Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Leden onzer Maatschappij,
Het is heden voor de honderd zes en dertigste maal dat de leden der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde samenkomen voor de jaarlijksche Vergadering, en, onder de verschillende omstandigheden die op onze stemming van dezen morgen invloed hebben, is de eerbiedwaardige ouderdom onzer Maatschappij voorzeker niet een der minst belangrijke. Het is ons te moede als bij het binnentreden van een oud en hecht huis; door een breede gang komen wij in een stil, hoog vertrek met getemperd licht; van de wanden zien ernstige portretten op ons neer. Hoevelen zijn vóór ons dit huis binnengegaan; hoeveel hebben die muren te vertellen! Er is wijding in zulk een omgeving; de jaren maken haar indrukwekkend. Ik heet U welkom in ons oud en hecht huis. Wij weten allen dat de bewoners die, steeds wisselende, elkander daarin opvolgen, er prijs op stellen het geschikt te houden ter bewoning, te maken dat het blijft beantwoorden aan de eischen van hun tijd. Onze stemming op dezen morgen is er dan ook niet alleen een van eerbiedig herdenken van het schoone verleden. | |
[pagina 16]
| |
Wij hebben hier medegebracht onze hedendaagsche denkbeelden en opvattingen, onze eigen wenschen voor de toekomst, onze eigen idealen. Het huis dagteekent uit de achttiende eeuw, de bewoners behooren tot de twintigste. Deze eigenaardige verbinding kenschetst het wezen van onze Maatschappij. Zij is er even ver van af het nieuwe van zich te stooten als het met gejuich in te halen, alleen omdat het nieuw is. Het feit dat de leden talrijk zijn maakt dat zij steeds met bezadigdheid optreedt, maar zij zou niet tot band voor al die leden kunnen dienen, als zij niet, in haar uitingen, rekening hield met den tijdgeest en met de nieuwe denkbeelden in de wetenschap. De werken, ook dit jaar weer door de Maatschappij uitgegeven, en vooral de methode volgens welke zij zijn uitgegeven, de onderwerpen in de maandelijksche vergaderingen behandeld, en de verslagen die U zoo straks zullen worden voorgelezen, mogen bewijzen dat Uw bestuur en de commissies uit Uw midden gekozen, de eischen van de tegenwoordige wetenschap hebben begrepen. En dat is noodig voor den bloei van onze Maatschappij: alleen dàn zullen de jongeren, voor wie het ons telken jare een voorrecht is onze deuren te openen, verlangend zijn binnen te treden. Wie gij dit jaar hebt geroepen om nieuw bloed en nieuw leven te brengen, gij zult het zoo straks vernemen. Op mij rust de plicht U in herinnering te brengen de namen van hen die zij zullen vervangen. Wij hebben gevoelige verliezen geleden. Velen onzer zullen hier noode missen de bekende figuur van Prof. Dr. Jan ten Brink, die vele jaren lid van het Bestuur, en meer dan eens uw Voorzitter is geweest; wij zijn hem dankbaar voor wat hij ter wille van onze Maat- | |
[pagina 17]
| |
schappij heeft gedaan. Wij herdenken ook met erkentelijkheid de diensten haar bewezen door Dr. H.G. Hagen en wij zijn er trotsch op dat Prof. Dr. C.P. Tiele in zulk een nauwe betrekking tot haar heeft gestaan. Deze drie mannen hebben onze Maatschappij een warm hart toegedragen, en wij zullen dat niet vergeten. Een zeer belangstellend lid verloren wij in Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford. De werkzaamheid van Dr. D.C. Nijhoff en van Prof. Dr. J. Reitsma bewoog zich op een gebied dat ook het onze is; zij behoorden daardoor meer in engeren zin tot ons, en hun verdiensten voor de studie der vaderlandsche kerkelijke en politieke geschiedenis liggen ons na aan het hart. Onze Maatschappij stelt er echter prijs op dat haar leden niet uitsluitend worden gekozen uit hen die van de Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis hun hoofdvak maken. Zij gaat uit van dit zeer juiste beginsel dat het voortreffelijke dat, op welk gebied van het geestelijk leven ook, door een Nederlander wordt gewrocht, ten goede komt aan onze taal en geschiedenis, en zij stelt er daarom een eer in om ook anderen dan beoefenaars der Nederlandsche philologie en geschiedenis onder haar leden op te nemen. Vandaar de verscheidenheid die spreekt uit de lijst van hen die ons dit jaar nog zijn ontvallen. Zij telt taalgeleerden als de oud-hoogleeraar Dr. J. Pijnappel; godgeleerden als Dr. J.H. de Ridder, Dr. B. ter Haar Bzn. en Dr. A.R. Ruitenschild; opvoedkundigen als J.B. Lalleman; staatslieden als J.D. Fransen van de Putte en Mr. W. Baron van Goltstein van Oldenaller; plantkundigen als J.H. Krelage. Deze mannen zullen, naar wij verwachten, worden herdacht in de Levensberichten, uitvoeriger dan ik het hier kan doen. Van de buitenlandsche leden eindelijk ontnam de dood | |
[pagina 18]
| |
ons D. Sleeckx en G. Rolin Jaequemijns, wier beroemde namen een moeilijk te vervullen ledige plaats laten in de ledenlijst. En nog weinige dagen geleden vernamen wij het treffende bericht dat de dichter Jan van Droogenbroeck, de voorvechter van het Vlaamsch in België, ons is ontvallen.
