Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Volgens opdracht van Uwe vorige Vergadering heeft het Bestuur zich tot Z.K.H. den Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg gewend met het eerbiedig verzoek het Buitengewoon Eerelidmaatschap der Maatschappij te aanvaarden. Z.K.H. heeft goedgunstig hierop beslist en aldus mogen wij ons verheugen, dat naast H.M. de Koningin, onze Beschermvrouw, thans ook Harer Majesteits Koninklijke Gemaal in betrekking tot onze Maatschappij heeft willen treden en voor hare verrichtingen eene welwillende belangstelling betoont. De hooge eer ons hierdoor bewezen, zal zeker door U allen met groote dankbaarheid worden erkend. De in Uwe vorige Vergadering nieuwbenoemde Leden, 15 gewone en 9 buitenlandsche, hebben allen de benoeming aangenomen. Van de buitenlandsche hebben 5 zich bereid verklaard de rechten en verplichtingen der gewone Leden te aanvaarden. Tegenover deze aanwinst staat helaas een groot verlies in het afgeloopen jaar geleden door het overlijden van het Eerelid den Heer Nic. Beets en van niet minder dan 22 gewone en 4 buitenlandsche Leden, aan wier nagedachtenis zooeven door den Voorzitter hulde is ge- | |
[pagina 53]
| |
bracht. Het Bestuur heeft gezorgd dat de Maatschappij door Voorzitter en Secretaris vertegenwoordigd werd bij de plechtige teraardebestelling van den Heer Beets, die meer dan 60 jaren lang het sieraad en de roem ook van onze Maatschappij is geweest, Lid reeds in 1841, Eerelid sedert 1884. Van het voornemen in eene toespraak op het Utrechtsche kerkhof namens de Maatschappij hulde te brengen aan zijne uitnemende verdiensten jegens de Nederlandsche letterkunde, moest worden afgezien, daar, geheel in den geest van den beminnelijken eenvoud van den overledene, slechts aan zeer enkelen uit den naasten kring gelegenheid kon worden gegeven aldaar de gevoelens te vertolken door zijn heengaan alom in ons vaderland gewekt. Eén der Leden ons dit jaar door den dood ontvallen, de gepens. Luitenant-Generaal P.M. Netscher, heeft nog een bijzonder bewijs van zijne belangstelling gegeven door eene som van 500 gulden aan de Maatschappij te vermaken, voorloopig onder den last van levenslang vruchtgebruik ten behoeve zijner echtgenoote. Dit legaat is met groote dankbaarheid aanvaard en van harte verheugt het Bestuur zich over zulk een bewijs, dat het streven der Maatschappij wordt gewaardeerd en gesteund. Moge het goede voorbeeld in het belang der zaken die ons allen ter harte gaan, nog door meerdere worden gevolgd! Een ander legaat werd aan de Maatschappij gemaakt door iemand die geen Lid ooit is geweest noch ook in eenige betrekking tot haar heeft gestaan, den Heer J.B. van Ysseldijk, overleden te Amsterdam 21 April 1902. Deze vermaakte ons bij testament van 24 Sept. 1897 ‘de genealogieën in handschrift van de familiën Bernard, Boursse (in plano), Ferguson, Kamferbeek, van Leendt, Schnitzler, van Ysseldijk, de correspondentie van Abraham | |
[pagina 54]
| |
Tierens met Scheltus van Kampferbeek, de genealogie van Scheltus e.a. in het Hoogduitsch,’ alles vrij van successierechten en alle andere rechten en kosten. Daar echter de geldigheid van het testament door de wettige erfgenamen wordt betwist en bovendien het belang dier genealogieën voor onze Maatschappij niet voldoende bleek, is door het Bestuur nog geen besluit omtrent aanvaarding van het legaat genomen en zal men zich, althans voorloopig, tot eene afwachtende houding moeten bepalen.
