| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den Voorzitter.
Dames en Heeren, Hooggeachte Medeleden,
Namens het Bestuur heet ik U van harte welkom op deze honderd zeven en dertigste jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ik hoop dat onze bijeenkomst recht genoeglijk zijn zal en dat zij het doel dat wij beoogen, zal helpen bevorderen. De oude, goede sleutelstad ontvangt U met sympathie in haar midden. Zij stelt er prijs op den zetel eener Maatschappij te zijn, die nog altijd eene nuttige en waarlijk niet onbelangrijke taak voor volk en vaderland te vervullen heeft.
Wel, wel, - hoor ik zeggen, - wat een kinderachtig geloof in zoo'n genootschapje. Gij weet namelijk, waarde Medeleden, dat er lieden zijn, - velen, dat betwijfel ik, - die op onze Maatschappij en haar bedrijf met zekere voorname geringschatting neerzien. Wat beteekent het, - zoo vraagt men - dat men daar zoo éénmaal 's-jaars tot zulk eene vergadering samenkomt? Hoe is het toch mogelijk dat zoovele lieden aan het lidmaatschap van eene zoodanige Vereeniging nog iets hechten? Men moest dat eigenlijk beneden zijne waardigheid achten en
| |
| |
zou dat ook wel, als men maar, - och, waarde medeleden, laat onze bedillers hun hart maar eens uitspreken, - als men maar werkelijk zelf iets beteekende en bevoegd was in aangelegenheden als deze te oordeelen.
Want ziet ge, juist daar wringt de schoen. Arme tobbers, - zoo denkt men, - eene Maatschappij van Letterkunde! Waarlijk als gij wist wat letterkunde is, zoudt gij U daar niet mee inlaten. Als gij wist wat ‘woordkunst’ is, als gij ooit in uw leven eene ‘visie van mooiheid’, of eene ‘artistieke emotie’, of eene ‘mooie passie’, of iets van dien aard gehad hadt, dan zoudt gij begrijpen dat men voor zulke zaken geen genootschappen opricht. Die geheele Maatschappij van Letterkunde, - aldus vaart men voort, - heeft geen ander doel dan onderlinge bewierrooking, - ten top gevoerd in de levensbeschrijvingen; men wordt lid van Letterkunde omdat men gaarne pronkt met een lidmaatschap.
Waarde medeleden, tegenover zooveel overweldigende grootheid hebben wij werkelijk oogenblikken dat wij ons al erg klein gevoelen. Ik althans had eenigen tijd geleden eens een dergelijk oogenblikje. Toen echter werd ik er op eenmaal weer bovenop geholpen door eene zeer eenvoudige, nuchtere opmerking van een vriend, een onzer medeleden. Ziet eens, zei die man, sommige lieden hebben veel op onze Maatschappij te zeggen, maar het is wel zeer merkwaardig dat zij die Maatschappij beoordeelen, ja veroordeelen zonder zelfs artikel 1 van haar Reglement gelezen te hebben. Wat staat er namelijk in dat art. 1?: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’. Nu is het maar de vraag, of het werkelijk zoo dwaas is daar een genootschap voor op te richten. Wij
| |
| |