Een nieuw jaar opent zich. Verwijlen wij een oogenblik bij wat het afgeloopene ons heeft gebracht. Het heeft ons gebracht een diepe teleurstelling: het heeft den bodem ingeslagen aan de hoop die wij allen gedurende drie jaren hadden gekoesterd. Een onrechtvaardige zaak heeft overwonnen; nu wij dat onder onze oogen zien gebeuren, komt ons heele gemoed er tegen in opstand. Het is mogelijk dat de tot ons gekomen berichten onvolledig zijn en dat de Boeren gunstiger voorwaarden hebben verkregen dan wij vermoeden. Wij hopen het van ganscher harte. In elk geval is het ons een troost dat onze broeders daarginds ten einde toe groot zijn gebleven, zooals zij gedurende den geheelen oorlog groot zijn geweest: de besluiten door hen genomen zullen zonder twijfel wijs zijn. En wie die er zich niet over verheugt dat het bloedvergieten en het lijden nu uit is? Maar dat alles belet niet dat ons een diepe weemoed vervult. Misschien zijn er onder U die mij van kleinmoedigheid beschuldigen en die de zaak lichter inzien: vergeeft mij zoo ik hier niet anders dan mijn persoonlijken indruk kan weergeven. Maar dit is zeker, wat de onzekere toekomst ook moge opleveren, laten wij meer dan ooit waken over onze taal daarginds. Zij heeft onzen steun meer dan ooit noodig. En voor onze Maatschappij is het een steeds duurdere plicht om, zooveel zij kan en mag, het Nederlandsch in Zuid-Afrika te verzorgen en aan te kweeken. | |
[pagina 19]
| |
Ik beperk mij thans tot hetgeen in engeren zin onze Maatschappij betreft. En daar vinden wij gelukkig groote stof tot dankbaarheid. Behoef ik het te zeggen dat ik in de eerste plaats denk aan de bange dagen gedurende welke het dierbare leven onzer Hooge Beschermvrouw bedreigd scheen? Hoe lief zij ons is, die Vorstin zoo rijk aan gaven van hart en van verstand, wij wisten het wel, maar nooit hebben wij het zóó diep gevoeld. Ik zal niet zoeken naar woorden die uitdrukking zouden kunnen geven aan onze gevoelens; groote dankbaarheid en groote genegenheid zijn zoo moeilijk in woorden te uiten. En groot is onze dankbaarheid voor het behoud onzer Beschermvrouw, innig onze liefde voor onze Koningin.
Het heeft Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden behaagd aan onze Maatschappij ten geschenke te geven eenige fragmenten van Middelnederlandsche handschriften die zich in de Bibliotheek te Schwerin bevonden. Het kwam zonder twijfel den hoogen gever voor dat deze het best op hun plaats waren daar waar het middelpunt is der Middelnederlandsche studiën. Het zal u zoo straks uit het verslag van den Secretaris blijken dat het Bestuur gemeend heeft zijn erkentelijkheid voor deze vorstelijke gift niet beter te kunnen toonen, dan door den bij uitstek bevoegden geleerde dien wij het voorrecht hebben in het Bestuur te zien, uit te noodigen die handschriften te beschrijven en dat verslag aan Zijne Koninklijke Hoogheid aan te bieden. Aldus is geschied. De gift, Mijne Heeren, van den gemaal onzer Beschermvrouw, kunnen wij niet hoog genoeg waardeeren; zij is niet alleen voor ons een streelende onderscheiding, een erkenning van wat onze Maat- | |
[pagina 20]
| |
schappij voor de studie van het Middelnederlandsch heeft gedaan, en van de groote beteekenis onzer heerlijke boekerij, zij is tevens het bewijs dat Zijne Koninklijke Hoogheid hart heeft voor onze taal, onze letterkunde, onze geschiedenis.
Het Bestuur heeft de belofte vervuld die het op de vorige jaarvergadering had gegeven, en een werkdadig aandeel genomen in de onderhandelingen gevoerd naar aanleiding van de Vondel-verzameling van den Heer Hartkamp. Ik ben misschien onbescheiden wanneer ik u mededeel dat het vooral, zoo niet uitsluitend, één onzer geweest is die moeite noch tijd voor die zaak heeft gespaard. Het is mij een behoefte hem daarvoor openlijk dank te zeggen en ik vat deze gelegenheid aan om hem, onzen onschatbaren Secretaris, openlijk onze dankbaarheid te betuigen, en onze hooge waardeering voor de groote diensten die hij steeds aan onze Maatschappij bewijst en die zoo krachtig tot haar bloei bijdragen.