De voornaamste werkzaamheden van het afgeloopen jaar werden verricht in de gewone Maandelijksche Vergaderingen, die geregeld werden gehouden en vrij druk bezocht, ook door sommige niet te Leiden woonachtige Leden. In de eerste vergadering van het jaar, den 10en October, werd tot Voorzitter gekozen de Heer Dr. A.E.J. Holwerda. Hij werd bereid gevonden de benoeming aan te nemen en aanvaardde den hamer uit handen van den aftredenden Voorzitter den Heer Dr. J.J. Salverda de Grave, aan wien hij namens de Vergadering dank betuigde voor de diensten door hem als zoodanig bewezen. In diezelfde vergadering werden tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde herbenoemd de aftredende HH. Dr. J.H.C. Kern en Dr. J.W. Muller, benoemd de Heer Dr. J.J. Salverda de Grave, en tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde herbenoemd de aftredende HH. Dr. F. Pijper en Mr. A. Telting, benoemd de Heer Mr. J.E. Heeres. Deze allen hebben de benoeming aangenomen. Zeer gelukkig is het Bestuur geweest bij het uitnoodigen van sprekers voor die Maandvergaderingen. Belangrijke onderwerpen van uiteenloopenden aard werden door hen | |
[pagina 55]
| |
behandeld en veilig mag worden beweerd, dat de trouwe bezoekers der vergaderingen met veel nut en ook met veel genoegen de verschillende voordrachten hebben gehoord en aan de daarop volgende gedachtenwisseling hebben deelgenomen. Den 10en October sprak de Heer Dr. J. Dyserinck over ‘Het Huwelijk van Betje Wolff.’ Spr. begon met er aan te herinneren dat men omtrent Dr. Adr. Wolff nog maar weinig weet. Men stelt hem zich ten onrechte voor als een onbeteekenend man. Spr. toonde nu aan dat W. groote bekwaamheden bezat. Hij was van goede familie: zijn vader was Baljuw van Rijnland. Reeds op twaalfjarigen leeftijd werd hij als student ingeschreven. Zijne geschriften bewijzen dat hij een begaafd man was. Tot zijn laatste levensjaren blijft hij de klassieken beoefenen; hij heeft zin voor muziek en schrijft o.a. over de psalmen om verbetering te krijgen van het kerkgezang. Men zou dus zeggen dat hij waardig was naast Betje te staan. Toch blijkt hun huwelijk niet gelukkig te zijn geweest. Wel heeft men, afgaande op brieven van het jaar 1774, beweerd dat zij een gelukkig leven zullen hebben geleid, maar die voorstelling is onjuist. Betje heeft veel geleden tijdens het huwelijk dat zij als 21-jarige met den veel ouderen weduwnaar Wolff sloot. Tot dusverre kon Dr. Dyserinck zich alleen beroepen op sommige uitingen in Betjes gedichten. Een gelukkig teruggevonden verzameling van 25 brieven gaf hem thans gelegenheid een geheel nieuw licht te werpen op het huwelijksleven van de schrijfster. Die brieven zijn gericht aan haar vertrouwden vriend Mr. Hermanus Noordkerk en waren later in het bezit van Maur. Corn. van Hall, onder wiens papieren ze voor eenige jaren door Mr. J.N. van Hall zijn teruggevonden. | |
[pagina 56]
| |
Vooral belangrijk is een brief van 19 Febr. 1771 waaruit, in verband met andere brieven uit ongeveer denzelfden tijd, ten duidelijkste blijkt dat Betje zich het tegendeel van gelukkig gevoelde en het huwelijk met Wolff moede was. De schuld daarvan kan niet alleen op Wolff geworpen worden. Spr. toonde aan dat de gespannen verhouding zeer zeker ook aan haar te wijten is en zocht eene verklaring te geven van dien stand van zaken. Na 1771 is een keer ten goede waar te nemen en de laatste jaren van haar huwelijk schijnen minder ongelukkig te zijn geweest. In haar brieven spreekt zij waardeerend over haar man en van belang is ook te dien opzichte de ontdekking van Spr. dat de anoniem verschenen Apologie van 1773, waarin Betje verdedigd wordt tegen den smaad die het gevolg was van een drietal harer geschriften, door Wolff geschreven isGa naar voetnoot1. Ten slotte deelde de Heer Dyserinck mede, dat de belangrijke verzameling brieven, waarop zijne mededeelingen van dezen avond vooral berustten, hem door Mr. Van Hall is geschonken en dat zij, met al wat hij verder over Betje Wolff verzameld heeft, later bestemd is voor de boekerij onzer Maatschappij. Deze mededeeling werd met dankbaarheid door de Vergadering ontvangen. Den 7en November hield de Heer Dr. G. Kalff eene voordracht over ‘Hadewych en hare poëzie.’ Tot nog toe is voor het onderzoek van Hadewych's werken weinig gedaan. De beide ter Kon. Bibliotheek te Brussel berustende handschriften zijn door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven op eene wijze die veel, zoo niet alles te wenschen overlaat. In Jonckbloet's werk zijn aan de poëzie van H. eenige bladzijden gewijd en staaltjes | |