weten waarlijk ook wel dat wij hier niet in eene letterkundige Quakervereeniging bijeenkomen om stil naast elkaar te gaan zitten en eerbiedig af te wachten of een van ons soms een ‘visie’ of een ‘emotie’ krijgt. Wat lezen wij nu in artikel 2? Zij, de Maatschappij, tracht het doel bij art. 1 gesteld te bereiken door ‘wetenschappelijke bijeenkomsten’. Maar hoe nu, kan men die niet houden? hebben die geen nut? ‘Door het uitgeven of geldelijk ondersteunen der uitgave van werken en geschriften’. Is het zoo vreemd als vrienden der letterkunde zich daartoe vereenigen? ‘Door het instandhouden en uitbreiden van haar boek- en andere verzamelingen’. Wel nu, van die verzamelingen wordt een zeer ijverig gebruik gemaakt en, - dit kan ik u verzekeren, - ook wel door lieden die het beneden zich achten lid van onze Maatschappij te zijn. Maar dan die ijdelheid, die ijdelheid, bovenal die levensberichten. Wat eene onderlinge ophemeling! Waarde medeleden, stel dat het onderlinge ophemeling is, dan is die na den dood toch altijd minder gevaarlijk dan bij het leven. En die laatste is tegenwoordig in sommige kringen vrijwel aan de orde van den dag, al slaat die somtijds op de onverklaarbaarste wijze plotseling om precies in het tegendeel, in onderlinge verguizing, vertrapping, ja werpen met slijk. Maar dan nog, is het nu eene zoo'n heel erg te misprijzen zwakheid, wanneer wij onze bloedverwanten en vrienden, die toch niet alle beteekenis misten, gaarne in een goed geschreven in memoriam herdacht zien? Bovenal echter, wij laten die levensberichten waarlijk niet in de eerste plaats schrijven ten genoege van de vrienden en magen der overledenen, wij doen dat vooral, - Fruin heeft daar reeds op gewezen - in het belang der nakomelingschap. Wij verbeelden ons waarlijk niet dat wij zoo en bloc lieden
| |
| |
van den eersten rang zijn, maar onze geheele beschaving wordt gemaakt ook door de mindere goden. Wil het nageslacht ons in ons streven en werken leeren verstaan, dan moet het ook de werklieden kennen die in nederigen kring gearbeid hebben. Wij zouden zeer verkeerd doen indien wij alleen van de heroën van ons geslacht het leven wilden beschrijven. Nog daargelaten dat ook het leven van zulke grootheden wel eens wat vervelend zijn kan, - de majesteit is vaak wat eentonig, - dat nog daargelaten, maar die groote grootheden staan daar altijd wel een beetje zonderling verloren in eene eenzame vlakte, wanneer zij niet door het bijwerk onzer geringheid tot een samenhangend geheel gebracht worden.
Maar, Dames en Heeren, dan blijft nog die vreeselijke beschuldiging: wij zijn zoo dwaas het eene eer te vinden als wij tot lid van Letterkunde benoemd worden. Ja werkelijk zoo dwaas zijn wij en zoo dwaas zullen wij maar blijven. Wij bezitten voorloopig nog weinig geneigdheid om ‘Uebermensch’ te worden en nu is het volkomen menschelijk dat men prijs stelt op een bewijs van waardeering van zijne medemenschen, vooral wanneer die in meerdere of mindere mate geacht kunnen worden ons te kunnen beoordeelen. Dat is eene grondeigenschap van onze natuur, die de oude Grieken al van alle kanten bestudeerd hebben, en daarom, als men beweert dat men om zulke dingen in het geheel niets geeft, dan spreekt men gewoonlijk vrijwel onwaarheid. Wanneer men tot lid van eene Vereeniging als de onze benoemd wordt, dan kan men zeggen: laat ik eens zien of ik aan dat genootschap steun mag verleenen. Maar ook: wel dat vind ik aardig, ik ben blij dat men aan mij gedacht heeft, zeker heeft men dit of dat mijner geschriften met genoegen gelezen. Wat dunkt u: is die eerste ijdelheid niet van heel wat
| |
| |
gevaarlijker aard dan de tweede? Ik waag het zelfs te vragen of het wel eene deugd zijn zon indien wij voor al dergelijke zaken eens werkelijk onverschillig waren.