Dat is, Mijne Heeren, het belangrijkste uit de geschiedenis van onze Maatschappij in het afgeloopen jaar. Ik zou nu kunnen eindigen, maar ik stel er prijs op gebruik te maken van de stilzwijgende vergunning aan Uw voorzitters gegeven, om door enkele mededeelingen uit de geschiedenis onzer Maatschappij, of op haar betrekking hebbende, te toonen hoezeer zij in alles wat haar betreft belangstellen. Ik heb groot behagen geschept in het doorbladeren van die statige reeks van Handelingen, die, al veranderde haar gedaante, toch zulk een innerlijke eenheid van streven zijn blijven vertoonen. Ik heb mij vermeid in het door- | |
[pagina 21]
| |
loopen van die eeregalerij van beroemde namen door vele harer bladzijden gevormd. En ik heb getracht mij rekenschap te geven van de evolutie onzer Maatschappij, van die noodzakelijke ontwikkeling en wijziging waarvan ik daareven heb gewaagd. Vooral, zoo niet uitsluitend, over de verandering van denkbeelden in de wetenschap kan men zich door de Handelingen laten inlichten. En dat is natuurlijk. Hoewel onze Maatschappij trotsch is taalkunstenaars, niet enkel taalkundigen, onder haar leden te tellen, toch kan het niet anders of haar werkzaamheid zal van wetenschappelijken aard zijn; kunst is te persoonlijk dan dat een genootschap op haar bloei van invloed zou kunnen zijn. Bij het lezen der geschiedenis van onze Maatschappij heb ik vooral gelet op de houding die haar leden in den loop van haar langdurig bestaan hebben aangenomen tegenover de vreemde woorden die in onze taal komen. Dat die houding zeer vijandig zou zijn, was te verwachten. Van de stichting tot vóór ongeveer twintig jaren - voor den lateren tijd ontbreken mij de gegevens - zijn zij dan ook gebrandmerkt als ‘indringers’ en ‘bastaardwoorden’, en heeft men gezind op middelen om hun het leven onaangenaam te maken. ‘Zuiverheid van taal’, ‘taalzuivering’, deze woorden keeren in de Handelingen telkens terug. Ziehier eenige bijzonderheden uit de geschiedenis van dien modernen kruistocht. In 1805 komt onder de prijsvragen door onze Maatschappij uitgeschreven deze voor: ‘Welke regelen moeten in acht genomen worden bij het overnemen van uitheemsche woorden en zegswijzen in een zuiveren Nederlandschen stijl?’Ga naar voetnoot1. En vijf en veertig jaar laterGa naar voetnoot2 luidt het: ‘Aangezien er nog wille- | |
[pagina 22]
| |
keur, althans onzekerheid schijnt te heerschen in het dulden en overnemen van woorden uit vreemde talen in de onze, en door eene gebrekkige handelwijze ten dezen opzigte de rijkdom of de zuiverheid onzer taal gevaar loopt van schade te lijden, zoo vraagt de Maatschappij naar de beginselen die bij de zuivering en verrijking onzer taal behooren in acht genomen te worden en naar de taalkundige regels, volgens welke vreemde woorden opgenomen of geweerd moeten worden’. Taalkundige regels, beginselen; men ziet de Maatschappij was zich bewust van haar kracht. Er is geen enkel antwoord ingekomen. Was dit een toeval? Wat daarvan zij, in haar opvatting van het vraagstuk der vreemde woorden was de Maatschappij getrouw gebleven aan een oude overlevering: reeds het kunstgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ was door zijn stichters opgericht met het doel ‘in uuren van ontspanning de Nederduitsche Taal in haer kracht, rijkdom en schoonheid te bevestigen, en, zooveel hun vermogen toelaat, meer en meer te zuiveren van een aantal bastaertwoorden en verkeerde Spreekwijzen’.Ga naar voetnoot1 In 1829 meende de schrijver van een ‘Proeve tegen de Verbastering der Nederlandsche taal’Ga naar voetnoot2 dat zelfs de Koning zich met de zaak moest bemoeien en zijn invloed moest gebruiken om de verbastering tegen te gaan, en in 1836 stelde de Heer Boonzajer aan onze Maatschappij voor om alle uitheemsche woorden uit de taal te bannen - ik haast mij echter erbij te voegen dat de Voorzitter, Jacob Geel, sprekende namens Prof. H.W. Tijdeman, aan de vermelding van dit voorstel de volgende woorden toevoegde: ‘hetgeen ons in een nog grooter labyrinth - ik wil zeggen doolhof - zou storten’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 23]
| |