[pagina 57]
| |
van hare lyriek medegedeeld. Dr. Te Winkel zegt slechts weinig over H. Terwijl Jonckbloet haar voor ‘eene wezenlijke dichteres’ houdt, oordeelt Dr. Te Winkel aldus over hare gedichten: ‘Kunstwerken zijn zij blijkbaar niet.’ Behalve eene dissertatie van M. Jöris en eene voordracht door Prof. P. Fredericq in 1895 gehouden in eene vergadering der Kon. Akademie is nog maar weinig van belang verricht. De stelling van Fredericq: Hadewych = Bloemaerdinne berust op te zwakke gronden dan dat wij die mogen aanvaarden. Wie Hadewych's werken wil leeren kennen, zal moeten beginnen met eene studie van den tijd waarin zij leefde, met name van de mystieke beweging die zich in de 12e en in de eerste helft der 13e eeuw zoo krachtig openbaarde, vooral in de Rijnstreken, in het land van Luik en in Brabant. In de sfeer van Maria van Oignies, van Christina van Sint Truyen, Margaretha van Yperen en Lutgard van Tongeren behoort ook Hadewych. In H.'s proza vindt men tal van visioenen medegedeeld die herinneren aan dergelijke van de bovengenoemde mystieke vrouwen. Invloed der Openbaring van Johannes blijkt in die visioenen op meer dan eene plaats. In de (in proza geschreven) Epistelen vinden wij vooral de minne (tot God) behandeld en den strijd dien de ziel te voeren heeft in haar streven naar vereeniging met God. Evenals in de visioenen zich de invloed der Openbaring vertoont, zoo is hier die van het Hooglied te vinden. De minne is de voorname inhoud ook der poëzie. Men kan de ontwikkeling dier ‘minne’ van hare jeugd af in H.'s lyriek nagaan; de wegen om tot de minne te komen, worden door haar aangewezen, evenals de onderscheidene trappen (‘staghen’) welke de ziel kan bereiken; het wezen der minne wordt op meer dan eene plaats omschreven. | |
[pagina 58]
| |
In menig opzicht vertoont hare lyriek verwantschap met de wereldlijke lyriek; zoo b.v. in den conventioneelen aanhef harer liederen en het voorkomen der tenzone. Kennis van het ridderwezen blijkt telkens, vooral in de beelden en vergelijkingen. Het kan niet ontkend worden dat H.'s poëzie hier en daar moeielijk te volgen is, al mag men niet uit het oog verliezen dat eene goede uitgave ons heel wat duidelijker zou kunnen maken. Anderzijds mag op goeden grond worden aangenomen, dat de oorspronkelijkheid dezer poëzie, de hartstocht en het diepe gevoel die er zich in openbaren, de hoogheid van opvatting en de schoonheid van vorm waardoor zij zich kenmerkt, aan Hadewych recht geven op eene eereplaats in de geschiedenis onzer letterkunde. Na deze voordracht bracht de Heer Dr. S.G. de Vries eene duistere plaats bij Huygens in zijn Cluyswerck ter sprake, nl. vs. 400: ‘De werelt is my recht een twyffelick gerecht,’ die verklaard kan worden door vergelijking met het Horatiaansche ‘vides ut pallidus omnis cena desurgat dubia’ (Sat. II 2, 76 sq.) en vooral ook met Terentius, Phorm. 342 sq.: ‘cena dubia apponitur. - Quid istuc verbi est? - Ubi tu dubites quid sumas potissimum.’ In de vergadering van 12 December sprak de Heer Dr. J.H.C. Kern: ‘Over een onlangs verschenen geschrift van H. Driesmans, getiteld Rasse und Milieu.’ De schrijver van dit werk heeft zich tot taak gesteld te betoogen dat het even eenzijdig is het karakter der volken als uitsluitend het gevolg van het ‘milieu’ waarin zij leven, te verklaren, als dat karakter te beschouwen als uitvloeisel van het ras alleen. Driesmans tracht aan te toonen dat beide factoren, ras en milieu gezamenlijk | |
[pagina 59]
| |
het karakter van een volk bepalen. Aan de hand van den schrijver gaf Spr. eene kritiek van de theorie van Stuart Mill, Buckle c.s., die het bestaan van elk rasverschil loochenen en alles toeschrijven aan den invloed van het milieu. Verder behandelde hij eenige punten uit het betoog van den schrijver, met wiens gevoelen hij zich over het algemeen kon vereenigen, zonder echter alle hypothesen, o.a. het bestaan van eene Mongoolsche onderlaag in bevolking van Middel- en West-Europa voor aannemelijk te houden. Eenigszins uitvoerig verwijlde Spr. bij de door Driesmans aangehaalde beschouwingen van Taine over de ontwikkeling van het Nederlandsche volkskarakter en toonde daarbij aan, dat Taine geenszins den aanleg van het ras als machtigen factor miskent, al schrijft hij ook aan het milieu een grooten invloed toe op de ontwikkeling van den natuurlijken aanleg der Nederlanders. Eindelijk bepaalde Spr. zich tot enkele opmerkingen over de stelling van den schrijver, waar deze, die in het algemeen kruising van rassen als