Waarde vrienden, laten wij toch gewoon mensch durven zijn liefst, als het kan, met vele deugden, maar ook - och waarom niet? - met enkele kleine zwakheden en pekelzonden die nu eenmaal bij ons menschzijn hooren, een beetje ijdelheid, een klein beetje verwaandheid misschien, maar vooral veel goed humeur en welbehagen ook in de kleine geneugten des levens zonder ze altijd eerst naar een vooraf vastgestelden theoretischen maatstaf te meten. Later wij toch kunnen leven zonder ons te verbeelden dat wij ons geheele leven eerst zelf maken moeten. Een groot kwaad waar vooral onze tijd aan lijdt, is juist dat men niet durft te leven, - ik bezig De Genestets bekende woorden, - dat men zich kwelt met allerlei gedachten, dat men maar zeer weinige liederen zingt die als onwillekeurig uit de borst opwellen. In zeer hooge mate beschouwt men de wereld uit het oogpunt van zijn eigen persoontje. Men staat niet onbevangen tegenover de dingen die zich aan ons voordoen: de eerste vraag is altijd in welke verhouding men er zelf toe staat. Eene zekere zelfverheffing is daarbij niet uitgesloten. Toch vergist men zich, als men meent dat men hier met gewone verwaandheid te doen heeft. Die frissche, opgewekte, objectieve, - ik zon haast zeggen goede oude verwaandheid, - men zou er bijna eene ode voor gaan zingen. Neen deze ziekte is veel gevaarlijker, zij is geheel iets anders. Zij kan zelfs in het droevigst tegendeel van ingenomenheid met zich zelf overslaan. Het is een voortdurend broeden over zich zelf, eene ziekelijke belangstelling voor alles wat men zelf doet, zegt, denkt en vooral voor wat men zelf gevoelt, - een vloek voor zeer
| |
| |
velen, niet het minst voor zeer vele jonge menschen. Waar het kunst en letteren geldt, daar is voor lieden van die geestesstemming de kunstenaar eigenlijk gewichtiger dan het kunstwerk. Wij hebben den tijd lang achter ons toen er kathedralen gebouwd werden zonder dat men eigenlijk goed wist wie het gedaan had, toen vergeten organisten van onbeduidende parochiekerken melodiën dichtten die nog de ziel van honderdduizenden en millioenen ten hemel heffen. O neen men zit als het ware zich zelf te beloeren of men ook eene kunstenaarsingeving krijgt. Zalig oogenblik, daar heeft men er een. Wat is dat eene heerlijke openbaring van ‘mooiheid’. Dadelijk zijn er enkele kunstbroeders die mee op de knieën vallen. Een oogenblikje later echter daar rolt men met een ander uit het gilde, zoo niet met een aanbidder van zooeven, over den grond, stampende, duwende, elkaar met vieze zelfstandigheden insmerende, alles over de kwestie of het nu echte kunst was. Zoo schijnt de kunst bestemd niet in de eerste plaats om er van te genieten, om er van vervuld te zijn, maar om haar te beoordeelen, ja om er ruzie over te maken, hoe die is.
Dien frisschen levensmoed die niet mijmert over zich zelf, maar handelt en handelt eenvoudigweg naar geweten en gezond verstand, - die zijne levenstaak hoog ernstig opvat, maar toch op zijn tijd ook wel eens onbekommerd weet te genieten, - wij konden dien zooeven niet beter karakteriseeren dan met de woorden van een Nederlandschen dichter en het is geen ijdele zelfverheffing wanneer wij dien tot het eigenaardig geestelijk erfdeel van den Nederlandschen stam rekenen. In den laatsten tijd echter schijnen velen in dit opzicht op hun Nederlanderschap niet bijzonder gesteld te zijn. Het is hoogst prijzenswaardig dat men den kring van ons denken en gevoelen
| |
| |
tracht uit te zetten. De zin voor het gewone, alledaagsche, die ons Nederlanders kenmerkt, heeft buiten twijfel ook zijne zwakke zijde, doch daarin openbaren kunstenaars en denkers juist hunne grootste kracht dat zij gansch nieuwe wegen weten in te slaan en toch zich zelf blijven. Schieten wij Nederlanders in groote letterkundige kunst te kort, laten wij hopen dat er spoedig onder ons een Sophocles, een Dante, een Shakespeare, een Goethe moge opstaan, maar dan een echt Hollandsche, een grootere en machtigere dan wij zelf, maar toch ook van onzen geest doordrongen. Wij kunnen ook wel zeggen dat als hij al te veel op die groote voorgangers gelijken mocht, hij hun zeer ongelijk zijn zou, hij hunne evenknie niet zou kunnen wezen. Groote mannen hebben altijd tot zekere hoogte het bloed eener natie in de aderen.