De, in 1847 ingestelde, Commissie voor Taal- en Letterkunde had zich, blijkens haar notulen, de ‘zuivering van de taal’ tot taak gesteld, en dikwijls is er in haar vergaderingen sprake van geweest lijsten te maken van bastaardwoorden en afkeurenswaardige uitdrukkingen. Zelfs heeft men eenmaal voorgesteld dat aan de leden der Maatschappij elk jaar zouden worden bekend gemaakt de barbarismen, die men mocht hebben opgemerkt.Ga naar voetnoot1 Ook in de Handelingen wordt melding gemaakt van het streven der Commissie. In die van het jaar 1861 (p. 58) lezen wij: ‘De Commissie heeft ook haar aandacht gevestigd op de barbarismen die in onze taal zijn ingeslopen, en min of meer gewoon worden. Ieder der leden nam op zich, van tijd tot tijd die vormen en spreekwijzen aan te brengen, die daartoe kunnen worden gerekend, en een hunner is bezig met het verzamelen van al, wat te dezer zake in de vroegere notulen der Commissie gevonden wordt.’ Maar het schijnt wel dat een geheimzinnige macht de werkzaamheid der Maatschappij in dezen met on vruchtbaarheid heeft geslagen: evenmin als de prijsvragen zooeven vermeld, hebben de bemoeiingen der Commissie tot eenige uitkomst geleid. Het was te verwachten dat op de Taalkundige Congressen gelijke denkbeelden zouden aan het licht komen over het gebruiken van vreemde woorden. Maar ook hier schijnt dezelfde geheimzinnige macht van daareven zich te hebben doen gelden; er zijn, nl., indien ik goed heb gezien, achtmaal voordrachten aangekondigd over de beperking van het gebruik van bastaardwoorden, en van deze zijn vijf, door verschillende omstandigheden, nooit gehouden gewordenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 24]
| |
Weliswaar hebben zich telkens ook stemmen verheven tegen een te groote strengheid. Slechts een zeer enkele maal echter vindt men in vroegeren tijd een opzettelijke verdediging van een andere opvatting dan die waarvan bovengenoemde voorstellen en voordrachten de uiting zijn. Ik heb hier het oog op Justus van Effen, die zich in zijn Hollandsche Spectator (I, p. 39) met kracht verzette tegen het werk van de taalzuiveraars: ‘Hoor eens, Heeren zuiveraars, is het wel billijk dat wij viezer vallen op eenige klanken onverschillig in haar Natuur, als op de menschen, die met ons mede-leden van 't zelfde Gemeenebest zijn? Wat zouden de Heeren zeggen, indien eens iemand voorsloeg dat het onze Landaard tot schande strekt, vermengt te zijn met zooveel luiden van andere volken afkomstig?.. Hoe komen de Heeren doch aan het recht van zig meesters van onze taal te maken, en er mee te spelen als Jan Potagie met zijne muts?’.
Laten wij niet te snel partij kiezen tusschen beide opvattingen. De woorden van Van Effen hebben zonder twijfel iets zeer aantrekkelijks voor ons; de laatste zin vooral ziet er uit alsof hij door een onzer tijdgenooten was geschreven; ook wij zijn overtuigd dat slechts onder zeer gunstige omstandigheden het individu op de ontwikkeling van de taal invloed kan hebben; wij hebben leeren inzien dat de taal, hoewel een uiting van den mensch, niet door één mensch willens en wetens kan worden gewijzigd. Daarentegen gevoelen wij, zoo sterk als ooit te voren, dat ‘zuiverheid’ van taal meer is dan een beeld; wij gevoelen haar als iets zeer werkelijks door den wrevel dien het veelvuldig gebruiken van vreemde woorden in Nederlandsche zinnen bij ons opwekt, door de streeling onzer ooren bij het luisteren naar een volzin die uit | |
[pagina 25]
| |
louter inheemsche woorden bestaat. En dat zelfs zij die in het gewone leven veel vreemde woorden gebruiken zich in de deftige schrijftaal daarvan onthouden, en, desnoods ten koste van de bondigheid, Nederlandsche woorden zoeken voor wat zij gewoonlijk met een vreemden term uitdrukken, bewijst toch dat ook zij behoefte hebben aan die ‘reinheid’ of ‘zuiverheid’ van taal, waarom Van Effen zoo weinig gaf. Ik hoor reeds de tegenwerping die men zal maken: die ‘deftige’ taal is een staatsiekleed, en is de mensch niet meer zichzelf als hij een ongedwongen gewaad draagt? Trekt hij de plechtige kleedij niet soms aan met een zucht? Indien dat zoo is - en ik spreek het niet tegen - dan bewijst het alleen dat de vergelijking niet opgaat. En inderdaad is het gemakkelijker een huisjas te onderscheiden van een gekleed pak dan een grenslijn te trekken tusschen de taal waarin men vreemde woorden schuwt en die waarin men, terecht of ten onrechte, meent ze niet te kunnen missen. Die scheiding is zoo geheel en al persoonlijk. Velen - en in de eerste plaats wel de beoefenaars van de Nederlandsche taal - meten aan de vreemde woorden slechts een zeer nauwe plaats toe, zelfs in de omgangstaal; anderen, buitengewoon keurig als zij de pen op het papier zetten, gebruiken zelfs in de deftige gesproken taal, zooals men die b.v. op colleges bezigt, veel vreemde woorden; en dat is toch evenmin de ‘natuurlijke’ taal van den spreker, de onbewuste, niet gecontroleerde uiting zijner gedachte.