eene voorwaarde van veelzijdiger ontwikkeling beschouwt, zijne stelling toepast op het karakter van het Duitsche volk, waarin Germaansche, Keltische en Slavische bestanddeelen samengesmolten zijn. Den 9en Januari sprak de Heer Dr. W.L. de Vreese over: Een bibliotheca Neerlandica manuscripta. Aanknoopende aan zijne voordracht over ‘Handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde’ op het Tweede Nederl. Philologen-Congres te Leiden in 1900 gehouden, betoogde Spr. thans nader de wenschelijkheid eener algemeene bibliotheca ms. gelijk hij zich voorstelt die te bewerken en voor een goed deel reeds bewerkt heeft. Inhoud en inrichting er van werden door hem verklaard. Het werk zal verdeeld worden in drie gedeelten; het eerste zal zijn | |
[pagina 60]
| |
een inventaris van alle nog bestaande hss.; het tweede gewijd zijn aan de ontwikkeling van het schrift en de geschiedenis van het schriftwezen; het derde eene chronologisch geordende verzameling bevatten van facsimiles, als palaeographisch studiemateriaal. In den inventaris moeten alle hss. der nog bekende teksten, met uitzondering der eigenlijke vakliteratuur, oorkonden, processtukken en dgl. uitvoerig worden beschreven in hunne onderlinge verhouding, zoowel van het standpunt der handschriftkunde als van dat der bibliotheconomie en der kunst en oudheidkunde. Voor het tweede gedeelte waarvoor ook de oorkonden enz. in aanmerking komen, zal eene bijzondere studie gemaakt worden van het systeem van verkortingen en interpunctie; voorts van de eigenaardige gebruiken der schrijvers, hunne persoonlijkheid en plaats in de maatschappij; van correctors, rubricators, illuminators, binders enz.; van de oude boekverzamelingen, haar bezit en onderlinge verhouding. Bij het derde gedeelte zal naast beschrijving en gedeeltelijke transscriptie der afgebeelde hss. een alphabetisch woordenboek van verkortingen gevoegd worden met opgaaf van den tijd waarin zij voorkomen. Wijzende op het groote nut van een dergelijk werk en op het voordeel dat bij zijne onderzoekingen tevens vele nog onbekende teksten aan het licht gebracht kunnen worden, deed Spr. ten slotte een beroep op den steun van vakgenooten en belangstellendenGa naar voetnoot1. In de vergadering van 6 Februari sprak de Heer Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye over ‘Potgieter's brieven.’ Na op de sterke tegenstellingen in Potgieter's karakter gewezen te hebben, stond Spr. stil bij diens | |
[pagina 61]
| |
verhouding tot verschillende personen, in 't bijzonder tot Huet, zooals die uit deze brieven blijkt. Daarna trachtte hij de vraag te beantwoorden, welke blijvende plaats aan Potgieter verzekerd is in de geschiedenis onzer letteren. Diens geschriften zullen hoe langs zoo meer op de belangstelling alleen der zeer geletterden en der philologen kunnen rekenen. Potgieter's meening, dat hetgeen hij bedoelde, door Huet in meer populairen vorm invloed erlangde, berustte op eene illusie aangaande het werk van Huet dat van het zijne wezenlijk verschilt. Ook de geest van het ‘geslacht van 1880’ is niet die van Potgieter, voor wien ten slotte niet anders dan historische belangstelling overblijftGa naar voetnoot1. Den 6en Maart hield de Heer Dr. A.H.L. Hensen eene voordracht: ‘Uit het leven van Dirk Gerritszoon Ameyden.’ Deze, een Bosschenaar van geboorte, genoot zijne opvoeding onder de pages van kardinaal Andreas van Oostenrijk, kwam met dezen in 1600 naar Rome en bekwaamde zich aldaar als ‘convictor’ van het Collegium Germanicum in het kerkelijke recht. Advocaat van de Curie geworden stond hij in nauwe betrekking tot Orazio Morandi, den abt van het Benedictijnerklooster Santa Prassede. Met dezen had hij belangstelling gemeen in astrologie, toenmaals alom zoo druk beoefend, en om eene onvoorzichtige uitlating moest hij als getuige optreden bij het proces dat zijn' vriend op grond van sterrenwichelarij in 1630 werd aangedaan. Niet minder zal hem aangetrokken hebben het heimelijk opstellen van nieuwstijdingen, waarmede de abt zich tevens en in nauwe verbinding met het horoscoop-trekken bezig hield; want later heeft Ameyden op hetzelfde gebied gearbeid. | |
[pagina 62]
| |
