Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. A.G. van Hamel.
| |
[pagina 37]
| |
onderzoekingen in te stellen, zijn diensten aan te bieden. Maar 't kan ook geschieden dat de beide buren, in plaats van den heen-en-weer trekkenden bezoeker thuis af te wachten, wenschen saam te komen op de grenslijn van hun gebied, dat hem, den gedienstigen grensbewoner, wordt opgedragen ze tot elkaar te brengen, ze tegenover elkander te plaatsen, hun ruilhandel te bevorderen, hun onderlinge verhouding vruchtbaar te maken in wat men vroeger noemde ‘nut en genoegen.’ Bij zulke gelegenheden verneemt hij vaak het een en ander omtrent vroegere ontmoetingen, welke, eeuwen of enkele tientallen jaren geleden, tusschen die beide hebben plaats gehad; hij verneemt van het onthaal den een eertijds door den ander bereid, van hun geslaagde of mislukte pogingen om elkaar te verstaan, om de ongelijkheid in manieren en voorkomen te bemantelen of te vergeten, om de gestalte van den een te tooien met het kleed van den ander. Wat van een dier ontmoetingen uit vroeger dagen door mij vernomen werd, zij het mij vergund u heden te herinneren, of te verhalen. Toen, nu ruim drie maanden geleden, Frankrijk het eerste eeuwfeest vierde van den grootsten zijner moderne dichters, zond hij zelf, uit zijn Elysium, nog een feestgeschenk, dat, onder meer, een herinnering bevatte aan Nederland. Op een der bladzijden van den laatsten bundel - de trouwe Paul Meurice had gezorgd dat La dernière gerbe den 26en Februari verschenen was, - herdenkt Victor Hugo, onder meer, ‘het Waterland’, ‘La terre de l'eau.’ De verzen dragen de dagteekening Juli-Augustus 1861; ze zijn dus geschreven in de periode der ballingschap van den dichter. Waar? en bij welke gelegenheid? Ik | |
[pagina 38]
| |
zou het niet met juistheid kunnen zeggen. In een zijner biografiën vind ik alleen aangeteekend dat Victor Hugo op het einde van Mei van dat jaar het slagveld van Waterloo bezocht heeft. Ook zijn er, in zijn correspondentie, brieven van Mei en Juni 1861, gedagteekend uit Brussel. Waarschijnlijk is hij toen doorgereisd naar Holland. In ieder geval zijn die verzen gedicht onder den rechtstreekschen indruk van wat hij zag en hoorde. Ce que j'ai sous les yeux et quel est ce pays,
Jugez-en:
zoo luiden de eerste regels van het gedicht. Ik zal de lange beschrijving u niet voorlezen; velen uwer is zij zeker niet onbekend gebleven. Bijzonder belangrijk is ze trouwens niet. Hier en daar een mooie, een klinkende, of een aardige versregel: Rotterdam est marquise, Amsterdam est duchesse.
Verder, van uw Rijn, o Leidsche vrienden, Le Rhin, ce noir seigneur descendu des montagnes,
N'est plus qu'un bon bourgeois qui se retire aux champs.
Maar overigens de bekende indruk van den vreemdeling: eindelooze weiden, knotwilgen, fraai opgeschilderde hooiwagens, het klokkenspel in de kerktorens; vooral ook de smalle vaarten, waarover de schepen heenglijden alsof zij over de landen zelve zweefden, zoo dicht bij den wal dat de boer en de schipper samen kunnen praten, dichterlijk uitgedrukt: La charrue est si près du mât qu'on fraternise;
L'aviron parle au soc et lui dit: Travaillons.
en dan, natuurlijk, de windmolens, reuzen tegen wie Don Quichotte zeker zou gevochten hebben. Wel plastisch toch, met iets visionairs in de beschrijving dier gevleugelde gevaarten: | |
[pagina 39]
| |
Et d'effrayants moulins aux vastes plates-formes,
Qui tournent éperdus et sombres dans le vent
Avec on ne sait quoi d'énorme et de vivant,
Frappant l'espace avec leurs bras de sauterelles,
Mêlent l'azur, la nue et l'ombre à leurs quatre ailes.
Ook een poëtische uitval tegen het klimaat: Virgile frémissait de voir l'airain suer,
On tremble ici de voir le marbre éternuer,
Et l'on serait tenté d'emmailloter Pomone,
D'offrir un châle à Flore, et de faire l'aumône
D'un rayon de soleil à Phébus enrhumé.
Niets over het volk? O zeker: 't is vroolijk. ... le rire est roi dans la maison;
verder: ... Ami, ce peuple est fort:
N'en rions pas!
En dan tot slot, na een herinnering aan de Geuzen: Men zou gemakkelijk den IJssel, den Amstel, de zeven Provinciën kunnen namaken; men plaatse eenvoudig naast elkaar, onder een regenachtigen hemel, gras en riet, stilstaand water en vlak land; Mais ce qu'on ne saurait refaire, c'est la flamme
Qui, dans ce petit peuple, a mis une grande âme.
Misschien ook iets over het onderwerp dat ons hier het meest belang inboezemt, de taal? Ja zeker. Luistert! Over deze, het voorwerp der vereering en der trouwe zorg van ‘Letterkunde’, twee regels slechts, maar sprekend: La langue, c'est l'étang; on entend coasser
Dans le mot la consonne, et dans l'eau la grenouille.
dat misschien zóó te vertalen zou zijn: De taal is als de sloot; in beide hoort ge kwaken;
De kikkers onder 't kroos, de klanken in de keel.
Welnu, ook in dat Hollandsch gekwaak is de poëzie van Victor Hugo vertaald geworden. Zoo straks zal ik er u iets van laten hooren. Maar ook nog op andere | |
[pagina 40]
| |
manieren heeft Nederland de .... beleefdheden die Victor Hugo voor land, volk en taal ‘en portefeuille’ had, bij voorbaat beantwoord. Die Hollandsche beleefdheden zijn vele geweest en velerlei. Zal ik spreken van de enkele bezoeken door Nederlandsche letterkundigen den ‘illustre maître’ gebracht, in dat tempeltje van de avenue d'Eylau, waar hij troonde als een god en gemoedelijk babbelde als een vriendelijk oud heer? Maar één hunner, onze gestorven vriend Jan ten Brink, heeft van zulk een bezoek, door hemzelven daar afgelegd, de meest opgewonden herinnering thuis gebracht en haar voor de lezers zijner geschriften bewaardGa naar voetnoot1. Of zal ik gewagen van de ovaties der menigte en de luisterrijke, hemzelven verbazende ontvangst, Victor Hugo in 1866 ten deel gevallen, toen hij van Antwerpen overstak naar Zeeland, doordrong tot Dordrecht en er, met zijn vroolijk reisgezelschap, dat vermakelijk tochtje maakte, door een van zijn omgeving, in een zeer onderhoudend boekje, Voyage en Zélande, prettig beschreven? Uit dit boekje valt wel 't een en ander aan te teekenen. Bijvoorbeeld, de begroeting van den jongen predikant van Goes, ‘un homme d'une trentaine d'années environ et entièrement vêtu de noir’, die aan den dichter werd voorgesteld ten huize van den heer Fransen van de Putte, bij wien hij gedejeuneerd had, en die toen tot hem zei: ‘Ce n'est pas seulement le poète que je salue en vous, je salue plus encore: je salue le défenseur de l'humanité! | |
[pagina 41]
| |
je salue le héros de la revolution litteraire de 1830!’ Groote verbazing in het gezelschap der Franschen. ‘Wie had kunnen denken’, zegt de reisbeschrijver, ‘dat wij in dien uithoek der wereld zulk een echo zouden hooren van de eerste opvoering van Hernani?’ - Of zal ik 't woord aanhalen van den Dordtschen collega, gesproken aan den voet van den beroemden preekstoel: ‘Wanneer ik, op dezen kansel, den Bijbel heb voorgelezen, heb ik soms lust er een bladzijde uit Les Misérables op te laten volgen.’ De echo was, zoo mogelijk, nog plechtiger, maar de klank kwam van minder ver; de eerste deelen van de Misérables waren in 1862 verschenen. Ook dit incident van die reis zou nog te vermelden zijn: Victor Hugo te Brouwershaven, staande aan den voet van het standbeeld van Jacob Cats; twee poeziën tegenover elkaar, het oerwoud tegenover den groentetuin der Muzen. Hadden ze elkaar iets te zeggen? De reisbeschrijver merkt alleen dit op: ‘Van Jacob Cats hadden wij nooit gehoord. Zelfs Victor Hugo, die toch alle dichters kent, wist ons maar weinig van hem te vertellen. Maar hij schijnt de glorie te zijn van Zeeland.’ Ziedaar al wat ik, omtrent oude relaties tusschen Victor Hugo en Nederland, aan de linkerzijde heb opgevangen. Aan den anderen kant heel wat meer.
Toen de Odes et Ballades, in 1828, in hun definitieven vorm verschenen waren, en in 1829 de Orientales, heeft de lust om er enkele van te vertalen reeds vrij spoedig de Nederlandsche letterkundigen bekropen die, omstreeks dien tijd, of iets later, voor een vernieuwing onzer vaderlandsche dichtkunst begonnen te ijveren. De allereerste, voor zoover ik heb kunnen nagaan, is geweest de dichter A. van der Hoop Jr., in wiens bundel | |
[pagina 42]
| |
Poëzy, uitgegeven in 1830, vertalingen te vinden zijn van eenige gedichtjes uit de Orientales, en wel ‘Hij’, ‘De smart van den Bassa’, ‘Het Grieksche kind’ (L'Enfant) benevens eene, al te vrij behandelde, navolging van Lazzara, onder den titel ‘Het schoone Grieksche meisje.’ Maar omtrent dienzelfden tijd is ook Potgieter, die een grooter artiest bleek te wezen in 't vertalen van Fransche verzen, voor de verleiding bezweken. Onder de vertaling van een der Odes, ‘Aan een jong meisje’, staat, in de uitgave zijner gedichten, het jaartal 1830. 't Is fijn en rein, in 't Fransch en in 't Hollandsch beide, zonder veel oorspronkelijks in beeld of gedachte: de raad aan een jong meisje om lang jong te blijven, wat een dichterlijk gestemd jong mensch, Franschman of Hollander, die pas in de wereld begint rond te kijken, - Victor Hugo was drie-en-twintig jaar toen hij 't dichtte, Potgieter twee-en-twintig jaar toen hij 't vertaalde, - wel eens lust heeft tot een mooi blond kind te zeggen. Dat de vertaler - 't is Potgieter later meer gebeurd - een der regels van het oorspronkelijke niet goed heeft begrepen, hindert niet. Er is evenveel poëzie, en slechts weinig minder zangerigheid, in deze beide Hollandsche regels: Een dartelend windje, op rozen zich wiegend,
Zoo vloeien uw dagen: gij smaakt en vergeet!
als in deze beide Fransche: Votre âge insouciant est si doux qu'on l'oublie!