Doch, hoezeer wij ook hechten aan ‘zuiverheid van taal’, het is waarschijnlijk dat velen onzer tegenwoordig een andere houding tegenover de vreemde woorden zullen aannemen dan zij die vóór ons den strijd ermede hebben aangebonden. | |
[pagina 26]
| |
Ik wil niet veel gewicht hechten aan eenige bedenkingen die men zou kunnen maken tegen de zonderlinge beeldspraak waarop de termen ‘zuiverheid’, ‘bastaardwoorden’ en dergelijke berusten. Deze beelden passen inderdaad zeer slecht op de toestanden van onzen tijd. Zij dagteekenen bij ons van de Renaissance. Voor zoover ik weet, kennen de Middeleeuwen noch het woord, noch het begrip, evenmin bij ons als elders. Een Provençaalsch dichter gebruikt wèl den term ‘mots bastarz’, maar in een geheel anderen zin dan dien wij er aan hechten. Het is Pierre d'Auvergne, die aan een zijner tijdgenooten verwijt dat hij een lied had gemaakt waarin ‘bastaardwoorden’ voorkwamen; de samenhang toont echter dat hij met zijn berisping bedoelt een afkeuring van de taal van den dichter, die, uit Lombardije geboortig, de Provençaalsche woorden verhaspelde. Maar bij de Romeinen wordt wèl reeds onderscheid gemaakt tusschen ‘inheemsche woorden, vreemde woorden en bastaardwoorden’Ga naar voetnoot1, met welke laatste bedoeld zijn die welke in het Latijn uit een vreemd woord gevormd worden; Cicero en Horatius - het is algemeen bekend - komen op tegen het gebruik van Grieksche woorden in het Latijn. Evenwel, termen die zouden beantwoorden aan ons ‘zuiverheid van taal’, zijn, meen ik, in de Oudheid onbekend. Deze uitdrukking berust op een uitbreiding van de beeldspraak die voor de benaming ‘bastaardwoord’ aansprakelijk moet worden gesteld: het vreemde woord werd vergeleken met een vrouw uit een ander land, met wie het een schande zou zijn te huwen. Dit nu is tegenwoordig niet meer zoo. Ik twijfel eraan of zelfs de heftigste tegenstander van vreemde woorden | |
[pagina 27]
| |
een huwelijk met een niet-Hollandsche vrouw zou beschouwen als een bewijs van gebrek aan vaderlandsliefde. Maar ik herhaal, wat beteekenen dergelijke verstandelijke redeneeringen tegen ons gevoel, dat nu eenmaal van een ‘zuivere’ taal houdt? Dat velen onzer niet meer zulk een fellen krijg tegen de vreemde woorden zouden willen voeren, is veeleer hierdoor te verklaren dat wij in het gebruik ervan - in tegenstelling tot een vroeger geslacht - niet zoozeer een bewuste daad zien, maar geneigd zijn het op te vatten als een gevolg van oorzaken die niet altijd zijn na te sporen, en die van den wil van het individu onafhankelijk zijn. Zouden er wel - afgezien van de weinige minontwikkelden die met een terloops opgevangen woord willen schitteren, maar wier invloed op de taal gelijk nul is - zouden er wel menschen bestaan die opzettelijk vreemde woorden gebruiken, met voorbijgang, willens en wetens, van de daaraan beantwoordende inheemsche? Ik betwijfel het. Mevrouw Bosboom - Toussaint, die de taal van haar Majoor Frans op zulk een milde wijze van - ik zeg het met den grootsten eerbied voor haar talent - soms zeer zonderlinge Fransche woorden voorziet, doet dat zonder twijfel om aan de brieven waaruit haar roman bestaat, een gemeenzaam karakter te geven. Wij behoeven er niet aan te twijfelen dat men vóór vijftig jaar in sommige kringen zóó heeft gesproken; mogelijk is het ook dat de taal die Van Lennep, in zijn Ferdinand Huyck, aan van Reynhove in den mond legt niet overdreven is. Niets belet ons aan te nemen dat deze beide letterkundigen een beeld hebben geschapen dat aan de werkelijkheid heeft beantwoord. Zou men dan mogen aannemen dat de personen van Mevrouw Bosboom en van Van Lennep er zich van bewust zijn geweest dat zij zoo buitengewoon veel | |
[pagina 28]
| |