Niet echter in het gevaarlijk en dubbelzinnig karakter van Morandi, maar als politiek agent van Philips IV. De ‘Avvisi’ welke hij voor de Spaansche regeering opstelde, worden door A. Ademollo en A. Bertolotti als de ‘voortreffelijkste onder de mémoires van de 17e eeuw’ en als ‘modellen van journalistiek’ geprezen; het zou derhalve aanbeveling verdienen de handschriften dezer ‘Avvisi’ of ‘Diario della città e corte di Roma’ (1640-1650), welke nog nimmer zijn uitgegeven en in handschrift in verschillende bibliotheken van Italië verspreid liggen, te raadplegen. Ook daarom, wijl Ameyden onderwijl tot de aanzienlijkste leden der Nederlandsche kolonie te Rome was opgeklommen. Dit blijkt uit zijne deftige woning, nog in de Via di Monte Giordano no. 7 te zien, waar hij blijspelen, uit het Spaansch vertaald en waarvan er een achttal gedrukt zijn, liet opvoeren. Daarvoor getuigt ook zijne verhouding tot de ‘Anima’, het bekende pelgrimshuis van Nederlandschen oorsprong te Rome; tot drie malen toe werd hij tot ‘provisor’, den voornaamsten post in den Raad van bestuur, gekozen. Geen wonder, dat deze stichting hem nauw aan het hart lag; dat hij in een boekje voor pelgrims bestemd, haar de eerste plaats gaf en goed blijkt ingelicht over het groote aandeel dat zijne landgenooten aan de ontwikkeling der ‘Anima’ hebben gehad. Toch komt zijn naam niet voor in de geschriften die tot nog toe over deze stichting zijn verschenen: het wijst er op, dat voor Nederlanders nog heel wat in het archief der ‘Anima’ valt te garen. Op het einde van zijne voorspoedige loopbaan trof Ameyden het ongeluk uit den Kerkelijken Staat te worden verbannen om eene verhandeling over de Datarie, welke zonder de noodige goedkeuring in 1654 verscheen. Hij betoogde zijne onschuld in eene suppliek, zoodra | |
[pagina 63]
| |
Alexander VII paus was geworden; deze hief het banvonnis op, maar sinds zwijgen de bronnen over Ameyden.Ga naar voetnoot1 In dezelfde vergadering deelde de Heer Dr. A.E.J. Holwerda het een en ander mede over de onlangs uitgegeven Iter Parisiense en Iter Italicum van Arn. Buchelius. Deze reisbeschrijvingen, vervat in Buchelius' ‘Commentarius rerum quotidianarum’ (1560-1599), in handschrift in de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Utrecht, zijn door de goede zorgen van het Historisch Genootschap uitgegeven in de Mémoires de la Société de l'histoire de Paris, an. 1899 (de Description de Paris, in Fransche vertaling bewerkt door de HH. L.A. van Langeraad en A. Vidier) en in dl. 23-24 van het Archivio della Società di storia patria (het Iter Italicum bewerkt door den Heer R. Lanciani). Eenige afzonderlijke afdrukken van beide zijn door de Hist. Genootschap verspreid. De reisbeschrijvingen zijn voor de kennis vooral der Romeinsche topographie en der toestanden te Parijs en te Rome in de jaren 1585-1588 belangrijk, ofschoon de waarde wordt verminderd door het feit, dat Buchelius blijkbaar in later tijd, te Utrecht teruggekeerd, allerlei heeft bijgevoegd en omgewerkt. In de vergadering van 3 April hield de Heer Dr. J.H. Gallée eene voordracht door tal van lichtbeelden verduidelijkt, over den bouw van boerenwoningen in Nederland in verband met de bewoners en hun dialect. In de eerste plaats werd de aanleiding tot dit onderzoek medegedeeld, dat schijnbaar vrij ver van taalkundige studiën schijnt te staan. Verschillen in de grenzen van sommige klankveranderingen en van het voorkomen van bepaalde vormen van declinatie en conjugatie hadden de | |
[pagina 64]
| |
vraag doen ontstaan, waar de grens b.v. tusschen Saksisch en Frankisch moest gesteld worden en daar dit moeilijkheden bij de beantwoording gaf, was Spr. er op uit geweest naar andere criteria om te zien, die voor de grensbepaling van de verschillende stammen van nut konden zijn. De kleederdracht, die aanvankelijk onderzocht werd, bleek te zeer onder den invloed der mode te staan om hieruit eenige conclusie te trekken. Spreker toonde dit in den loop van den avond door afbeeldingen uit vroeger en later tijd uit gedeelten van het land die nog heden ten dage eene zeer geprononceerde volksdracht hebben, welke echter in de laatste 100 jaren sterk veranderd is. Uit eene vergelijking der grenslijnen van volksdrachten met die van dialecten bleek het dat slechts in enkele opzichten en in een klein gedeelte van het land overeenstemming van beide lijnen te vinden was. Dit was wel het geval bij de grenslijn der oorijzers en die van de dialecten, waarin Friesche eigenaardigheden in meerdere of mindere mate te vinden zijn. Van grooter waarde voor de bepaling der oude stamgrenzen schijnt het onderzoek der oude boerenwoningen. De boer is in dit opzicht uiterst conservatief. Dit blijkt o.a., zooals door lichtbeelden werd aangetoond, bij vergelijking van huizen uit Friesland, Noord-Holland en Zeeland met huizen door emigranten in Noord-Amerika, o.a. in Holland U.S., gebouwd, terwijl naar andere plaatsen in Amerika door emigranten uit het Oosten van het land het daar bestaande type is overgebracht. Ook de Nederlandsche boerenhuizen uit de 16e en 17e eeuw verschillen, zooals door afbeeldingen naar oude teekeningen werd aangetoond, weinig van de hedendaagsche typen. Waar vroeger leem- en houtbouw was, vindt men thans weliswaar steenbouw, maar nog vindt men in tal van | |