Doch bij al zulke hooge wenschen, laten wij niet vergeten dat ook de gewone Hollandsche geest volkomen in staat is de ziel eener waarachtig edele kunst te zijn. Er is een man van ons heengegaan die voor onze geestelijke opvoeding eene zeer groote beteekenis gehad heeft, een echt Hollandsche dichter die niet zoo zeer nieuwe werelden voor ons ontsloten heeft, als wel het bezit, dat wij reeds hadden, tot zeer hooge volkomenheid heeft weten te volmaken. Nicolaas Beets was een echte Hollander, met dat niet te misleiden Hollandsche gezond verstand, dat niet te misleiden Hollandsche geweten, een man niet van vele philosophieën, maar van eenvoudige oud-Hollandsche vroomheid en van een diep innig gemoedsleven, Goddank eveneens een sprekend kenmerk van onzen Nederlandschen volksaard. Als er iemand toe bijgedragen heeft aan onze taal hare stramme deftigheid af te leeren, dan is zeker hij het wel geweest. Kunt gij U grooter weldaad denken? Onze taal het middel waardoor wij
| |
| |
spreken, schrijven, ja tot zekere hoogte zelfs denken, verkreeg niet in geringe mate ook door hem eene zuiverheid, eene zekere lenigheid, eene zekere gemakkelijkheid om haar te hanteeren, die haar vroeger vrijwel ontbrak. En onze Letterkunde? De neiging tot hetgeen laag bij den grond is, heeft, daar wezen wij op, hare bedenkelijke zijde, doch Nicolaas Beets heeft aan dat alledaagsche een karakter van hooge voornaamheid weten te geven; hij heeft de letterkundige kunst voor den gewonen Nederlander tot een kunstvorm weten te verheffen, die met al zijn eigenaardigheid niet onder maar naast de scheppingen van de heroën der menschheid eene plaats verdient. Zoo heeft hij ons opgeheven door ons in den kring onzer eigen gedachtenwereld op te voeden. Geen wonder dat ons volk hem werkelijk lief had, dat het trotsch op hem was, dat het met zekere gemeenzaamheid maar toch ook met eerbied sprak van zijn Nicolaas Beets, van zijn Hildebrand, dat het bij zijn heengaan het gevoel had een veeljarigen oprechten vriend verloren te hebben. Wij wisten wel dat wij dankbaar moesten zijn dat wij hem zoo lang hebben mogen bezitten, maar toch eene nauwe vereeniging van meer dan 60 jaar wordt niet zoo gemakkelijk losgemaakt. Losgemaakt? Zijn Nicolaas Beets kan het Nederlandsche volk niet vergeten of het vergeet in meerdere of mindere mate zich zelf. Moge hij nog na zijn dood velen versterken in dien frisschen Nederlandschen zin, welks verzwakking ik zooeven met diep leedwezen meende te moeten aanwijzen.
Het Bestuur handelde zeker wel in uw geest toen het onze Maatschappij bij de begrafenis van ons Eerelid door Voorzitter en Secretaris liet vertegenwoordigen.
Ook andere smartelijke verliezen heeft de dood ons niet bespaard. Dat is het weemoedige onzer jaarlijksche
| |
| |
bijeenkomsten dat onze gedachten telkens geleid worden naar zoovelen, die een jaar geleden nog in ons midden verkeerden. Wij waren er trotsch op dat beroemde ingenieurs als P. Caland en J.F.W. Conrad, dat een staatsman van de beteekenis van Mr. P.F. Hubrecht tot onze leden behoorden. Van anderen aard waren de talenten van een taalkenner als Prof. J. van der Vliet, van den oud-rector Dr. J.B. Kan, als geleerde en paedagoog hoog geroemd. Verder ontvielen ons A. Loosjes, schrijver van uitnemende historische studies en M. Henriquez Pimentel, bewerker van Buckle, voortreffelijk schrijver over het verzekeringswezen, F. Nagtglas, aan wien de geschiedenis van Zeeland, Mr. W.B.S. Boeles, aan wien die van Friesland zooveel verschuldigd is, A.C. baron Snouckaert van Schauburg, de verdienstelijke archivaris van het koninklijk huisarchief. Als een voortreffelijk populair schrijver over natuur-historische onderwerpen had de thans overleden Dr. D. Lubach naam verworven; de Leidsche Universiteit treurt nog over het verlies van Prof. T. Zaayer, die op zoo plotselinge wijze uit ons midden werd weggerukt. Voor de Amsterdamsche zusterinstelling was de dood van den Hoogleeraar J.B. Stokvis een groote slag, een voortreffelijk medicus tevens een dichterlijke geest, meester van het woord zooals weinigen. Wij herinneren ons uit onze vergaderingen nog zoo goed de krachtige persoonlijkheid van C.H. den Hertog, verdienstelijk letterkundige, uitnemend paedagoog. Als voortreffelijke schoolmannen hadden ook W. Degenhardt en W.A. Elberts grooten naam verworven. Leiden verloor na eene smartelijke ziekte zijn geliefden Burgemeester Mr. F. Was, een man van edele inborst en vast karakter, verder Dr. W. Pleyte, die een standaardwerk aan onze sleutelstad