Il passe comme un souffle au vaste champ des airs.
al moet erkend worden dat de gedachte van 't vergeten in beide gedichtjes niet dezelfde is. Het verschijnen der Feuilles d'Automne, in 1831, deed de vertaallust in Nederland nog toenemen. In dien bundel zocht men het liefst; elk dichter koos zich ‘Een herfstblad’ uit, gelijk hij later, in Les Rayons et les Ombres bladerend, | |
[pagina 43]
| |
aan deze ‘Een lichtstraal, Victor Hugo afgespiegeld’ ontleende. Maar men sprokkelde nog eens na in de eerste bundels en waagde zich zelfs aan een enkele Ballade. De meer dan vijftig-jarige Tollens was er bij, die, evenals A. Van der Hoop Jr., de ‘ballade’ La Grand'mère in het Hollandsch navertelde. Doch het gretigst werd door den twee-en-twintig-jarigen S.J. Van den Bergh naar de Fransche gedichten gegrepen. In de door dezen in 1839 uitgegeven, ‘aan den dichter Ten Kate’ opgedragen verzameling Uitheemsche Bloemen, tref ik aan: ‘Een Herfstlied’ (nummer XXI der Feuilles d'Automne, dat bij Victor Hugo geen titel draagt), waaronder het jaartal 1835, verder, met het jaartal 1836, ‘Verwachting’ en ‘Verrukking’ (Extase) uit de Orientales, ‘Jehovah’ en ‘De Maagd van Otaheite’ (‘Het Meisje’ ware beter geweest, met het oog op titel en inhoud van het Fransche gedicht) uit het vierde Boek der Odes, en ‘De bloem en de vlinder’ uit de, in 1835 verschenen, Chants du Crépuscule (waar het geen titel heeft).Ga naar voetnoot1 Intusschen, al was de vreemdeling reeds sinds eenige jaren hier en daar ingehaald en begroet geworden, zijn eigenlijken intocht heeft Victor Hugo toch pas in Nederland gehouden toen, in 1839, het publiek werd toegelaten in de tuinkamer der Familie Stastok en een Leidsch student hem daar op een avondpartijtje introduceerde, juist op het oogenblik dat de vijftigjarige dienstmaagd ook binnenkwam, op haar presenteerblad de aangekleede boterham torschend. Het bleek, bij die gelegenheid, dat de naam van den Franschen dichter, omstreeks 1838, in Hollandsche burgerkringen niet geheel onbekend meer was, al sprak de heer Van Naslaan zijn naam dan ook | |
[pagina 44]
| |
uit ‘met vijf-en-twintig goede Hollandsche G's,’ en al meende deze dat hij ‘zoo'n bloederig man was, die niets als ijselijkheden schreef.’ Vermoedelijk hadden Victor Hugo's drama's, waarvan men, al waren ze nog niet in het Hollandsch overgebracht of in Nederland opgevoerd, toch wel had hooren spreken (Hernani in 1830 vertoond, Le Roi s'amuse in 1832, in 1833 Lucrèce Borgia en Marie Tudor, in 1835 Angelo Tyran de Padoue, in 1838 Marion Delorme en Ruy Blas) den dichter die reputatie bezorgd. Dat vooral over Le Roi s'amuse (te Parijs was het reeds na de eerste voorstelling verboden geworden) in Hollandsche burgerkringen met afschuw gesproken werd, kan met zekerheid worden afgeleid uit een curieus tooneeltje voorkomende in een Nederlandsch ‘Tooneelspel’ van den heer A. Ruysch, opgevoerd in 1835 en getiteld Het kasteel van Tourville of de Hollandsche Zeelieden in Frankrijk. In dit zeer chauvinistisch stuk, dat eindigt met de geestdriftvolle emigratie eener Fransche adellijke familie naar Holland, treedt een Franschman op, die zich laat doorgaan voor den Markies de Mortagnac, en die een volmaakte losbol, valschaard en snoodaard blijkt te wezen. In het begin van het stuk komt deze markies op lezend in een boek. Zoodra hij bemerkt dat hij niet alleen is, ‘steekt hij het boek in zijn borst’, maar ‘zoodanig dat, terwijl hij naar de Gravin snelt, hetzelve door zijnen rok glijdt’, waarop het ‘door Ernestine (de kamenier) behendig wordt opgeraapt en aan Emma (de freule) wordt overhandigd.’ Na een kort gesprek over sociale openhartigheid, zegt de Gravin tot Mortagnac: ‘Mag ik ook vragen wat gij met zooveel aandacht laast, toen wij U in uwe lecture stoorden?’ - Mortagnac (verlegen) Ik .... ik las L'Homme des champs, van Delille. - Emma: ‘Ha! ha! zulk een sa- | |
[pagina 45]
| |
menraapsel van afschuwelijkheden op rekening van den braven Delille te willen stellen, dit is onvergeefelijk (Zij geeft hem het boek terug.) Ziedaar uwe fraaie lectuur; (tot de Gravin) het is een van die zedelooze voortbrengselen van Victor Hugo, le Roi s'amuse’. - De Gravin: ‘Hoe, Markies! dit walgelijk libel in uwe hand? Dit zijn de fraaie letteren welke gij beoefent? In goeden ernst, dergelijke zedeverpestende lectuur is bij uitnemendheid geschikt om zelfs dragonders te doen blozen!’ De Markies, die nog drie bedrijven lang den verrader moet spelen, beweert, om zich te redden, dat ‘dit afschuwelijke boek’ hem niet toebehoort. De opinie van den heer Van Naslaan was dus te verdedigen. ‘In dien tijd’, zegt Jan ten Brink, niet volkomen juist, zooals wij zagen, ‘werd Victor Hugo alleen gelezen en vertaald door een Leidsch student’. En die Leidsche student was daarbij nog behoedzaam in het kiezen. 't Was toch zeker niet alleen om den lof van Koosje te verdienen, maar omdat hij, de vier-en-twintigjarige Hildebrand, een ‘Hollandsche jongen’ was, dat hij, als zijn ‘Herfstblad’, een gedichtje had gekozen bijzonder geschikt om het hart van Hollandsche moeders te winnen. Victor Hugo's poëzie heeft altijd een zijde vertoond waardoor zij verwant kon schijnen aan de in ons vaderland zoo geliefde en beoefende ‘poësie du foyer.’ Later zou zijn bekende bundel l'Art d'être Grand-père door Charles Boissevain, in een hooggestemd Gidsartikel, aan elk ter lezing worden aanbevolen en geroemd als een middel om ook ‘het ouderwetsche Hollandsche gezin (te) handhaven en (te) bewaken’ (Gids 1877, III, 361 vlgg.). Misschien had toch wel een ander Hildebrand's aandacht op ‘Lorsque l'Enfant paraît’ gevestigd. Reeds vóór October 1835 had A. van der Hoop Jr. dit gedichtje in 't Hollandsch | |
[pagina 46]
| |
overgebracht. Die vertaling was op dat tijdstip door den heer Greb voorgedragen en iets later, in 1836, uitgegevenGa naar voetnoot1. Maar dat de Leidsche student goed gekozen had werd bevestigd door twee andere dichters, die beide, - de een, Tollens, in hetzelfde jaar, 1839, de ander, Ten Kate, in 1881, - hetzelfde gedichtje hebben vertaald. Ten Brink noemt Hildebrand's vertolking ‘meesterlijk’. ‘Meesterlijk’ is een heel groot woord. Hoe verdienstelijk Hildebrand's vertaling in menige strofe moge wezen, toch blijkt, uit een aandachtige vergelijking, dat de moeielijkheden door den vertaler lang niet altijd overwonnen, ja, ook wel eens, niet gevoeld zijn geworden. Gedichten overbrengen in een vreemde taal is zeker een van de zwaarste problemen die een woordkunstenaar zich zelf stellen kan. ‘Transponeeren in een andere toonaard’ is een uitdrukking die, als beeld heel aardig, toch maar heel uit de verte aanduidt wat hier geschieden moet. Met andere woorden, andere klanken, soms zelfs met een ander rythmus dan die van het oorspronkelijke, moet nagenoeg hetzelfde effekt bereikt worden dat de vreemde dichter door de hulpmiddelen van zijn moedertaal bereikte. Het rijm, voor dezen vaak een hulpvaardige wegwijzer bij 't kiezen van zijn beelden of bij 't schikken van zijn gedachten, wordt zoo spoedig een hinderpaal wanneer hetzelfde beeld, dezelfde gedachte moet worden teruggegeven. O zeker, in Hildebrand's geval kon de stof zelve, de algemeene stemming, geen moeite geven. Bij 't bezingen van een kind verdwijnt het verschil van nationaliteit bijna geheel. Tegenover een kind is, om een Bijbelwoord | |
[pagina 47]
| |
over te nemen, Jood noch Griek, slaaf noch vrije, Franschman noch Nederlander, maar allen zijn één. En zoo, bij dit onderwerp, elke nationaliteit nog een kleine afzonderlijke nuance mocht vertegenwoordigen, welnu, dan kan men Hildebrand den lof geven die schakeering in zijn Hollandsch liedje niet te hebben verwaarloosd. Tegenover het Fransch tafereeltje, sober van toon, met iets gereserveerds, iets voornaams in de betuigingen van genegenheid, L'enfant paraît, adieu le ciel et la patrie
Et les poëtes saints! la grave causerie
S'arrête en souriant.
kan gerust dit gezellig, luidruchtig, goed-hollandsch tafereeltje geplaatst worden: Het kind komt in: vaarwel Kunst, Godsdienst, Plicht en Staat,
't Wordt kusjens voor den mond en kneepjes in de wangen,
En jok en kinderpraat.