[pagina 65]
| |
huizen de blijken dat de steenbouw er ingebracht is, nadat de leem en het vlechtwerk uit de wanden verwijderd waren, terwijl het geraamte onveranderd in stand werd gehouden. Spreker bestreed vervolgens de meening van A. Meitzen, door O. Bremer, Ethnographie der Germ. Stämme, Grundriss III2, 774 herhaald, dat ‘das keltische Haus mit dem noch heut in Westfalen und Friesland üblichen Hause überraschend übereinstimmt’. Het groote verschil tusschen Keltische huizen uit Ierland, Wales, Frankrijk en België, en de Friesche en Westfaalsch-Twentsche huizen werd door tal van afbeeldingen, o.a. uit Meitzen's boek zelf, aangetoond. Van de Nederlandsche typen werd in de eerste plaats het Friesche besproken. De eigenaardigheid hiervan is dat voeder-(hooi) en landbouwproducten binnenshuis, van den vloer stapelend tot onder het dak, geborgen worden. In Noord-Holland vindt men nog het zoogenaamde ‘barghuis’ met het huis op zichzelf staand er bij of tegen den van alle zijden gesloten hooiberg gebouwd, terwijl aan de andere zijden onder het afdak zich koestal en dorschvloer bevinden. Bij de stolpen (N.-Holl.) of stjelpen (Friesl.) vindt men de hooiberging in het midden, tusschen de vier zuilen waarop het dak rust; onder het afhangende dak woonvertrekken, melkkamer, dorschvloer en veestal. Waar, om het bedrijf, verlenging van bergruimte en dorschvloer noodig is, wordt de inrichting langer; in plaats van één vak vindt men er meerdere, soms 10 of 12, zooals in de lange schuren van Groningerland en Oost-Friesland en op de Zuid-Hollandsche eilanden. Het hoofdbeginsel blijft echter onveranderd. Dikwijls is nog te zien dat het woonhuis oorspronkelijk niet een geheel met de schuur heeft uitgemaakt. Duidelijk komt dit uit in sommige Friesche huizen, in huizen | |
[pagina 66]
| |
op de Zuid-Holl. eilanden, terwijl eindelijk in Zeeland huis en schuur meestal nog gescheiden zijn. Behalve in de provincie Zuid-Holland, maar wel nog in enkele zeedorpen, vindt men het Friesche type van den Dollart tot in West-Vlaanderen en in de oude gouw Stria in Brabant. En in al deze plaatsen benevens Zuid-Holland vindt men verschillende soorten van oorijzers. Eenigszins Friesch type vertoont een lang huis, dat om de Zuiderzee wordt gevonden, maar dat van het vorige verschilt doordat de woning een geheel met stal en voederbergplaats uitmaakte. De berging der veldgewassen en van het hooi tusschen de zuilen van het dak geschiedt geheel op Friesche wijze. Ook hier dragen de bewoners oorijzers. Behalve het volkstype wijzen ook verschillende overeenkomstige benamingen van huisdeelen of vertrekken op eene oudere eenheid, b.v. het woord pîsel dat alleen in de Friesche gewesten, Zuid-Holland en Zeeland gevonden wordt en in al de andere niet Friesche streken ontbreekt, zoowel in hedendaagsche dialecten als in oudere geschriften. De afwijkingen van Drente, Twente en den oostelijken achterhoek van Gelderland, waarbij zich ook Westerwolde (Gr.) aansluit, stelde Spr. door afbeeldingen in het licht. De oudere huizen aldaar komen met die van Noord-Duitschland overeen. De westgrens van dit huistype loopt ongeveer bij de Regge en valt samen met eene dialectgrens. Bij de bespreking der afbeeldingen van de oude volksdracht wijst Spr. op de peel of scapeel in nd. ook saphele genoemd, waarvan o.a. Rose 8656 (Kausler) nog sprake is. Het langhuis, dat men in Salland, westelijk van de Regge vindt, wordt verder aangetroffen in Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en een deel van West-Brabant; het heeft overal een deel met groote deur in den achter- | |
[pagina 67]
| |
