zal en kan gelukkig nooit komen dat de kunstenaar een preekheer wordt, de kwakzalver in profeten-mantel die hèt geneesmiddel heeft voor alle kwalen; - maar die tijd is nu - en zij is al zoo lang geweest, dat de kunstenaar is de mensch, de harmonieuse eenheid van schrilste tegenstellingen, de eeuwignieuwe openbaring, van het zoo oude en bloedjonge leven. O, laten we er trotsch op zijn, laten we er voor danken dat onze tijd roept en smeekt om kunstenaars, het is de echo van de godsstem in 't paradijs: laat ons menschen maken! En dat zij heilig ontroerd worden, die ook maar een kleinen aanvang van deze levensberoering in zich speuren, en dat zij er àlles voor verlaten: wetenschap, en kerk, en staat en huisgezin, dat zij er alles voor verlaten, en zij zullen alles voller en schooner terugontvangen als zij kunstenaar zijn geworden, dat is, mensch, onverminkt, onbeschadigd. Geloof vraagt zulk een mensch als het hoogste, geloof in God die het leven geeft, geloof in zichzelf, die om leven smeekt, geloof in den God-mensch die het leven is. ‘Prenez les plus grands des modernes anti-chrétiens .. quiconque a méconnu complètement Jésus-Christ, regardezy bien, dans l'esprit ou dans le coeur il lui a manqué quelque chose’ dit zelf-erkende woord van Sainte-Beuve doet den kunstenaar 't ongeloovige leven vluchten als den Dood. Neen hij wil niet een incompleet mensch zijn, hij wil onverminkt het volle leven in zich opnemen om het tot vreugde aller levenden weer te geven in zijn kunst. Daarom haat hij aan den anderen kant ook die nietige | |
[pagina 46]
| |
stumpers, die wat oudbakken, beschimmelde gemeenplaatsen dik boteren met bijbelteksten of partijpraatjes en dan groot gaan op hun christelijke of proletariërskunst. Hij drift de cultuur niet uit om de natuur te redden, maar nog minder veracht hij de schoonheid om de waarheid te behouden. Omdat die beiden in hem één zijn geworden, ziet hij ze als één. Als Gezelle hoort ‘'t droevig lied’ van ‘'t ranke riet’ dan slaat als van zelve dat geheimzinnige zuchtende ruischen van het riet om in de zielezucht: ‘o Gij, die zelfs de kranke taal
bemint van een rieten-staal,
verwerp toch mijne klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!’
En de wondere taalmuziek hoe één is zij met zijn leven! De mystiek geeft hem de aanschouwing en de aanschouwing het woord. Als het in zijn ‘Berechtinge’ heet: ‘Doch klinkende klonk mijn belle voort
en klopte met mijn herte accoord’
dan hooren wij de blijde taal der levende natuur lachen door het verheven geklank der geestelijke dingen, en dit weer als van zelf overvloeien in de vaderlijke vermaning aan het slot: ‘nu, al die 't leest en sterven moet
vertrooste uwe uitersten Jesus zoet!’
en ontroerd hooren wij - naar de taalmuziek alleen? - naar de verheffende schoonheid alleen? - neen, neen, maar naar het heerlijke menschenwoord, dat met ons harte ‘klopt accoord’! Och wat ik u bid, beleedig den dichter niet door te zeggen dat hier de priester preekt, neen hij geeft wel zeker ons schoonheidsontroering, maar geput uit de bron der Eeuwige Schoonheid zelf. Dit gevoelde ook de dichter Bastiaanse toen hij ‘den Oneindige’ vroeg: | |
[pagina 47]
| |
‘Geef ...
... waar ik zong van alle schoone dingen,
De zon, de weer'ld in lente en winterweêr:
Al 't zichtbre dàn 't Hoog-Goddlijk' te bezingen
Als 't instrument dat siddert U ter Eer’.