Hier hebben we, voorzeker, uitnemend geslaagde regels. Maar, waar de stof zelve zoo gemakkelijk te behandelen was, moest de techniek daar niet haar uiterste best doen om in woordenkeus, in rythmus en klank, zich zoo trouw mogelijk bij den vreemden dichter aan te sluiten, hem zoo min mogelijk te ‘verraden’? En nu treft al aanstonds de zorgeloosheid waarmee rythmus en rijm behandeld zijn. Victor Hugo's gedichtje bestaat uit negen strofen van zes regels - de bekende strofe van Malherbe, - waarvan er vier twaalfsylbige versregels zijn met slependen uitgang, terwijl de derde en de zesde regel slechts zes syllaben tellen en uitgaan op een vaste vokaal. En hoe zangerig zijn die vrouwelijke rijmklanken gekozen! Hoe teekenend meestal de woorden - echte ‘mots de valeur!’ - die aan het slot der regels klinken: famille: brille, heure: pleure, phare: fanfare, fange: ange, arche: | |
[pagina 48]
| |
marche! Hoe juist, en hoe natuurlijk tevens, wordt voor het slotaccoord van den slotregel van het gedicht het woord enfant bewaard, dat, in zijn eenvoud, nog eens weer alle beelden samenvat, die, van den eersten regel af, de negen strofen door, het gemoed hebben bekoord! Hildebrand heeft ook wel strofen van zes regels, maar in bijna alle is de derde regel evenlang als de beide eerste en zelfs de laatste is niet altijd korter. Hierdoor is het vers langer geworden dan het oorspronkelijke, en men weet dat, in een vers, overvloedige ruimte zoo licht door ‘chevilles’ wordt aangevuld. En nu moge het Hollandsche ‘huisgezin’ een passend equivalent wezen voor 't Fransche ‘famille’, - er klinkt toch een andere, een frisscher, hooger, fijner toon in dezen aanhef: Lorsque l'enfant paraît, le cercle de famille
Applaudit à grands cris. Son doux regard qui brille
Fait briller tous les yeux.
dan in dezen: Als 't kindje binnenkomt, zoo juicht heel 't huisgezin,
En haalt het met een lach en zoete woordjes in.
Het schitteren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede.
Zijn de andere Nederlandsche poëeten gelukkiger geweest? Tollens zeker niet, die - hij was ook geen ‘Romantiker’ - begon met aan het gedichtje een deftigen titel te geven: Het kind van den huize, en die toen aldus voortging: 't Is feestdag in 't gezin; de vrienden en vriendinnen
Verschenen in de zaal; nu treedt het kind ook binnen,
En glimlacht minzaam, buigt en groet.
Wat dunkt u van de maniertjes van de kleine? Is hij niet wél-opgevoed? En wat komt hij laat! Pas aan 't eind van den tweeden regel. Eerst moeten we al de oomes en tantes, al de vrienden en vriendinnen zien plaats nemen. Dan mag ook 't kind ‘binnentreden.’ In den aanhef blijft Hildebrand ongetwijfeld ‘de mees- | |
[pagina 49]
| |
ter.’ En noch Van der Hoop, noch Ten Kate, die de eerste woorden letterlijk meenden te moeten vertalen, de een met ‘Wanneer het kind verschijnt’, de ander met ‘Zoodra het kind verschijnt’, geven den indruk dier allen verrukkende ‘verschijning’ terug zooals Hildebrand het gedaan heeft, met zijn eenvoudig ‘Als 't kindje binnenkomt.’ Alleen zou men kunnen vragen of de kracht van het Fransche ‘paraît’ niet nog beter zou uitkomen zoo de aanhef enkel luidde: ‘Daar is het kind!’ want Victor Hugo zegt niet of de deur behoedzaam opengaat en het kindje naar binnen stapt, dan wel of de deur openvliegt en de kleine de kamer binnenholt, of misschien - want ook dit tooneeltje is denkbaar - of het ventje, met den breeden hoed op de blonde haren, terwijl de andere leden van 't gezin in de tuinkamer zitten te keuvelen en te redeneeren, op eens, in zijn stralende bekoring, op den drempel van de wijd opengeslagen tuindeur vóór hen staat. In de laatste strofe van het gedichtje is Victor Hugo niet in elk opzicht gelukkig geweest. Om van zijn ‘cage sans oiseaux’ maar te zwijgen, die immers het droevig beeld van gevangen vogels voor den geest roept, en waarvoor Hildebrand, met veel takt, de ‘schaapskooi zonder lammeren’ in de plaats stelde, - het is wel jammer dat de mooie slotregel ‘La maison sans enfant’, ter wille van het rijm, dien banalen derden regel ‘Dans le mal triomphant’ heeft te voorschijn geroepen. In 't Hollandsch was ‘kinderloos’ het aangewezen slotwoord. Toch is het Hildebrand te vergeven dat hij het opofferde en schreef ‘Of kinderlooze woning zien’, als men bemerkt dat de drie andere vertalers met den correspondeerenden derden regel ook aan 't haspelen geweest zijn en dat Ten Kate ‘dans le mal triomphant’ aldus vertaald heeft: ‘Al zijn ze nog zoo boos.’ | |
[pagina 50]
| |
Ik heb bij dit bekende gedichtje van Victor Hugo wat lang stil gestaan, omdat het een goede gelegenheid bood het werk van eenige der Nederlandsche vertalers tot voorwerp te maken van een vergelijkende studie over Hollandsche verskunst. Toch kunnen ook nog andere daartoe dienen. Ik kies er twee, waaruit vooral kan blijken hoeveel artistieker Potgieter zijn taak van Victor-Hugo-vertaler opvatte dan zijn tijdgenooten of zijn jongere confrères. Aan L'Attente, uit Victor Hugo's Orientales, hebben drie Nederlandsche dichters hun talent beproefd: Potgieter - deze zelfs twee maalGa naar voetnoot1, - S.J. Van der Bergh en Ten Kate. 't Is een mooi, vlug en zangerig gedichtje en bestaat uit drie strofen, elk van zeven versregels, zoodat een der drie rijmen er driemaal in herhaald wordt: een roep van het met ongeduld wachtende meisje tot eekhoren, ooievaar, arend en leeuwrik, om zoo hoog te klimmen en te vliegen als zij kunnen en te zien of de helmpluim van haar minnaar en zijn dampend paard niet aan den horizont zich vertoonen: De eerste strofe haal ik aan: Monte, écureuil, monte au grand chêne
Sur la branche des cieux prochaine,
Qui plie et tremble comme un jonc.
Cigogne, aux vieilles tours fidèle,
Oh! vole et monte à tire-d'aile,
De l'église à la citadelle,
Du haut clocher au grand donjon.
Bij de drie Nederlanders treft reeds aanstonds het verschil in den titel. Terwijl Van den Bergh en Ten Kate | |
[pagina 51]
| |
Attente met ‘Verwachting’ vertaalden, schreef Potgieter ‘Verbeiding’. Bij hem luidt de aanhef aldus: Klim, Eekhoorn, naar dien tak der eiken,
Die tot den hemel schijnt te reiken
En buigt en siddert als een riet.
't Is jammer dat hij den passus van den klapwiekenden ooievaar niet heeft gevat, die - 't is duidelijk - niet hooger kan of wil klimmen dan zoover als oude muren reiken, en wien het meisje toeroept dat hij ten minste moge vliegen, eerst op den hoogen kerktoren en dan op de tinnen van het slot. Potgieter laat zijn ‘Eiber’ in die oude burcht wonen en vermaant hem te klimmen op den toren der kerk, die hoog uitsteekt boven dien van het kasteel. Vlieg, Eiber! vlieg van d'ouden toren,
Dien ge u ten nest hebt uitgekoren,
Ter kerkspitse in het zwerk verloren,
Die 't slot aan hare voeten ziet.
Maar, al beging hij hier een vergissing, hoeveel getrouwer vertaald, in den goeden zin, zijn bij hem de vlugge strofen dan bij Van den Bergh, die de heele sensatie van klimmen en vliegen ter neer drukt onder den deftigen stap zijner lange versregels: Gij Eekhoorn! klim, beklauter de eikentwijgen,
Die naar 't azuur van de effen transen stijgen,
Beklim dien tak, gewiegd door 's koeltjens zucht.
Ten Kate maakte het zich gemakkelijk. Van de drie strofen liet hij er één weg, van de zeven regels waaruit elke strofe in het oorspronkelijke bestaat, werd er één geschrapt, hetgeen den dichter de moeite bespaarde voor één zijner rijmen drie rijmwoorden te zoeken. Bovendien verving hij het eekhorentje en de leeuwrik door een duifje en den dageraad. Daar hij nu ook nog aan | |
[pagina 52]
| |
elk der versregels zes syllaben gaf in plaats van zeven, heeft hij er wel een aardig Hollandsch liedje van gemaakt, maar Victor Hugo's ‘Orientale’ is het niet. Een ander gedicht, Pour les Pauvres, uit de Feuilles d'automne, - het onderwerp was wel geschikt om aan de liefdadige Nederlanders te behagen - is, behalve door Potgieter in 1835, vertaald geworden door Bernard ter Haar in 1841, en later, in 1881, door Ten Kate. Potgieter gaf het gedichtje tot titel ‘Mededeelzaamheid’, de beide anderen schreven er eenvoudig boven, zooals Victor Hugo gedaan had, ‘Voor de Armen’. Er is - niet onnatuurlijk bij zoo'n beroep op de liefdadigheid, - nog al wat rhetorica in dit gedicht. Maar er komen toch ook aardige regels in voor. Zoo, bijvoorbeeld deze, waarin het heet van de rijken, voor wie een kostbare pendule de uren slaat die voorbijtrekken: Tandis qu'un timbre d'or sonnant dans vos demeures
Vous change en joyeux chant la voix grave des heures,
wat Potgieter, wel niet heelemaal zuiver, maar toch teekenend, aldus teruggeeft: Voor wie de stem des tijds haar rauwheid heeft verloren,
Daar gij der uren vlugt in lieflijk spel moogt hooren.