wand, en de hooiberging in een ‘hooiberg’ (vijzelberg), niet in eene hooischuur z.a. in Twente. In eene bepaalde streek langs Rijn en IJsel, Lek en Waal en in het Noordwesten van Brabant vindt men afwisselend hiermede een schuur als de voorgaande, doch met het woonhuis dwars er voor gebouwd. De inrichting van het woonhuis wijkt af. Het schijnt oorspronkelijk niet een geheel met de schuur te hebben uitgemaakt. Terwijl men in het Oosten van Brabant meestal bij de grootere hoeve de deel overdwars vindt en de mendeuren aan de langzijde, zooals om de Zuiderzee, doch met de hooiberging onder het dak boven de balken, heeft Noord-Limburg de inrichting van het huis als in Salland, maar in plaats van in een hooiberg is de bergplaats van het hooi enz. hier in de schuur. Bij Roermond, waar ook het dialect blijkens de dialectkaart van Dr. J. te Winkel verandert, vindt men eene geheel afwijkende wijze van hoevenbouw. Dit is een niet-Germaansche inrichting, ontleend aan den villabouw der Romeinen. Om de mestvaalt (het compluvium) als middelpunt groepeeren zich, meest in een vierkant met breeden inrit, de woning, vee- en paardestallen, dorschhuis, hooi- en graanschuren enz. Men vindt deze inrichting in geheel Zuid-Limburg en in Zeeland zuidelijk van Hulst, waar ook geen Zeeuwsche dracht of oorijzers meer gevonden worden. Deze hoeven komen geheel overeen met die welke men in Hessen bij den Romeinschen grenswal, in België en Frankrijk aantreft; in de Rijnstreek en Westfalen vindt men dit type terug bij den bouw van het kasteel of Rittergut. Het sterk afwijkende volkstype van Limburg en Brabant werd in verscheiden lichtbeelden aangetoond en vergeleken met typen uit de noordelijke streken. | |
[pagina 68]
| |
Ten slotte werd door vergelijking der in kaart gebrachte grenzen der woningtypen met die der dialectgrenzen, vastgesteld door Prof. J. te Winkel uit de voor het Kon. Ned. Aardr. Genootschap verzamelde gegevens, aangetoond dat er tusschen beide eene sterke overeenkomst bestaat. Door eene kaart bij de verschillende hoogten ook den vroegeren toestand des lands aangevend, toen plassen en moerassen die thans drooggemaakt zijn, nog bestonden, en de Zuiderzee nog een anderen vorm had dan thans, werd aangetoond in hoeverre lokale gesteldheid op het doordringen der verschillende stammen van invloed geweest kan zijn.
De vergadering van 8 Mei werd geheel in beslag genomen door de voorbereiding dezer Jaarlijksche Vergadering.
De Handelingen van het jaar 1901-1902 verschenen met den bundel ‘Levensberichten’ door omstandigheden onafhankelijk van het Bestuur, later dan gewoonlijk, nl. eerst in November. In die Handelingen zijn o.a. opgenomen de toespraak van den Heer Dr. J.J. Salverda de Grave over het gebruik van vreemde woorden, de voordracht van den Heer Dr. A.G. van Hamel over ‘Navolgingen en vertalingen van Victor Hugo in Nederland’ en de Mededeelingen van de HH. Dr. P.J. Blok over Wilhelmus Procurator, Dr. J.S. Speyer over eene Indische verwante van de Germaansche godin Nerthus en Dr. J. Verdam over eene middeleeuwsche straf, het ‘zitten in de mand’ of van den ‘schandkorf’. Deze heeren hebben, evenals de schrijvers der Levensberichten, aanspraak op onzen dank voor het belangeloos afstaan van hunne in menig opzicht belangrijke en levenswaardige bijdragen. | |
[pagina 69]
| |
Behalve deze jaarlijksche uitgaven konden in den loop des jaars verschillende werken verschijnen waartoe de Maatschappij het initiatief nam of de middelen verstrekte. In de eerste plaats het eerste deel der groote onderneming van herdrukken eeniger merkwaardige oude Nederlandsche Volksboeken, bezorgd door de Commissie voor Taal- en Letterkunde. Dit deel bevat een fraai uitgevoerden herdruk van ‘Den droefliken stryt van Roncevale,’ uitgegeven door Dr. G.J. Boekenoogen, den Secretaris dier Commissie. Reeds door deze uitgave, maar vooral door zijne onvermoeide zorgen en omvangrijke studiën voor de voorbereiding en uitvoering der gansche onderneming, waarvan hij de ziel is, bewijst de Heer Boekenoogen grooten dienst aan allen die in onze oude letterkunde belang stellen. Uit een prospectus, bij den Beschrijvingsbrief U door de firma Brill gezonden, zal U gebleken zijn, dat op dit eerste deel thans met bekwamen spoed reeds drie andere kunnen volgen, nl. ‘De historie van Floris ende Blancefleur’ en de ‘Genoechlycke History vanden reus Gilias,’ beide eveneens uitgegeven door den Heer Boekenoogen, en ‘Die schoone Historie van Malegys’, uitgegeven door den Heer Dr. E.T. Kuiper. Kort daarna verschenen met ondersteuning onzer Maatschappij de Brieven van en aan Maria van Reigersberch, grootendeels wel reeds bekend, maar thans nauwkeuriger naar de oorspronkelijke stukken uitgegeven, met eenige brieven van Hugo de Groot aan zijne echtgenoote en van hare broeders Nicolaes en Johan van Reigersberch verrijkt en in eene uitvoerige inleiding en beknopte aanteekeningen toegelicht door Dr. H.C. Rogge. Het is voor onze Maatschappij eene eer en voldoening tot deze uitgave der merkwaardige verzameling medegewerkt te hebben en den Heer Rogge aldus waardeering te hebben kunnen | |
[pagina 70]