vreemde woorden gebruikten? Dat er voor hen als het ware telkens een krachtsinspanning is noodig geweest om het inheemsche woord, dat zich opdrong, terug te duwen? Immers neen. Zij spraken zoo omdat in hun omgeving aldus werd gesproken, of omdat zij vooral Fransche boeken lazen, maar de taal die zij spraken was hun natuurlijke taal; en als men tegen die taal bezwaren heeft, dan moet men zijn verwijten niet tot haar richten, maar tot de onhollandsche omgeving van hen die spraken. Misschien is dat wel de bedoeling van wie zich zoo boos maakt over het overmatig gebruik van vreemde woorden, over het ‘misbruik’ ervan, als men dezen term verkiest. Maar dan drukt hij zich toch wel wat al te beknopt uit. Immers, ‘misbruik’ van vreemde woorden is een tegenstrijdigheid; men gebruikt een woord daar men het noodig heeft om zijn gedachte uit te drukken; het woord komt tegelijk met de gedachte. Vandaar dat men geenszins het recht heeft het gebruiken van vreemde woorden te brandmerken als ‘slordigheid’, hoe vaak dat ook geschiedt. Slordigheid, gemakzucht! In geen geval kan dat een verwijt zijn, daar toch de gemakzucht een der machtigste factoren is van taalontwikkeling, en allen die spreken erdoor worden geleid. Veeleer zou ik willen beweren dat juist uit het feit dat het vreemde woord hem die spreekt het eerst voor den geest komt, blijkt dat het tot zijn eigenste taal behoort. Al moet hij maar één seconde nadenken om het Hollandsche woord te vinden dat beantwoordt aan den hem meer gewonen vreemden term, dan is daarmede het bewijs geleverd dat het vreemde, en niet het Hollandsche woord, tot zijn taalschat behoort. Taalhervorming is alleen te verwachten van hervorming van den geest. Die overtuiging vooral maakt dat onze voorliefde voor zuiverheid van taal ons niet meer zal | |
[pagina 29]
| |
verleiden tot voorstellen als die waaraan de geschiedenis onzer Maatschappij zoo rijk is. Wij zien in dat, al moge men in zeer enkele gevallen erin slagen een inheemsch woord met geweld te dringen op de plaats door een vreemdeling ingenomen, ten slotte de beslissing of een vreemd woord al dan niet deel van onzen taalschat zal gaan uitmaken, niet aan ons toekomt. Onder de zoogenaamd Nederlandsche woorden zijn veel vreemdelingen die hier zijn ingeburgerd en waaraan niemand zich meer ergert, al zien zij er nog zeer ‘uitheemsch’ uit. Noemen wij zelfs het begrip onzer volkseenheid, het bij uitstek Nederlandsche, niet met de vreemde woorden nationaliteit en nationaal, en is er iets Nederlandscher dan de taalkundige congressen? Welnu, wie weet hoeveel der vreemde woorden die vele taalzuiveraars thans nog verafschuwen, deze ‘loutering’ - om de beeldspraak vol te houden van ‘zuiverheid der taal’ - nog zullen deelachtig worden? Een zoogenaamde ‘taalzuivering’ door geleerden of letterkundigen heeft alleen dàn eenige kans van slagen, als de vreemde woorden die men wil verwijderen slechts in een kleinen kring gebezigd worden, en in de eigenlijke taal, de taal van het volk, de levende bron waaruit de hoogere spreektaal put, onbekend zijn: en dan nog zal de ‘zuivering’ nooit volkomen zijn; onder die ‘indringers’ zijn er die geroepen kunnen worden een rol in onze taal te blijven spelen. De ‘taalzuivering’ van de zestiende en zeventiende eeuw betrof uitsluitend de schrijftaal, misschien de spreektaal van de hoogste kringen; de taal van het volk was vrij gebleven van dien vreemden invloed. Anders zou geen Kamer In Liefde Bloeiende, geen ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, geen ‘Congres’ ter wereld, in staat zijn geweest dien overvloed van vreemde woorden te weren, en te beletten dat onze | |
[pagina 30]
| |
taal een ‘mengeltaal’ zou zijn geworden. Maar - in het voorbijgaan gezegd - ook al was onze taal met Fransche woorden doorspekt geworden, ons eenheidsgevoel als volk zou daardoor geenszins noodwendig zijn verzwakt.