Let wel: dit zingen, 't is en blijft ‘sidderen’, 't is de Aeolusharp der dichterziel die door den wind des levens wordt aangeraakt. En dat instrument moet pijnlijk verzorgd, dagelijks beoefend zijn, want de ‘artiste’ houdt nooit op een ‘artisan’ te zijn. De dichter Bastiaanse is jaloersch op de zuiverheid van het woord. Gezelle werd door de mannen van het vak weggejaagd als professor in de poesis, maar de dichter merkte dat bijna niet: van knaap tot grijsaard gaarde hij de woorden in zijn notitieboekje en die lieve, dierbare woorden waren hem zijn troost in zijn vergetelheid, zijn dagelijksche vreugde ze te vinden, Toch wil ik allerminst hiermede gezegd hebben, dat alleen de mensch die deze hoogste harmonie bereikt heeft, een waar kunstenaar kan zijn. Hij kan lager mikken en toch nog het doel treffen, vooral waar hij zich tot proza bepaalt. In het verhalende proza vooral moet de naakte waarheidsgedachte vaak onzichtbaar worden door het schitterende kleed der beschrijving. Waar de realiteit wordt beschreven moet de idee wel terugwijken. En beschreven worden kan eigenlijk alleen de realiteit. De onzichtbare idee is onbereikbaar voor den exacten beschrijver. Toch is willen schrijven zonder ideëen een boom laten groeien, die men bij den wortel afzaagde. Dat gaat best, een paar dagen, en zoolang er geen storm komt. Maar hoe dan? Ook waar de schitterende schoonheid alleen de aandacht vraagt, moet de beschouwer er van verzekerd zijn dat zij gevoed wordt door de waarheid. Gewoonlijk is 't voldoende dat hij gevoelt dat die hier niet | |
[pagina 48]
| |
ontbreekt. Aan het levend bewegen van het schoone woord weet hij dat de waarheid er is, die zich zoodoende voldoende bewijst en, evenmin als de wortel, zich behoeft los te woelen om zich te doen erkennen. Hij bemerkt het ook hieraan dat die schoonheid hem een aanduiding is van een symbolische waarheid. Hoe en waarom - hij kan 't vaak niet zeggen - maar hij zal als bij instinct proeven of die schoonheid voeding ontvangt uit diepe, klare bronnen, of te koop is in 't modemagazijn op den hoek. Daarom is voor den prozakunstenaar de keuze van nog meer gewicht dan voor den dichter, die vrijer eigen idee door zijn werk zal vlechten, en die dus schoon kan zingen van alle dingen. De prozaschrijver moet objectief zijn als de schilder. Maar in zijn schilderingen moet de symbolische waarde der schoonheid gezien worden, wat de schilder niet behoeft, gewoonlijk zelfs niet kan, nooit met opzet mag doen. Wil of kan de schrijver dat niet zien, dan werpt hij ons zijn realistisch werk toe met den snauw dat we er toch wel niets van zullen snappen, en buigen wij het de deur uit met den lach dat we inderdaad niet begrijpen, waarom hij zóó pervers is in zijn keuze. Wil de schrijver dit echter wèl, dan zal hem dit maar zelden gelukken. Het leven te analyseeren en dan, als ware de kunstenaar een man van exacte wetenschap, het in zijn bestanddeelen koud op te dienen, is niet zoo heel moeilijk; nog veel gemakkelijker er met geleerde woorden tegen aan en overheen praten, en dan denken en zeggen dat gij en het leven elkaar nu eerst begrepen hebt, terwijl het u kostelijk negeerde; maar het leven werkelijk zien, zooals het daar gaat, zoo vreemd en zoo wreed, zoo heerlijk en zoo afschuwelijk als het is, en het dan kunnen liefhebben en die liefde belijden zoo dat alle twijfel en apathie is verslonden, dat is heel moeilijk, dat | |
[pagina 49]
| |