Ter Haar deed het al minder goed en bracht er, met zijn ‘vroolijk’ snellen der uren een onjuiste gedachte in, toen hij schreef: Als 't gouden speelwerk dat u de uren toe moet tellen,
U meldt in zangerig spel, hoe vroolijk de uren snellen.
Maar Ten Kate deed het al heel ongelukkig, toen hij die regels aldus nadichtte: Terwijl dan 't speelwerk u, wat ge anders zoudt vergeten,
In lieflijke muziek der uren vlucht doet weten.
Uit ditzelfde gedicht moet ik nog drie regels aanhalen, | |
[pagina 53]
| |
omdat ze teekenend zijn voor den geestelijken stand der beide laatstgenoemde vertalers. Victor Hugo, van ‘le banquet du bonheur’ gewagend, waar slechts weinigen vrij kunnen toetasten, schreef: Tous n'y sont pas assis également à l'aise.
Une loi, qui d'en bas semble injuste et mauvaise,
Dit aux uns: Jouissez! aux autres: Enviez!
Potgieter, al heeft hij den zin van ‘d'en bas’ alweer niet heelemaal gevat, dichtte den Franschman moedig die scherpe tegenstelling na: Niet allen zijn er nog op zacht fluweel gezeten.
Een wet, die wij omlaag vaak onrechtvaardig heeten,
Roept d'eenen toe: Geniet! en d'anderen: Benijdt!
Bij Ten Kate amendeerde de protestantsche theologie en de protestantsche ethiek die verzen aldus: Hoevelen, die zelfs daar hun rechte plaats niet vonden!
Een wet, wier billijkheid wij dikwerf niet doorgronden,
Zegt tot den een: ‘Geniet!’ roept d'ander toe: ‘Ontbeer!’
Bernard Ter Haar was nog absoluter in zijn eisch tot die arme ‘benijders’, om elke aandoening te laten varen. Hij schreef: Niet elk gevalt de rang door 't lot hem toegemeten!
Een onverbidbre wet (die velen onrecht heeten),
Zegt tot den een: ‘Geniet!’ tot d'ander: ‘Zie het aan!’
't Kan vreemd schijnen dat Victor Hugo's beroemd gedicht Napoléon II, uit de Chants du crépuscule, later zoo dikwijls voorgedragen, niet aanstonds de professioneele dichters dier dagen tot vertalen heeft uitgelokt. Misschien achtten zij dit werk te moeielijk. Doch een niet-professioneel dichter, de heer Jan J.F. Wap, ‘Koninklijke Militaire Academie-leeraar’ te Breda, heeft zich laten overhalen het te doen. In 1832 verscheen zijn vertaling als bijlage van de Nederlandsche bewerking eener Engelsche biografie van den Hertog van Reichstadt. | |
[pagina 54]
| |
Merkwaardig is dit werk van den heer Wap in meer dan één opzicht. Vooreerst, omdat de vertaler begint met een overzicht te geven van ‘den loop van 's Dichters gedachten en de wijze waarop zij zich ontwikkelen.’ Verder, omdat hij, ‘daar er geen eigenlijk moreel slot aan het Fransche vers gevonden wordt’, zich ‘niet heeft kunnen onthouden er dat met een paar regels aan toe te voegen.’ Maar vooral ook om de groote bescheidenheid van dezen vertaler en zijn hoog opzien tegen Victor Hugo's genie. ‘Hierbij’, schrijft hij in de voorrede, ‘mijn vertaling van het gedicht - ik zeg daar vertaling; maar is dat wel het juiste woord? Ik geloof neen en vraag er verschooning voor; maar twijfel of er ook wel iemand zal gevonden worden berekend om den dichter Victor Hugo naar den letterlijken zin des woords te vertalen.’ Hij verzocht dat, bij de uitgave, ook het oorspronkelijke zou worden afgedrukt, ‘niet om het publiek te kunnen laten oordeelen over de getrouwheid, maar over de afwijking mijner vertolking, of hoe men dien arbeid ook noemen moge.’ Inderdaad is 't stuk een nog al heel vrije bewerking van 't beroemde gedicht; van de zoo gevariëerde ‘rythmen’ van het oorspronkelijke en den kunstigen bouw der strofen vindt men bij den heer Wap niet veel terug. Victor Hugo begint, zooals men weet, zijn gedicht met een jaartal: ‘Mil huit cent onze!’ Ten Kate zou er, later, geen bezwaar tegen hebben ook een Nederlandsch vers aldus te laten beginnen. Hij schreef: ‘'t Jaar achttien-honderd-elf!’ Maar de heer Wap, overeenkomstig den eisch van zijn tijd, moest deftiger wezen; het prozaïsche jaartal werd vervangen door ‘Verbazend tijdsgewricht!’ Intusschen wordt, bij andere gelegenheden, de poëzie | |
[pagina 55]
| |
van Victor Hugo door hem nog al eens in proza omgezet: Het mooie slot der eerste afdeeling: Comme un aigle arrivé sur une haute cime
Il cria tout joyeux, avec un air sublime:
‘L'avenir, l'avenir, l'avenir est à moi!’
vind ik bij hem aldus nagerijmeld: En stijgend, als op aadlaars-vlucht,
Geeft hij zijn geest in woorden lucht,
En 't klinkt langs beide polen heen:
‘Mij is de toekomst, mij alleen!’
Ik heb de vertaling niet aandachtig genoeg gelezen om na te gaan of de heer Wap het Fransch van zijn origineel wel voldoende verstond.Ga naar voetnoot1 Maar in de voorrede treft mij zijn verwijt, dat er in Victor Hugo's gedicht ‘veel voorkomt wat op geen goudschaaltje zou mogen worden gewogen zonder gevaar te loopen van te ligt te worden bevonden.’ 't Voorbeeld dat hij aanhaalt is niet heel gelukkig. In Napoléon II wordt van het eerste geschreeuw van den jongen koning van Rome gezegd: Et son cri, ce doux cri qu'une nourrice apaise,
Fit, nous l'avons tous vu, bondir et hurler d'aise
Les canons monstrueux à ta porte accroupis.
Die ‘huppelende kanonnen’ leken den ‘Militairen Academie-leeraar’ bedenkelijk. Dat ‘bondir’ opspringen beteekent en hier den schok moet teekenen van 't kanon dat wordt afgeschoten, schijnt hij niet te hebben vermoed. Dan wist Ten Kate het beter, wiens bewerking van Napoléon II tot de best geslaagde zijner Hugo-vertalingen moet gerekend worden, toen hij schreef: En op zijn zacht geschrei, daar trilden de kanonnen
Voor 't kerkportaal op hun affuiten, en begonnen
Uit monden van metaal een dondrend welkomstlied!
| |
[pagina 56]
| |
't Is waar, ‘trillen’ is niet geheel juist; maar nu de affuiten er bij genoemd worden is de bedoeling toch duidelijk. Alleen doet dat ‘kerkportaal’ mij vragen, of de dichter Ten Kate wel ooit, op de Esplanade des Invalides, de veroverde kanonnen heeft zien staan. Ik vrees dat de ‘Dôme des Invalides,’ die hij zoo klakkeloos met ‘Dom’ vertaalt, door den Amsterdamschen predikant, uit de verte, in plaats van voor een koepeldak, voor een kathedraal is aangezien. De man die den heer Wap tot het vertalen van Napoléon II had aangespoord, was de Groningsche hoogleeraar in de vaderlandsche letterkunde, professor Lulofs. Deze hield zich, juist in die dagen, nog al druk met Victor Hugo bezig en was ook zelf aan 't vertalen gegaan - niet van 's mans poëzie, maar van zijn proza. Tot objekt van dit werk had de hoogleeraar gekozen een Fragment sur la peine de mort, dat hij had aangetroffen in ‘de zoo belangrijke Revue de Paris.’ Het is gedagteekend van 15 Maart 1832 en werd door Victor Hugo gebezigd als voorrede voor eene nieuwe uitgave van zijn bekenden roman Le dernier jour d'un condamnéGa naar voetnoot1. ‘Ik heb dit stukje niet vertaald’, schrijft prof. Lulofs, wijl ik het met den schrijver over de afschaffing der Doodstraf eens ben. Integendeel!.... Blootelijk.... om het zeldzame en vreemdsoortige van den stijl heb ik dit opstel in een Hollandsch kleed gestoken. De levendigheid toch van dien schrijftrant, hoe grillig soms ook de mengeling in denzelven van het nu eens roerende, dan ijzingwekkende, dan spottende, vinnige en luimige, de rijkdom, in beelden en bewoordingen ten toon gespreid, en wat dergelijke eigenschappen meer zijn, be- | |
[pagina 57]
| |
haagden mij, en mij bekroop de lust om eens de proef er van te nemen, in hoever zich dit alles in eene vertaling behouden liet. Het is toch een mijner grootste genoegens, in dier voege onze taal tegen een vreemde te laten wedijveren, en, mag ik het zoo eens heeten, te laten worstelen.’ - ‘Immers’ gaat hij voort, ‘wanneer mij dan deze of gene uitdrukking door juistheid of schilderachtigheid treft, snuffel ik zoo lang in alle hoeken van ons taalmagazijn rond, totdat ik een woord gevonden heb hetwelk ook die eigenschappen bezit, of ten minste het mangel daaraan weer door andere, even loffelijke hoedanigheden poogt te vergoeden. In dat opzigt is het echter veel moeielijker uit het tegenwoordige dan uit het vroegere Fransch eene lettervrucht op onzen bodem over te planten.’ Men bemerkt het, de Groningsche professor wil zijn werk beschouwd zien als een oefening in wat men heden ten dage noemt, Nederlandsche woordkunst. Hij levert dus, vooral daar hij zijne vertaling van aanteekeningen vergezeld doet gaan, een interessante bijdrage tot de geschiedenis onzer taal uit de eerste jaren van 1830. Wat hij schrijft over den strijd tusschen de ‘romantieke’ en de ‘klassieke’ school, die, zooals hij, vreemd genoeg, verzekert, ‘naar zijn einde begint te spoeden’, - over Victor Hugo als ‘de lieveling van het Publiek’, wiens werken ‘door Boekhandelaren tegen goud worden opgewogen’, over Notre-Dame de Paris (in 1831 verschenen), welk ‘verzinsel’ hij ‘met ingespannen aandacht’ had gelezen’ - laat ik thans rusten, al is het van belang voor onze kennis der waardeering die Victor Hugo destijds in Nederland vond. Professor Lulof's vertaling is met zorg en smaak bewerkt. Hij vindt soms aardige equivalenten, zooals een | |