| |
toonen voor den rusteloozen ijver waarmede hij steeds voortgaat met het verzamelen en bewerken van alles wat onzen Huig de Groot betreft. Voorts kon nog in December verschijnen het eerste deel der Middelnederlandsche Marialegenden, verzameld en uitgegeven door den Heer Dr. C.G.N. de Vooys, nadat reeds vroeger ons betreurd medelid de Heer C. Honigh zich in overleg met de Commissie voor Taal- en Letterkunde geruimen tijd met de voorbereiding daarvan had bezig gehouden. De Heer De Vooys vond gaandeweg zoo veel en zoo belangrijke bouwstof, dat zijn werk zal groeien tot twee deelen in plaats van het oorspronkelijk geraamde eene deel. Het thans verschenen deel bevat den tekst van het Katwijksche handschrift. Het tweede deel, waarvoor Uwe vorige Vergadering de noodige middelen toestond, zal eerlang kunnen verschijnen en zal behalve legenden uit verschillende andere handschriften en oude drukken tevens eene inleiding bevatten op het geheele werk, benevens aanteekeningen op het eerste en tweede deel. Ofschoon eerst daardoor het groote belang der uitgave ten volle zal kunnen blijken, kan reeds thans verklaard worden, dat het werk in hooge mate verdienstelijk mag heeten. Over eene andere groote uitgave, of althans over de voorbereiding er van, is in vergaderingen van het Bestuur herhaaldelijk en uitvoerig gehandeld, nl. over een plan tot bewerking van een nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. De Heer A.A. Vorsterman van Oyen, die deze zaak reeds vroeger ter sprake bracht, wendde zich thans tot het Bestuur met verzoek het daarheen te leiden, dat een zeker bedrag zou worden verleend aan eene Commissie, door de Maatschappij te benoemen, met de opdracht de noodige voorbereidende maatregelen voor de | |
[pagina 71]
| |
uitgave van zulk een woordenboek te beramen en hieromtrent een verslag uit te brengen. Na rijp beraad en voorgelicht door uitvoerige en zeer gewaardeerde adviezen van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, is het Bestuur evenwel tot de slotsom gekomen, dat de zeer groote kosten voor de onderneming noodig geacht, een gevaar zouden opleveren om de Maatschappij, zij het ook slechts voorloopig en voorwaardelijk te binden. Bovendien gold een hoofdbezwaar, dat men niet licht, althans in den eersten tijd, een bekwaam persoon zou kunnen vinden die voldoenden waarborg bood om aan het hoofd der werkzaamheden gesteld te worden en die voor zulk een omvangrijk werk den tijd beschikbaar zou hebben. Op deze gronden achtte men het niet raadzaam voor het tegenwoordige eenigen steun te verleenen of eenige verantwoordelijkheid te aanvaarden. Eveneens werd in verscheiden vergaderingen eene zaak behandeld, die na alles wat de Maatschappij zelve vroeger rechtstreeks zoowel als zijdelings heeft verricht, op hare belangstelling en waardeering volle aanspraak heeft, nl. het verspreiden van Nederlandsche boeken in Zuid-Afrika. Zoodra zich uit het Algemeen Nederlandsch Verbond onlangs eene Commissie tot inzameling van boeken voor Zuid-Afrika had gevormd, is het Bestuur te rade gegaan hoe het steun zou kunnen verleenen. Het bleek, dat die Commissie om licht verklaarbare redenen niet te veel ruchtbaarheid aan haar plan kon geven en de hulp der couranten niet wilde inroepen, zoodat het haar niet wel mogelijk was allen te bereiken die wellicht bereid zouden zijn hulp te verschaffen. In overleg met haar is toen besloten exemplaren van haren brief, waarin zij het plan ontvouwt en om medewerking verzoekt, te zenden aan alle gewone Leden onzer Maatschappij met een begeleidend | |
[pagina 72]
| |
schrijven van ons Bestuur, dat de bijzondere aandacht op deze zaak vestigt en haar met warmte aanbeveelt.
Ten gevolge van de reeds vermelde groote verliezen door de Maatschappij in het afgeloopen jaar geleden, is het ledental van een totaal van 634 in Juni 1902 verminderd tot 620, nl. behalve de Eereleden 435 ‘gewone’ Leden in Nederland, 11 in de Koloniën, 5 in het Buitenland en 166 ‘buitenlandsche’ Leden (waarvan 34 de rechten en verplichtingen der gewone Leden aanvaard hebben). Dit totale cijfer kan spoedig weder hooger worden door de benoeming van nieuwe Leden. Zoo aanstonds zal U de uitslag der gehouden stemming worden medegedeeld. Mij rest slechts den wensch uit te spreken, dat onder deze nieuwgekozenen velen bereid mogen worden gevonden niet slechts de opengevallen plaatsen te vervullen, maar ook naar de mate hunner krachten mede te werken om de geleden verliezen zooveel mogelijk te herstellen en den bloei onzer Maatschappij te bevorderen. |
|