Welke gevoelens men ook aan de vreemde woorden moge toedragen, niemand die niet met groote belangstelling hun zeden en gewoonten bestudeert. Belangrijk schijnt mij vooral de vraag toe, hoe het te verklaren is dat, in een bepaald geval, een vreemd woord vasten voet in de taal heeft weten te krijgen. En ik bedoel hier niet die waarvan het gebruik te verklaren is door de geschiedenis van de beschaving: zij zijn in het land gekomen met de voorwerpen of denkbeelden die zij noemen: rechtstermen, namen van artikelen van weelde, in het kort technische woorden in den ruimsten zin. Daarnaast staan er echter veel die een algemeener begrip uitdrukken: bijvoegelijke naamwoorden, zelfstandige naamwoorden die algemeene denkbeelden aanduiden, werkwoorden die een ruim veld van toepassing hebben. Hoe komt het dat repareeren en niet herstellen, amuseeren en niet vermaken, pleizier en niet genoegen, intiem en niet gemeenzaam, cadeau en niet geschenk, jaloersch en niet ijverzuchtig tot de gewone, eigenlijke taal behooren, terwijl de echt germaansche termen alleen in den deftigen stijl worden gebruikt? Het spreekt vanzelf dat de verklaring hoogerop moet worden gezocht; immers, dat wij de vreemde termen gebruiken, komt hiervan dat wij ze van onze vroegste jeugd af hebben gehoord in de taal van het dagelijksch leven; maar éénmaal toch moeten die woorden voor het eerst in een Hollandschen zin zijn gebruikt; en éénmaal heeft zich het verschijnsel voorgedaan dat dit gebruik is nagevolgd en gewoon is geworden. Dat er in | |
[pagina 31]
| |
dien tijd een Hollandsch woord zou hebben bestaan dat juist hetzelfde begrip uitdrukte, is onmogelijk; in dat geval zou het gebruik van het vreemde woord een persoonlijk iets zijn geweest van hem die het bezigde, en niet algemeen zijn nagevolgd. Het is niet zonder belang dat te bedenken, alvorens zoo losweg te zeggen: ‘Waarom zouden we een vreemd woord gebruiken als er een goed Hollandsch woord naast staat?’ Indien, voor een bepaald begrip, een vreemd woord algemeen in gebruik is gekomen, moet dat zijn omdat, op het tijdstip waarop het in gebruik kwam, geen Hollandsch woord bestond dat die gedachte in al haar schakeeringen weergaf. Want men moet erin berusten dat niet elke taal alle begrippen, al zijn het ook ‘algemeene’ begrippen, op eenvoudige wijze kan aanduiden. Ik leg den nadruk op het woord ‘eenvoudig’; ik bedoel daarmede: door een enkel woord, en niet door een omschrijving, door een korte uitdrukking in plaats van een omslachtige. Om ons te beperken tot het Fransch - Prof. Verdam heeft nog onlangs erop gewezen dat geen levende taal zulk een machtigen invloed gehad heeft als deze - het is geen toeval dat ongeveer dezelfde Fransche woorden voor algemeene begrippen, zoowel bij ons als in het Engelsch, Duitsch en Zweedsch - verder heb ik de vergelijking niet kunnen uitstrekken - voorkomen. Ik heb een kleine proef genomen die aan deze bewering eenige kracht kan bijzetten. Van de vreemde niet-technische woorden die bij ons in gebruik zijn, heb ik drie lijsten gemaakt: de eerste bevat de zeer gewone woorden, die door iedereen, zelfs de minder ontwikkelden, gebezigd worden; als voorbeeld noem ik complimenten, casueel, solide, publiek; de tweede is samengesteld uit woorden die wèl zeer alge- | |
[pagina 32]
| |
meen zijn, doch tot den begripskring van meer ontwikkelden behooren, zooals officieel, ambitie, repeteeren, financieel; de derde eindelijk bevat termen die, naar mij voorkwam, iets zeldzamer zijn (allures, latent, absurd). Dat die scheiding in hooge mate persoonlijk, om niet te zeggen willekeurig is, en dat er geen scherpe grenslijnen tusschen die groepen kunnen worden getrokken, zal ik U wel niet behoeven te zeggen. De eerste telt ongeveer 60, de tweede ongeveer 125, de derde ongeveer 100 woorden. Toen ik nu met die lijsten vergeleek die der Fransche woorden in het Duitsch, samengesteld door Prof. Rümelin, kwam ik tot de volgende uitkomst: van de eerste groep van Fransche woorden in het Nederlandsch wordt twee derden ook in het Duitsch gebruikt, van de tweede acht negenden, van de derde vier vijfden. Deze overeenstemming is verrassend, als men bedenkt hoe oneindig groot de kring is der algemeene begrippen waarvoor het mogelijk zou zijn geweest dat een vreemd woord werd gebruikt. De vergelijking leidt nog tot eenige andere gevolgtrekkingen, die ik hier evenwel niet wil vermelden, daar zij mijn betoog slechts van ter zijde raken. Slechts in enkele gevallen zal men kunnen beslissen waarom het vreemde woord in de taal is opgenomen. Op twee mogelijke gevallen zij men steeds verdacht. In de eerste plaats onderzoeke men of, toen het vreemde woord in gebruik kwam, het Nederlandsche woord reeds bestond, of wel eerst later is gemaakt door taalgeleerden. Verder bedenke men dat tegen een enkel vreemd woord voor één begrip, een, zij het ook Nederlandsche omschrijving, niet opgewassen zal blijken; een term als prestige zal het, door zijn bondigheid alleen, steeds blijven winnen van zedelijk overwicht. Maar hoeveel andere omstandigheden kunnen de overwinning van den vreemdeling hebben | |