[pagina 58]
| |
arme-zondaars-tronie voor un air piteux, in de bres springen voor prendre en main la cause de, en hij had vast wel reden om tevreden te zijn over zich zelf, toen hij de uitdrukkingen, door Victor Hugo aan de taal der bloemisten ontleend, émonder, ébrancher, étêter la société aldus teruggaf: ‘de maatschappij uit te snoeien, uit te takken, uit te toppen.’ Zijn streven om alle bastaardwoorden te vermijden geeft hem wel eens zonderlinge uitdrukkingen in de pen, bijvoorbeeld, waar hij ‘un budget apoplectique de quinze cents millions’ vertaalt met ‘een beroerte-ziek budget van vijftienhonderd millioen’, waarbij 't ons vreemd voorkomt dat de man die ‘apoplektisch’ niet gebruiken wilde en het door een vreemde, niet eens volkomen juiste, vertaling verving, niet voor ‘budget’ het woord ‘staatsbegrooting’ in de plaats stelde. Dit woord werd toch in dien tijd reeds officiëel gebruikt. Of het woord ‘staatsgreep’ toen reeds goed Nederlandsch was, mag worden betwijfeld, wanneer wij dezen zin: ‘quatre malheureux ministres pris la main dans le sac des coups d'état,’ vrij onbeholpen, aldus vertaald vinden: ‘vier Ministers betrapt terwijl zij de hand in den zak der waagstukken van staat staken’, waarbij de vertaler ook niet schijnt te hebben geweten dat ‘prendre quelqu'un la main dans le sac’ eene gewone Fransche uitdrukking is voor ‘een dief op heeterdaad betrappen.’ Overigens is zijne kennis van het Fransch voldoende, al slaat hij wel eens een enkele maal de plank mis, bijvoorbeeld waar hij rare met vreemd vertaalt en estomper, dat verdoezelen beteekent, met beschilderen; wanneer hij in ‘la mécanique du Dr. Guillotin’ des doctor's werktuigkunde ziet, in plaats van zijn machinerie, en voor balayer des copeaux de requisitoires in de plaats stelt papierstapels | |
[pagina 59]
| |
van strafeischen wegvagen. Zonderling is het ook, waar de oude galg van Montfaucon beschreven wordt, hem brutes assises (fundeerblokken van ongehouwen steen) te zien vertalen met barbaarsche zittingen en de brochettes de squelettes (ritsjes skeletten) tot geraamtepinnen te zien maken. Maar zulke vergissingen zijn een uitzonderingGa naar voetnoot1. 't Is ook wel opmerkelijk, dat de Groningsche hoogleeraar Parijs heelemaal niet schijnt te kennen. Hij vertaalt ‘le faubourg du Temple’, met ‘de voorstad des Tempels’; hij teekent aan bij ‘la cuisine de M. Véfour’: ‘Véfour schijnt een Parijsche gaarkok’, en - nota bene! - bij ‘le panier rouge’: ‘waarschijnlijk de mand waarin de kleederen der gestraften geborgen werden’. Maar interessant is zijn werk bovenal omdat het zeer sterk den indruk geeft dat het Hollandsch van den heer Lulofs veel meer verouderd is dan het Fransch van Victor Hugo. Ouderwetsch, ten minste, klinkt een fraze als deze: ‘De vraag over de doodstraf kwam opnieuw ter bane’, terwijl de Fransche volzin: ‘La question de la peine de mort fut remise sur le tapis’ vandaag had kunnen geschreven zijn. Hetzelfde geldt van deze Fransche uitdrukking: ‘de ces hommes qu'on a pu rencontrer dans un salon’, tegenover de Hollandsche vertaling: ‘van die | |
[pagina 60]
| |
soort van lieden die men in een gezelschapszaal heeft kunnen bejegenen’, van ‘votre statue est à refaire’, tegenover ‘uw standbeeld moet herdaan.’ Maar we mogen vast wel aannemen dat professor Lulofs er op uit is geweest om deftig Nederlandsch te schrijven, terwijl Victor Hugo aan de goede Fransche traditiën omtrent de verhouding tusschen spreektaal en schrijftaal is getrouw gebleven.
Met het overbrengen van Victor Hugo's dramatischen arbeid op het Nederlandsch tooneel is minder haast gemaakt dan met het overbrengen zijner lyriek in onze letterkundeGa naar voetnoot1. Ik wees er reeds op, hoe weinig kans er voor stukken als Le Roi s'amuse bestond om aan de tooneelschrijvers en het tooneelpubliek van omstreeks 1835 te behagen. Bovendien waren de meeste zijner drama's immers in verzen geschreven, zoodat er voor de vertolking dier werken meer geduld en meer talent vereischt werd dan in de kringen der tooneelmannen werd gevonden. Ik moet toch een uitzondering maken voor den onvermoeiden Hugo-vertaler A. van der Hoop Jr. Van dezen vond ik vermeld - maar het is mij niet gelukt het werk zelf ter inzage te krijgen, - Han van Ysland, ‘dramatisch tafereel’ (1837). Waarschijnlijk hebben we hier te denken aan eene Hollandsche bewerking van het drama Han d'Islande, door Octo en Palmir uit Victor Hugo's | |
[pagina 61]
| |
roman van dien naam getrokken, en dat, in Januari 1832, in het ‘Théâtre de l'Ambigue comique’ is vertoond geworden. Maar eindelijk kwam dan toch ook voor enkele van Hugo's drama's de dag der opvoering in Nederland. In 1842, dus juist een jaar voordat de meester zelf zou ophouden tooneelschrijver te zijn, vertaalde, niet een dichter, maar een tooneelspeler, de heer C.J. Roobol, het in proza geschreven drama, Angelo, Tyran van Padua. Hij beweerde ‘het Fransch van Victor Hugo vrij gevolgd’ te hebben. Maar, voor zoover ik heb kunnen nagaan, - want het stuk is in druk verschenen - is hij van den Franschen tekst nagenoeg niet afgeweken. Het werk bood eigenaardige moeielijkheden, die een taktvol bewerker zou hebben overwonnen, maar waarmee de heer Roobol niet goed raad heeft geweten. Bij het doorbladeren van het boekje viel mijn oog op een stukje dialoog, dat in het Fransch aldus luidt: ‘M'aimes-tu?’ vraagt Tisbe aan Rodolfo. Hij antwoordt: ‘Qui ne vous aimerait pas, Tisbe?’ Waarop zij, ongeduldig, repliceert: ‘Si vous me dites encore vous, je me fâcherai’. - De vertaler kon, natuurlijk, in 1842, geen je en jou op het tooneel laten zeggen. Misschien ook voelde hij wel het verschil tusschen het Fransche en het Hollandsche ‘tutoiement’: door het eerste wordt de innigheid eener verhouding uitgedrukt, door het ander alleen de familiare voet aangegeven waarop men met iemand staat. En zoo maakte hij er maar iets anders van. Tisbe: ‘Rodolfo, bemint ge mij?’ - Rodolfo: ‘Wie zou u niet beminnen, Tisbe?’ - Tisbe: ‘Niet dien koelen afgemeten toon, of ik word boos.’ Heel handig is die laatste zin niet. Er zou toch wel iets anders op te vinden zijn geweest. De vertaler had het verschil kunnen zoeken, niet | |
[pagina 62]
| |
in je en u, maar in de verschillende Nederlandsche equivalenten van het Fransche werkwoord aimer. Bijvoorbeeld aldus: ‘Heb je me lief, Rodolfo?’ - ‘Wie zou niet van je houden, Tisbe?’ - ‘Van me houden! van me houden! Gebruik dat vervelende woord nu niet meer, of je maakt me boos.’ Angelo is op het repertoire gebleven en de hoofdrol, na Roobol, herhaaldelijk door Veltman gespeeld. Deze tooneelspeler heeft, het voorbeeld van zijn voorganger volgend, een paar andere drama's van den Franschen dichter vertaald, en wel, Marion De Lorme, in 1870, en, in 1885, Maria TudorGa naar voetnoot1. Reeds vroeger, in 1854, had de heer F.H. Greb eene vertaling in verzen gegeven van Ruy Blas, waarvan hij, in 1870, een tweede uitgaaf bezorgde, terwijl hij, ten behoeve der Rederijkers, in 1868 het eerste, in 1869 het tweede bedrijf van Hernani op rijm bracht. Een volledige bewerking van dit laatste drama, ook op rijm, verscheen in 1893, van de hand van een anderen tooneelspeler, den bekenden regisseur der Rotterdamsche tooneelisten, den heer Moor. Als een curiositeit - zij werd door ons medelid, den heer Gebhard, te mijner kennis gebracht - vermeld ik de opvoering, den 18 Februari 1856, als benefiet van Veltman, van Olivier Cromwell, ‘tooneelspel in vijf bedrijven naar Victor Hugo.’ Men weet dat het Fransche stuk, - Hugo's eerste werk, in 1827 verschenen, met het beroemde manifest der romantische school als ‘Préface’, - nooit is vertoond geworden. De Hollandsche vertaler, de heer J.D. Haverkamp, had tot grondslag van zijn arbeid genomen een mij onbekende Duitsche tooneelbewerking van G. von Meyern. | |
[pagina 63]
| |