| |
| |
wijdde, den vermaarden Aegyptoloog, den beminlijken directeur van het Museum van Oudheden, ook voor onzen kring van studie een man van beteekenis door zijn ‘Nederlandsche Oudheden’. Wij treuren verder over den fijnen, smaakvollen Dr. G. van Vloten, een echt geleerde met waren kunstenaarszin. Mr. W.W. van Lennep, de zoon van den beroemden Hoogleeraar, en broeder van onzen gevierden romanschrijver, die voor enkele weken te Amsterdam overleed, was een patriciër van den echten stempel, een man van hooge edele geestesbeschaving, doordrongen van het virtus nobilitat. Eene zekere ontroering bracht het in de meest verschillende kringen teweeg toen wij vernamen dat wij Dr. Schaepman zouden moeten missen. Hij was een dier weinigen die onder zijn volk een geheel eigenaardige plaats innam, eene boeiende persoonlijkheid, dichter, redenaar, trouwe zoon van zijn kerk, oprecht vaderlander. Dat vaderland werd zeker ook met onbezweken trouw gediend door den overleden luitenant-generaal Netscher, ook als schrijver over militaire onderwerpen en koloniale aangelegenheden een man van grooten naam. Van zijne gezindheid jegens onze Maatschappij getuigt zijne testamentaire beschikking.
Van onze buitenlandsche leden verloren wij Dr. E. Friedländer, den Berlijnschen archivaris, uitnemend kenner der Oostfriesche geschiedenis, verder den bekenden Vlaamschen dichter Julius Vuylsteke, G.A. Lefèvre Pontalis, algemeen bekend door zijne geschriften over Nederland, vooral door zijn Histoire de la Hollande au XVIIe siècle, Gaston Paris, den beroemden romanist, een oprecht vriend van ons Vaderland.
Waarde medeleden, die allen zijn van ons heengegaan. Nieuwe leden staan gereed om hunne plaats in te nemen.
| |
| |
Straks zult gij hunne namen vernemen, wij zullen hen van harte welkom heeten. Onze overleden vrienden echter vergeten wij daarbij niet.
Ons genootschapsjaar was over het geheel zeer gelukkig. Naast onze edele Beschermvrouw, onze geëerbiedigde Koningin, trad als Buitengewoon Eerelid haar hooge gemaal Prins Hendrik der Nederlanden. De maandvergaderingen werden trouw bezocht, ook door leden van buiten Leiden, waarvan er ook als sprekers optraden; de wisseling van gedachten naar aanleiding van de gehouden voordrachten was levendig en opgewekt. Krachtig werd er ook gewerkt in de bijzondere Commissiën. Met de uitgaven der Maatschappij werd flink voortgegaan. Van de oude Nederlandsche volksboeken, die wij ons voorstellen uit te geven, verscheen: ‘Den droefliken strijt van Roncevale’ uitgegeven door ons medelid Dr. Boekenoogen. Drie andere deelen dezer volksboeken zullen volgen. Ons medelid Prof. Rogge gaf brieven uit van en aan Maria van Reigersberch. Ons medelid Dr. de Vooys gaf een deel uit der Middelnederlandsche Marialegenden, een tweede zal volgen. Van de bibliotheek werd een zeer uitgebreid gebruik gemaakt. De verslagen die gij zoo straks hooren zult, zullen U van dat alles meer in bijzonderheden op de hoogte stellen. Van een zeer heuglijk feit zullen die verslagen echter wel geen melding maken. Het grootste geluk is niet zelden het wegblijven van een dreigend ongeluk. Onze Secretaris heeft eene hoogst eervolle benoeming naar Utrecht afgeslagen om zijn hem zoo dierbaren Leidschen werkkring getrouw te blijven. Dat ik daarmede ook onze Maatschappij geluk mag wenschen, behoef ik wel niet te zeggen. Onze Secretaris is, - ik moet de waarheid zeggen al vrees ik een beetje dat ik straks zal blijken hem min of meer uit zijn overigens altijd zoo onverstoorbaar