[pagina 33]
| |
veroorzaakt! Wij hebben hier te doen met een der verborgenste taalverschijnselen. Dat klankharmonie daarbij een rol speelt, is zeker, evenals de zucht tot eufemisme; mogelijk is het ook dat men een eigenschap met een vreemd woord noemt, omdat zij bij het vreemde volk meer dan bij ons wordt aangetroffen; vaak zal het vreemde woord in een vaste woordverbinding tot ons zijn gekomen; maar nog andere factoren zijn in het spel, en niet in een vluchtige rede mag men het wagen die teere vraagstukken te behandelen. Het is, dunkt mij, nuttig, tegenover de pogingen tot zuivering van onze taal, ook eens te wijzen op de onmisbaarheid van vreemde woorden voor elk beschaafd volk. Geen taal is er die hun hulp kan ontberen. Prof. Mansvelt heeft, in een Vergadering van de Vereniging tot Vereenvoudiging van de Schrijftaal, gewezen op het gevaar dat in het gebruiken van vreemde woorden in onze schrijftaal is gelegen, met het oog op haar verbreiding in Zuid-Afrika: de lezers daar begrijpen veelal die woorden niet. De opmerking van den zoo bij uitstek bevoegden beoordeelaar heeft groote instemming gevonden, en inderdaad, wie zou niet gaarne, vooral nu, met alle middelen die hem ten dienste staan, den band met onze taalgenooten daarginds nauwer maken? Het zij dan ook verre van mij den indruk zijner gezaghebbende woorden te willen verzwakken; hij heeft, dunkt mij, volkomen gelijk wanneer hij zegt dat, waar een Hollandsch woord bestaat, men geen vreemd woord moet bezigen. Alleen zou ik, in verband met de denkbeelden die ik daareven heb ontwikkeld, groote omzichtigheid willen aanbevelen. Het is uiterst moeielijk een grens te trekken tusschen noodige en onnoodige vreemde woorden; en dit bedenke men wel dat, als de vreemde term ook maar een ragfijn | |
[pagina 34]
| |
schakeeringsverschil in beteekenis met den inheemschen vertoont, zijn verlies een verarming voor onze taal zou zijn. Indien dan ook de spreektaal rijker is aan vreemde woorden dan de schrijftaal, dan komt dat zonder twijfel voor een deel hiervan dat, als wij spreken meer dan als wij schrijven, onze innigste gedachten tot haar recht komen. Dames en Heeren, het is mogelijk dat sommigen van U vinden dat ik de vreemde woorden te omzichtig behandel. En het kan wel zijn dat ik, door mijn studie van het Fransch, meer dan anderen heb ondervonden hoe noodlottig het persoonlijk ingrijpen van den mensch in de taal kan zijn. Voor het Fransch bestaat het vraagstuk der vreemde woorden, thans ten minste, zoo goed als niet: het put uit het Latijn om de leegten aan te vullen die zijn taalschat vertoont, en die Latijnsche termen worden bijna onmiddellijk als Fransche gevoeld. Maar des te meer heeft de spraakkunst te lijden gehad van de ‘grammairiens’. Niet alsof er gevaar bestond dat de taalevolutie zelf zou worden tegengehouden; zij bemerkt het nauwelijks dat eenige Larousses haar, als de Lilliputters met Gulliver deden, door draadjes willen tegenhouden. Maar de zoogenaamde beschaafde klassen der maatschappij zijn dientengevolge aan allerlei onnoodige kwellingen blootgesteld geworden. En zelfs tot nu toe is de stem van Renan, die meer dan veertig jaar geleden in een der schoonste bladzijden van de Origine du Langage deze grammatische bemoeiingen aan de kaak heeft gesteld, die eens roependen in de woestijn gebleven. In geen geval hoop ik dat gij mijn zachtheid tegenover de vreemde woorden zult toeschrijven aan een te ver gedreven voorliefde voor het Fransch, de taal die ik bij voorkeur beoefen. Ik stel er prijs op te verklaren | |
[pagina 35]
| |
- en deze bekentenis moge tevens rechtvaardigen dat ik gedurende een jaar Voorzitter ben van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ - te verklaren, zeg ik, dat naar mijn opvatting de studie van een vreemde taal, als is die nog levend, moet leiden tot hoogere waardeering, eerder dan tot achterstelling der eigen taal. Gelijk wij ons nergens gehechter voelen aan ons land dan in den vreemde, zoo wordt ons eerst door de ernstige studie van een levende vreemde taal duidelijk dat er slechts één taal kan zijn waarin wij ons geheel thuis voelen, die één met ons is en die ons in staat stelt de fijnste schakeeringen van ons gemoedsleven te openbaren - en die ééne is onze moedertaal. En thans open ik deze Algemeene Vergadering. |