Volledigheidshave voeg ik hier nog bij dat, in 1873, door den heer S. de Haan een drama in vijf bedrijven of negen tafereelen, al weer ten behoeve der Rederijkers, werd uitgegeven, getiteld de Ellendigen en bewerkt, zooals het heette, naar den Roman van Victor Hugo, Les Misérables. Uit een zinsnede in de voorrede, aldus luidende: ‘tot dusverre .... hebben alleen tooneelgezelschappen van beroep zich van uittreksels uit dien roman weten te voorzien,’ mag worden afgeleid dat uit dien beroemden roman meer dan één tooneelstuk is getrokken, maar dat die bewerkingen wel zijn gespeeld geworden, niet uitgegeven. In hoeverre de verschillende bewerkers daarbij gebruik gemaakt hebben van een Fransch drama Les Misérables, door Charles Hugo uit den roman zijns vaders getrokken, en dat in 1863 te Brussel is opgevoerd, heb ik niet kunnen nagaan. Waarschijnlijk heeft de heer De Haan oorspronkelijk werk geleverd, daar hij beweert rekening te hebben gehouden met de beperkte hulpmiddelen van een lief hebberij-tooneel. Groote triomfen heeft de tooneeldichter Victor Hugo in Nederland dus niet gevierd. Toch was er, omstreeks het jaar 1850, onder de jonge Nederlandsche letterkundigen dier dagen een man die, dichter en tooneelschrijver beide, met Victor Hugo dweepte, hem als een halfgod vereerde. Die man was Hendrik Jan Schimmel. En dat deze veteraan onzer letterkunde trouw is gebleven aan den held zijner jeugd, die hem, toen hij jong was, had ‘meegesleept en verblind’, zooals hij mij schreef, ‘door zijn prachtig gesneden beelden, zijn stoute vergelijkingen en schitterende gedachten’, bewees, nog onlangs, de hulde door hem, als vertegenwoordiger der oude garde, op den dag van het eeuwfeest, in den vorm van eene kleine bijdrage tot Figaro's ‘enquête’, aan Victor Hugo gebracht. | |
[pagina 64]
| |
Geen enkel van Hugo's drama's is door Schimmel vertaald geworden. Zelfs van des dichters lyrische zangen is er geen door hem in het Hollandsch overgebracht. Maar, gelijk sommige zijner gedichten, zooals zijn Napoleon, voor een navolging van Hugo's Odes kunnen gelden, zoo blijkt ook uit zijn tooneelarbeid dat Schimmel zich den grooten romantikus ten voorbeeld had gekozen. Reeds zijn eerste drama, De Twee Tudors, in 1847 opgevoerd, ‘verried’, zooals hij zelf zich heeft uitgedrukt, ‘in bouw en handeling den invloed van den Parijschen maëstro.’ Toen hij dit eerste tooneelwerk uitgaf, sprak hij het, in de voorrede, duidelijk uit, dat hij ‘de Fransche tragedie, die altoos bij ons inwonende was, ongeschikt achtte voor een tooneelpubliek der 19e eeuw.’ Als de eischen aan een modern drama te stellen noemde hij ‘handeling, boeiende situatiën, hartstocht, charakterschildering’, en voegde aan die verklaring deze toe: ‘Ik geloof met Victor Hugo, dat tot verwezenlijking dezer ideën de oude vorm ongeschikt is; en ik wilde, met hem, het drama, niet ons tooneelspel, dat zich bij voorkeur ophoudt in den burgerlijken, dus meest prozaischen kring des menschelijken levens, maar het drama, dat de poësie doet huwen aan de historie.’ Aan deze beginselen is Schimmel, in een twaalftal historische tooneelstukken, de meeste in verzen, altijd getrouw gebleven. Doch, zoo Victor Hugo in Nederland nooit de groote tooneelman is geworden en er niet aan den glans van het voetlicht zijn grootsten luister heeft ontleend, - zijn romans, voor vertalers een gemakkelijker prooi dan zijn verzen, hebben zijn naam en zijn werk doen doordringen in alle klassen onzer Hollandsche maatschappij. Reeds in 1829 is Le dernier jour d'un condamne in Nederlandsch | |
[pagina 65]
| |
proza verschenenGa naar voetnoot1; in 1830 onderging Bug-Jargal, in 1832 Han d'IslandeGa naar voetnoot2 die bewerking. Of Notre Dame de Paris, dat om zijn stijl door Lulofs zeer werd bewonderd, ooit in zijn geheel vertaald is geworden, weet ik niet. Vermoedelijk is La Esmeralda ‘een verhaal Victor Hugo nageschetst’, van den reeds herhaaldelijk genoemden A. van der Hoop Jr., in 1837 uitgegeven, een Nederlandsche bewerking van het eerste gedeelte van dien romanGa naar voetnoot3. Het is mij niet gelukt het werk zelf in handen te krijgen. Maar de grootste ‘vogue’ van zijn romans begint na het verschijnen van Les Misérables, in 1862. Reeds in 1863 verschenen van dien roman twee vertalingen, eene te Rotterdam, onder den titel De Ellendigen, bewerkt door den heer J.M. Calisch, de andere te Deventer, onder den titel De Verstootenen. En dat in 1891 van De Ellendigen een nieuwe bewerking in het licht verscheen bij de bekende Arnhemsche firma Gebr. Cohen, is een voldoende aanwijzing van de begeerlijkheid waarmee, in de goedkoope leesbibliotheken, allerlei schoone en vuile vingers zich uitstrekten naar de bladen van dat boek. Les Travailleurs de la Mer vond, nog in hetzelfde jaar waarin het oorspronkelijk werk verscheen, 1866, twee Nederlandsche vertalers gereed staan, waarvan de een den titel al te letterlijk vertaalde en zijn boek noemde De werklieden der Zee, terwijl de ander, juister, ook rythmischer, schreef: De kampioenen van de Zee. Intusschen handhaafde, onder de vertalers van die periode, de heer Calisch zijn eerstgeboorterecht door, dadelijk na | |
[pagina 66]
| |
het verschijnen der oorspronkelijke romans, in 1869 van L'Homme qui rit, in 1874 van Quatre-vingt-treize, een Nederlandsche bewerking in het licht te geven. Napoleon de Kleine was, in 1862, geheimzinnig en bescheiden in Nederland binnengeslopen door bemiddeling van een uitgever in het kleine stadje Heusden, maar in 1878 werd De geschiedenis van een Misdaad door niemand minder dan de groote Rotterdamsche firma Nijgh en van Ditmar aan het Nederlandsche publiek aangeboden.
Dat de waardeering van Hugo's genie tusschen de jaren 1830 en 1840, in letterkundige kringen en daarbuiten, nog niet algemeen was en bijna overal met eenig voorbehoud gepaard ging, is reeds vroeger gebleken. Potgieter, in zijn eerste tijdschrift, De Muzen, dat van 1835 dagteekent, nam, met instemming, den lof over die in een Engelsch Magazine den grooten dichter in deze woorden was gebracht: ‘Op het voorhoofd van Victor Hugo vonkelt het teeken van het Talent, bijna zouden wij zeggen van het Genie.... Hij is een Lyrisch dichter van den eersten rang: zijn ziel is vol kunstzin, zijn geest vol verhevene en wijdomvattende denkbeelden.’ Maar een eervolle vermelding, om zijn jeugdige geestdrift niet alleen, maar ook om den moed waarmee hij van haar getuigde, verdient de heer F.H. Greb, wiens dramatisch vertaalwerk hierboven reeds vermeld werd. In 1835 hield deze jonge man, in eene ‘Letterkundige Maatschappij’, onder het patronaat van den dichter Van der Hoop, een voordracht, die, onder den titel ‘Iets over Victor Hugo en zijne werken’, in het vijfde deel der Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, door A. van der Hoop Jr. ‘verzameld’, in 1836 in het licht is verschenen. Reeds aanstonds bekent hij openhartig dat, van al de | |
[pagina 67]
| |
‘oudere en nieuwere Fransche dichters’ niet één hem ‘zoo onwederstaanbaar heeft kunnen boeien als de thans zoo veel gerucht makende, maar naar (z)ijn gevoelen, groote Dichter Victor Hugo.’ Hij meent dat ‘wie de werken van Hugo onbevooroordeeld en bij herhaling gelezen heeft, zal moeten verklaren dat hij, in weerwil zijner gebreken, een waarachtig genie is’. Hij stelt zich enkel ten doel ‘voor Victor Hugo de liefde en achting van een enkelen (zijner toehoorders), die hem tot nu toe miskende, te verwerven’, en oordeelt dat ‘de meesten die zijne werken afkeuren, zijne taal, in den eigenlijken zin des woords, niet verstaan, of hem alleen veroordeelen omdat hij iets nieuws schrijft.’ Zijn doel tracht hij nu te bereiken door Victor Hugo's leven te verhalen en eenige zijner werken, o.a. ook Cromwell, te ontleden. Het langst staat hij stil bij ‘Den laatsten dag van een ter dood veroordeelde’, waarvan hij een paar lange, zeer door hem bewonderde fragmenten in de Hollandsche vertaling voorleest, en bij Le Roi s'amuse, ook door hem ‘het zoozeer beruchte drama’ genoemd. ‘Verschrikkelijk, ik beken het’, zoo besluit de spreker zijn uitvoerige analyse, ‘is de handeling van dit stuk. Maar hij die de zeden van het hof van Frans den Eerste wil leeren kennen, die de werking van hevige hartstochten wil geschilderd zien, die het vooral om ware Poësy te doen is, leze dit drama.’ De voordracht van den heer Greb is een echt pleidooi, door een overtuigd advocaat met warmte voorgedragen. Voor de geschiedenis van den literairen smaak dier dagen is het, als dokument, niet zonder belang. Ik laat het verder rusten en noteer nog alleen de zeer typische mededeeling, die blijkbaar ten doel had dit publiek van deftige Hollandsche huisvaders gunstig voor den ‘wuften Franschman’ te | |
[pagina 68]
| |