zien we slechts in de boeken ‘die met bloed zijn geschreven’, dat kunnen alleen zij, die Beets' hooge woord mogen herhalen: ‘ik wil geheel mijn volk behooren’. Want dit is der meest wezenlijke eigenschappen van den kunstenaar dat hij door zijn harmonische aanschouwing van het leven, levensharmonie wekt. Een geheel mensch spreekt tot geheele menschen en tot zulken die door zijn woord aan de geheelheid des levens gelooven. Zijn woord roept Eden terug, zijn kunst heropent het paradijs, waarin strijd is noch gevaar, maar enkel vreugde en vrede. En zij die van zijn Eden genieten, doen dit niet passief, want smaak voor kunst te hebben is lang niet de minste gave der kunst. Die genieten van zijn kunst worden eenigszins familie van den kunstenaar; hun liefde en geloof in hem dragen hem vaak zwijgend over diepe afgronden en hun stralende oogen versterken zijn kracht als hij weer begint te zingen. Het is spel, maar 't spel wordt ongemerkt ernst. De man met den harmonischen blik brengt harmonie; de man met de blijde taal schenkt lust en welbehagen; de gelukkige wordt licht de goede, en de goede is schoon, en de man die de schoonheid zoekt, vindt ze bij de goeden; en uit dezen zang en tegenzang klinkt als hoogste accoord: vorm en inhoud zijn een, de schoonheid is de waarheid, en de waarheid de schoonheid. Nu blijven er echter altijd menschen die zeggen: ‘zeker, ik ben 't volkomen met u eens; een kunstenaar moet gelukkig getrouwd zijn en een man van optimistische levensbeschouwing, en dan natuurlijk goed zijn woord kunnen doen, dat spreekt vanzelf’, en tegenover hen is het noodig - wat tegenover de inzichtigen de overbodigheid-zelve is - het nog maar eens te zeggen: ‘uitstekende eischen om te stellen aan een mensch die men | |
[pagina 50]
| |
overal en voor alles moet kunnen gebruiken, maar die men evenmin van een kunstenaar kan eischen, als dat hij dagelijks erwtjes zou moeten eten’. Neen, het schip dat de oceanen zal bevaren moet zwaar geladen of geballast zijn en de kunstenaar die wil afsteken in de diepte en het zwijgen en de eenzaamheid der ongemeten zeeën zal trotseeren, moet wel wetenschap hebben van de gruwelijke bespottelijkheden en de al-te-bittere teleurstellingen des levens. Homerus was blind en Gezelle veracht en vergeten. Is 't gewoonlijk de smart die den man tot kunstenaar slaat, en valt, zoodra er een kunstenaar opstaat, dan niet 't leed jaloersch op hem om hem te dooden - totdat hij van zijn leed weer maakt de schoonste kunst? En kleurt en geurt de bloem er minder om wijl zij opsproot uit donkere, kerkhofaarde? Neen het is juist de groote genade van den kunstenaar dat hij ons dit mislukte leven doet vergeten, om ons over te brengen in het harmonieuse leven zijner kunst, die van 't vaak zoo vervelende leven maakt een belangwekkend, maar daarom niet steeds blij-eindigend drama. Wat vraag ik dan naar zijn politiek en geloof, evenmin als ik vraag naar zijn familie of kleermaker. Integendeel, komt hij me daar wat veel mee aan, dan bederft hij mij zijn kunst. De socialist van Eeden die op 1 Mei bootwerkerspopulariteit najaagt, is mij vervelend en onuitstaanbaar, maar ik weet niet hoe ik den dichter van Eeden zal danken voor dat allerverrukkelijkste: ‘In zachte klanken saamgebracht
heb ik uw zoeten naam gedacht
o mijn lief uitverkoren!’
De socialist haat den priester Gezelle, die onderwerping predikt en berusting, maar hij heeft den dichter Gezelle lief, en bewondert o.a. in hem dien heerlijken kwajongen, | |
[pagina 51]
| |
die davert van pret, als hij, de kamer binnenstuivende, met groote oogen vertelt: ‘Ik sloeg hem zulk nen daverslag
alsdat
hij plat
ter aarden lag
en vim meer en roerde noch vâme!’
En zoo is het steeds, waar de kunstenaar spreekt, daar komen de menschen van hier, van daar, van allen kant, en de socialist luistert naar den roomsche en de calvinist geniet van den scepticus - of neen, 't is niet zoo, de socialist luistert niet naar den roomsche, en de calvinist geniet niet van den scepticus, kan dat ook niet - maar de mensch luistert naar den mensch, de mensch met smaak luistert naar den mensch met het woord - en terwijl het daar buiten oorlog is en winter, misschien noodige oorlog en winter, goed, maar dan toch koud en doodend - daar is het hier om den kunstenaar leven en vrede, want zelfs waar hij weent om den dood en klaagt over de bitterste tragedie, wekt zijn diepe gedachte en hooge taalmuziek de schoonheidsontroering die verzoenend werkt en doet genieten van: pax optima rerum! |