| |
| |
goed humeur gebracht te hebben, - onze Secretaris is heel wat anders dan de traditioneele ‘ijverige Secretaris’, onze Secretaris is weer iets echt Hollandsch in onze echt Hollandsche Maatschappij. Denkt U eene vroedschapsvergadering in eene Hollandsche stad van de 17e eeuw. Al die Burgemeesteren en Vroedschappen zitten daar met gewichtige gezichten; nu zij zijn ook gewichtig, het zijn ernstige, bekwame mannen. Maar de ziel van alles wat er geschiedt, is toch eigenlijk een gansch ander persoon, de hoog ontwikkelde, geleerde man van zaken, die van alles op de hoogte is, die alles bestudeerd heeft, die op alles raad weet, de stadsadvocaat, de pensionaris. Welnu de pensionaris van onze Maatschappij, dat is Dr. S.G. de Vries, zooals de pensionarissen in onze steden ook gesproten uit eene echt goede regentenfamilie in onze republiek der letteren, vervuld van liefde voor onze Maatschappij ook al om de wille van eene schoone vaderlijke overlevering. Wanneer de vergelijking niet opgaat, dan zou het daarin zijn, dat onze pensionaris met ons bestuurderen dikwijls nog meer te stellen heeft, dan de pensionaris der steden met de burgemeesters. Waarde medeleden, ik hoop dat onze de Vries nog zeer lang zijne belangrijke functie tot heil onzer Maatschappij zal willen blijven vervullen en ik breng hem ook uit uw naam, - dat durf ik zonder bepaalde opdracht wel te doen, - onze warme betuiging van ingenomenheid met zijn besluit ook voor ons Letterkunde werkzaam te willen blijven.
En nu ten slotte nog eene enkele herinnering. Verleden jaar vergaderden wij, - gij weet het nog wel, - in eene zeer droevige stemming. Pas hadden onze Zuid-Afrikaansche broeders het hoofd moeten buigen voor den geweldenaar. Wij zijn nog altijd gedrukt en bedroefd. Wij hebben geen reden den toestand helderder in te zien
| |
| |
en toch wij weten niet waarom, maar wij zijn meer getroost dan in den aanvang. Er is eene stem in ons die zegt: zulk een volk kan niet ondergaan.
Wij zijn niet hoovaardig op de taak die wij vervuld hebben, maar toch kunnen wij met vertrouwen zeggen: wij zijn dit jaar niet zonder groot nut werkzaam geweest. Waarde medeleden, laat ik U de belangen onzer Maatschappij nog eens ernstig op het hart binden. Gij kunt werkelijk allen veel voor ons doen. Mag ik U op eene kleinigheid attent maken? Onze geldmiddelen kunnen eenige versterking zeer goed velen. Dankbaar zijn wij hen die ons nu en in vroegere tijden in hun testament herdacht hebben. Doch er is nog iets anders te doen. Het getal dergenen, die eene hoogere contributie betalen, is geslonken. Laten zij die meer met aardsche goederen gezegend zijn, begrijpen dat de steun onzer Nederlandsche letterkundige studiën een klein offer van den gegoeden Nederlander overwaard is. En dan, gaat allen naar de plaats uwer inwoning terug en voedt in uw kring de sympathie voor onze aloude Vereeniging. Genootschappen zijn uit den tijd, zegt men. Jawel maar niettemin ziet men ze in binnen- en buitenland juist in onzen tijd zeer veel uitstekends tot stand brengen. Hoeveel wetenschappelijke ondernemingen van de hoogste beteekenis zijn niet juist in onze dagen het werk van genootschappen. Op de hoogte van zijn tijd zijn is erg mooi, doch niet wanneer dat hooge standpunt bereikt wordt, door eenvoudig weg enkele groote phrasen en dooddoeners na te praten. Voor zulk eene oppervlakkige geringschatting echter behoeven wij bij U niet bang te zijn. Gij zijt uit allerlei plaatsen tot ons gekomen om aan deze vergadering deel te nemen. Gij allen toont er moeite en tijd voor over te hebben om de belangen onzer Maat- | |
| |
schappij te helpen behartigen en mede te werken tot haar bloei. U brengt onze honderd zeven en dertig-jarige haar hartelijken dank; U brengt zij haar welgemeenden welkomstgroet.
Ik verklaar deze jaarlijksche Algemeene Vergadering voor geopend.
|
|