stemmen, dat Victor Hugo ‘in eene afgelegene, stille wijk van Parijs woont’, (bedoeld is de Place royale, waarheen de dichter in 1832 verhuisd was), dat ‘zijn voorkomen ernstig, zijn gelaat diepdenkend’ isGa naar voetnoot1, dat hij gelukkig getrouwd is en zich in 't bezit van twee zonen en twee dochters ‘van meer dan dagelijksche schoonheid’ mag verblijden. Was een Hugo-vereering als die van den heer Greb in 1835 nog zeldzaam, ze zou in Nederland allengs algemeener worden, vooral toen, sinds 11 December 1851, de aureool van het martelaarschap der verbanning den dichter tot een soort van heilige begon te wijden. Bovendien ontstonden juist in dien tijd de meesterwerken van den Franschen dichter, in 1853 de Châtiments, die geweldige Philippica tegen den misdadiger van 2 December, in 1856 de Contemplations, de edelste bloem zijner lyriek, in 1859 de eerste serie van de Légende des Siècles, het onvergankelijk monument zijner epische poëzie. In breeder kring begon zijn roem te stralen. ‘In 1861’, schrijft Jan ten Brink, ‘werd een wedstrijd in het vertalen gehouden’ tusschen de Hollandsche dichters de Genestet en S.J. Van den Bergh. Beide deden een keus uit La Légende des Siècles; Genestet maakte van Pauvres Gens zijn Arme Visschers, het Fransche visschersverhaal tot een echt Hollandsch binnenhuisje verwerkend, terwijl Van den Bergh zieh waagde aan dat meesterstukje van fijne poëzie en symboliek, La Rose de l'Infante. Het is mij niet mogen gelukken, noch in een verzenbundel noch in een tijdschrift laatstgenoemd gedicht te vinden. Onmogelijk kan ik dus uitmaken of ‘de prijs’ | |
[pagina 69]
| |
die, volgens Hofdijk, door Van den Bergh behaald is geworden, verdiend is geweest. Maar eigenlijk weet ik niet eens of hier wel gesproken kan worden van een wezenlijk ‘concours’, door een genootschap uitgeschreven en waarin professioneele kamprechters een eerepalm hebben uitgereikt. Er is, met name in de levensschetsen van de Genestet, geen spoor van te vinden. Maar wel blijkt uit die bron dat 1861 het juiste jaartal niet kan wezen. Genestet's Arme Visschers zijn door hem geschreven in den winter van 1859/60, en in den zomer van dit laatste jaar is de sympathieke Hollandsche dichter gaan lijden aan de kwaal die in 1861 een einde heeft gemaakt aan zijn leven. Van al die vertalingen van Victor Hugo's verzen is er misschien geen dat, behalve ‘Als 't kindje’ van Hildebrand, hem in Nederland meer heeft gepopularizeerd dan Arme Visschers. Bekend gemaakt, durf ik niet zeggen. Want de Genestet had het stuk zoo goed verhollandscht - alleen de rotsen, typisch voor de Normandische kust, heeft hij in de zee laten staan, - dat het op de talrijke Nutsvergaderingen en in de rederijkerskringen, waar het herhaaldelijk is voorgedragen, veelal gegolden heeft voor oorspronkelijk werk. Ook Tiele, in de biografie van zijn vriend, ziet in die vertaling mêe van het allerbeste dat de Genestet ooit gemaakt heeft, wat te opmerkelijker is omdat, naar Tiele zegt, de kracht van zijn talent niet gelegen was in vertalen. Ook Potgieter heeft in een precieus Gids-artikel, waarin hij de Fransche en de Nederlandsche Muze er samen heel aardig over laat converzeeren, op de groote verdiensten van deze vertaling gewezen. Omtrent 1865 komt er weer een tijdelijke eklips in de sympathie door Victor Hugo in Nederland gewekt. | |
[pagina 70]
| |
Men begon hem te revolutionnair te vinden en achtte hem nog eens weer, zooals in de dagen van den heer Greb, te ‘wuft’. Onder de Chansons des Rues et des Bois, in dat jaar verschenen, waren er verscheidene waarover de Hollandsche huisvaders de wenkbrauwen fronsten. Een van hen, de heer Zimmerman, destijds lid van de Gids-redactie, schreef, in den jaargang van 1866 van dit tijdschrift, een geniepig stuk, waarin de Franschman hoffelijk buiten de deur der Hollandsche huiskamer gezet werd. In 1872, zegt Jan Ten Brink, was er moed noodig om het in Nederland op te nemen voor den Franschen dichter die barmhartigheid had gevraagd voor de mannen der Commune en wiens huis, in den nacht van 26 op 27 Mei 1871, door het Brusselsche gepeupel bijna geplunderd was geworden. Ten Brink zelf behoorde, natuurlijk, tot de moedigen; Victor Hugo was een oude liefde van hem geweest; - had hij niet ‘met angst de lotgevallen gevolgd van Aymerillot?’Ga naar voetnoot1 -; en zoo schreef hij ook nu een stuk vol bewondering over L'Année terrible. Maar het meest interessante dokument uit dien tijd is zeker wel het stuk dat Charles Boissevain, met zijn geestdriftig gemoed en zijn galoppeerende pen, aan Victor Hugo wijdde in de December-Gids van 1872 en waaraan hij den sprekenden titel gaf Een Genie. Teekenend voor dien Gids-redacteur en voor den kring zijner lezers, het beschaafd en geletterd publiek van Nederland, is de aanhef van zijn opstel: ‘Zoo ik den naam van den grooten dichter wien ik | |
[pagina 71]
| |
in deze bladen de hulde wil brengen welke men het genie is verschuldigd, aan het hoofd van mijn opstel plaatste, vrees ik dat velen afgeschrikt zouden worden om het in te zien. Aan duizenden beschaafde, gematigde en smaakvolle lieden is de naam van mijn grooten dichter een ergernis geworden, of hij roept - wat bedenkelijker is - een half medelijdenden half spotachtigen glimlach om hun lippen.’ Boissevain's edele daad bleef niet onbeloond. Het ‘Genie’ gaf hem, vijf jaren later, in 1877, iets ter aankondiging wel geschikt om de weerbarstigheid der Hollandsche vaders en moeders aanstonds te ontwapenen. Den 14den Mei 1877 had Victor Hugo L'Art d'être Grand-père uitgegeven, een stukje ‘poësie du foyer’, waarover de Gids-redacteur al zijn lezers, zonder bezwaar, naar hartelust kon onderhoudenGa naar voetnoot1. Zoo kon de glorie des dichters, naarmate zijn zon hooger steeg aan den Franschen hemel, ook in de meer dampige atmosfeer van Nederland haar weerschijn vrij doen stralen in de luchtGa naar voetnoot2. Eindelijk brak het jaar 1881 aan, het hoogste jaar van Hugo's roem. In Frankrijk werd 's dichters geboortedag tot nationalen feestdag verklaard. In Nederland ... bood Het Nieuws van den Dag, het lijfblad der Hollandsche huiskamer, aan zijne abonnenten als premie aan: ‘Victor Hugo, Lyrische Poësie, verzameld en vertolkt door J.J.L. Ten Kate.’ Ik wil aannemen dat er, onder de acht-en-zeventig gedichten van dezen bundel, eenige zijn die wezenlijk | |
[pagina 72]
| |
den indruk van het oorspronkelijk, voorzoover dit in vertaalde verzen mogelijk is, getrouw teruggeven. Misschien stel ik mijn eischen aan zulk een arbeid te hoog om billijk te kunnen oordeelen. Maar, gelijk ik hierboven reeds op eenige slordigheden en vluchtigheden bij Ten Kate wees, zoo vind ik, bij het verder doorbladeren, te weinig sporen van nauwgezetheid en artistieken schroom om het ‘uitmuntend’ te kunnen onderschrijven waarmêe Ten Brink, als epitheton, dezen bundel heeft vereerd. Er zijn overbekende regels van Victor Hugo die men toch anders ‘verdietscht’ zou wenschen dan Ten Kate ze u te lezen geeft. Er is, om van die regels er één te noemen, toch een al te groot verschil tusschen ‘Oh! n'insultez jamais une femme qui tombe!’ en ‘Beschimp het meisje niet dat in de zonde viel!’ Laat mij één der gedichten wat meer van nabij mogen bezien, het beroemde La Conscience, uit La Légende des Siècles, door den predikant Ten Kate zeker met voorliefde bewerktGa naar voetnoot1. Gij kent die breede, aangrijpende beschrijving van Kaïn, den broedermoorder, vluchtend voor het oog van Jehovah, en dat oog altijd wedervindend, tot in het graf waarin hij, eenzaam, neerdaalt. Wat compositie en factuur, wat versbouw en rijm betreft, is La Conscience ongetwijfeld een van Victor Hugo's meesterstukken. Eugène Rigal zegt er van: ‘In dit gedicht treft u de rythmische verdeeling van het geheel in zes maten: het eerste verschijnen van het oog - Kaïn's vlucht - Kaïn onder de tent - Kaïn achter | |
[pagina 73]
| |
de bronzen muur - Kaïn in den toren van een geweldige stad - Kaïn in het graf. Maar, te beginnen met de tweede maat, is elk dezer rythmische deelen onderverdeeld in drie kleinere perioden: Kaïn's angst - poging der kinderen om die angst te doen ophouden, - nieuwe verschijning van het oog en nieuwe angst. De buitengemeene schoonheid van het stuk ligt in de natuurlijke ineensmelting dier beide rythmen: het regelmatig en eentoonig rythme dat de ijdelheid aangeeft van elke poging, het wanhopig versnelde rythme, dat de veelheid dier pogingen teekent.’ Zelfs al bleef dit compositie-geheim voor hem verborgen, ook dan nog zou een vertaler niet dan met eerbiedigen schroom zich moeten zetten tot de vertolking van dit werk. Zoo het rijm een al te groote belemmering mocht blijken, dan ware een parafrase in rythmisch proza te beproeven. 't Zou wel niet heelemaal 't gedicht van Victor Hugo wezen, maar toch kunnen klinken als een ontbrekende bladzijde van den ouden Bijbel. Wilt even luisteren naar den aanhef: Lorsque avec ses enfants, vêtus de peaux de bêtes,
Echevelé, livide, au milieu des tempêtes,
Caïn se fut enfui de devant Jehovah,
Comme le soir tombait, l'homme sombre arriva
Au pied d'une montagne en une vaste plaine.
Ziedaar de mise-en-scène: vijf regels. Ten Kate gebruikt er acht-en-een-halve voor, en die halve regel, aan het slot, neemt het breede der beschrijving weg en verstoort den indruk: De Broedermoorder, bij het scheemrend avondlicht,
Doodsbleek en bevend, vlood voor 's Heeren aangezicht,
Zijn gade en al zijn kroost meêvoerende op zijn schreden.
Met dierenvellen zijn hun bibberende leden
Beschermd voor 't snerpen van den wind die klagend zucht.
Toen 't bijna donker was aan de overwolkte lucht,
| |
[pagina 74]
| |
Bereikten ze een gebergt' en, aan zijn voet, een vlakte
Van welig gras, waarlangs een beekje nederzakte
Met vriendlijk ruischen.
Wat dunkt u van dat ‘vriendlijk ruischend’ beekje? Bederft het niet heelemaal het ‘unheimliche’ van het tafereel? - En waarom Kaïn reeds dadelijk ‘bevend’ te laten vluchten? Straks zal het komen, het beven, als bij ‘het Oog’ heeft zien boren in zijn oog: ‘Je suis trop près’, dit-il avec un tremblement!
En dan die dierenvellen, die, bij Ten Kate, tegen den Noordewind moeten beschermen, terwijl ze, bij Victor Hugo, enkel den oermensch teekenen, den mensch wiens ouders uit het Paradijs verjaagd zijn. Ik zal niet voortgaan met het ontleden der vertaling; er zou, vrees ik, te weinig van overblijven. Telkens hindert u een banaal adjectief, dat het effekt doet verloren gaan, zooals, bijvoorbeeld, in de vertaling van deze beide regels: Il vit un oeil, tout grand ouvert dans les ténèbres,
Et qui le regardait dans l'ombre fixement.
Ik spreek nog niet eens van het mooie ternaire rythmus, in den eersten dezer beide regels, van het woord ‘fixement’, dat zoo treffend alleen staat, achteraankomt, en daardoor, als het ware, de schok van het doorboren doet voelen. Maar wanneer Ten Kate, die beide regels tot één samensmeedt en den dichter laat zeggen: Hij zag, in 't donker, één, groot, aldoordringend Oog!
dan vrees ik dat al de komma's die hier, blijkbaar met opzet, in den tekst geplaatst zijn, den indruk van het starend oog, dat Kaïn diep in den donkeren hemel ontwaart, toch niet zullen wekken; bovendien is ‘groot’ heel iets anders dan ‘tout grand ouvert’ en ‘aldoordrin- | |
[pagina 75]
| |
gend’ een banaal epipheton, hier geheel misplaatst, aangezien pas later blijken zal dat tegen het boren van dat oog niets bestand is. Ten Kate heeft zijn origineel niet eens altijd begrepen. Ik lees bij Victor Hugo: - ‘Cachez moi!’ cria-t-il, et le doigt sur la bouche,
Tous ses fils regardaient trembler l'aïeul farouche.
bij Ten Kate: - Verberg, verberg mij toch! En op de blauwe lippen
Lei hij den vinger. Al zijn zonen zagen hem
Met diepe deernis aan.
Begrijpt ge iets van Kaïn's vingerbeweging? Het zijn immers de zonen die den vinger op den mond leggen, elkander waarschuwend dat ze door geen enkel geluid de vreeselijke stilte mogen storen. Ze wachten dat hij spreken zal. En hij spreekt - kort, een paar woorden, - tot Jabel, ‘den vader van hen die in tenten wonen.’ ‘Étends de ce côté la toile de ta tente!’
Bij Ten Kate worden het drie regels: ‘Kom hier, verzet mijn tent ter plaatste die 'k zal toonen,
En sla de pinnen vast! Verdubbel dan 't gordijn
Voor de ingang! binnen moet het duister, duister zijn.’
Wat een drukte maakt die arme Kaïn! Bij Hugo een kort woord en een korte beweging met de hand .... ‘Étends de ce côté ....’
De Nederlandsche vertaler heeft zelfs éénmaal gemeend het oorspronkelijke te moeten verbeteren. Luistert even naar deze verzen: Jubal, père de ceux qui passent dans les bourgs,
Soufflant dans des clairons et frappant des tambours,
Cria: - ‘Je saurai bien construire une barrière.’
Il fit un mur de bronze et mit Caïn derrière,
Et Caïn dit: - ‘Cet oeil me regarde toujours!’
| |
[pagina 76]
| |
Hoort nu Ten Kate: En Jubal, vader van die fluit en cithersnaar
Bespelen, sprak: ‘Ik wil een melodie doen hooren
‘Die alle spooksels bant!’ - Zoet ruischte 't hun in de ooren,
Maar Kaïn sprak: ‘Dat Oog ziet me altijd, altijd aan.’
Gij verwondert u? Natuurlijk. De heele ekonomie van 't stuk is immers verstoord, nu 't niet meer geldt Kaïn te verbergen, maar hem afleiding te bezorgen door muziek. Vanwaar die zonderlinge verandering? Wel, de predikant Ten Kate wist beter dan Victor Hugo wat er in den Bijbel van Jubal geschreven staat: ‘Jubal was de vader van hen die de harp en het orgel bespelen’. Hoe kon die muzikant een bronzen muur maken? Elk blijve bij zijn ambacht! Muziek, Jubal, Muziek! Wilt ge, om nog één bijzonderheid aan te halen, zien hoe een kleine omzetting de aangrijpendste poëzie vulgair en belachelijk kan maken? Wanneer, onder Henoch's leiding, de geweldige stad is gebouwd, met haar ongenaakbare citadel, en, in het midden, de steenen toren die den grootvader tot woning zal dienen, dan heet het, bij Victor Hugo: Quand ils eurent fini de clore et de murer,
Sur la porte on grava! ‘Défense à Dien d'entrer.’
Ten Kate maakt er van: En op de rotsklomp van het bovenste kanteel
Verscheen het opschrift, met den beitel ingesneden:
‘Verboden toegang! Hier mag God niet binnentreden.’
Heeft Victor niet, met fijnen takt, tusschen de beide deelen van het vulgaire ‘Défense d'entrer’, het woord ‘Dieu’ geplaatst, dat er aanstonds het vulgaire aan ontneemt? Bij Ten Kate denken we aan de loods van een aannemer. O zeker, ‘la Critique est aisée et l'Art est difficile.’ Hoe die zin in het Hollandsch had moeten | |
[pagina 77]
| |
luiden, is niet zoo gemakkelijk te zeggen. Maar ‘Voor God geen toegang!’ ware toch wel beter geweest. Ik benijd de Nederlandsche rederijkers niet die met dit Hollandsche Geweten een indruk hebben moeten wekken van angst en ontzetting. Voorzeker is de kunst van den voordrager hier op een zware proef gesteld. Na Ten Kate is Victor Hugo, voor zoover ik heb kunnen nagaan, niet meer vertaald geworden. Geen enkele maal heeft Dr. Schaepman, zich aan een vertaling van Hugo's verzen ‘gewaagd.’ Voor onze jongere dichters, die, trouwens, weinig vertalen, heeft hij, zooals ook Van Deyssel opmerkteGa naar voetnoot1, zijn aantrekkelijkheid grootendeels verloren. Maar mogelijk ware er nog wel in de latere voortbrengselen onzer letterkunde iets te vinden, gelijk er, vermoedelijk, onder de oudere ook nog wel 't een en ander is dat ik niet genoemd heb. In weerwil van de vriendelijke hulp mij, bij het verzamelen der stof, verleend, o.a. door de heeren Universiteits-bibliothecarissen van Groningen en Leiden en den Groningschen docent, Dr. J. Bergsma, - wien ik hier mijn oprechten dank betuig - is het mij toch vast niet gelukt voor een volledige bibliografie van Nederlandsche Victor-Hugo-vertalingen alle bouwstoffen bijeen te brengen. In plaats van, voorloopig althans, naar meer te zoeken, wil ik, mijn voordracht besluitend, op een ander punt uwe aandacht vestigen. Het is nu honderd jaren geleden dat Victor Hugo is geboren, zeventien jaren dat hij is gestorven. Hij behoort tot de geschiedenis, en wat der geschiedenis behoort is het eigendom der letterkundige wetenschap. Het | |
[pagina 78]
| |
is dus niet te verwonderen dat, met name in Frankrijk, het werk van den grooten dichter het voorwerp is geworden, en steeds meer wordt, van wetenschappelijk onderzoek. Dat voor een zoodanig onderzoek stof genoeg aanwezig is in zijn leven en in zijn werk, hebben geleerden als Eugène Rigal, Maurice Souriau, Gustave Lanson reeds aangetoond, en werd nog onlangs bewezen door de interessante reeks studiën welke de leerlingen der École Normale Supérieure, onder Brunetière's leiding, aan Victor Hugo hebben gewijd. Aan dit werk deel te nemen is een voorrecht dat ook Nederland voor zich mag opeischen. Intusschen .... dit gaat Groningen aan - waar immers een leerstoel is gevestigd welks onderwijs ook de nieuwere Fransche letterkunde moet omvatten, - niet Leiden. Leiden bezit een ander voorrecht. Het bewaart, in de Bibliotheek van ‘Letterkunde’ - waarvan ik, voor deze studie dankbaar gebruik heb gemaakt, - een zeer groot deel, misschien wel alles, van het werk der vertalers die ik genoemd heb. En al zijt gij nu misschien van daag tot de ontdekking gekomen dat er veel valsche munt schuilt onder die schatten van Nederlandsche poëzie, dat die ‘traduttori’ soms ergerlijke ‘traditori’ geweest zijn, zoo moge u de gedachten troosten: dat, hier, het verraad een vorm is van vereering, dat gij, al die werken bijeenverzamelend, toch hulde brengt aan Hugo's genie, en dat uwe boekerij in die, soms waardelooze, dokumenten, de trouwe herinnering bewaart aan des dichters langen, avontuurlijken tocht door Nederland. |
|