Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Het thans afgeloopen jaar begon onder de gunstigste voorteekenen. Weinige dagen na de vorige Jaarvergadering viel ons nl. de hooge eer te beurt, dat Z.K.H. de Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, uit eigen beweging aan de Maatschappij ten geschenke deed zenden de merkwaardige verzameling fragmenten van Middelnederlandsche handschriften waarover U reeds het een en ander is medegedeeld. Afgezien van de wetenschappelijke waarde van dit geschenk, was het in hooge mate verblijdend zulk een Koninklijk blijk van belangstelling te mogen ontvangen en aldus te mogen bemerken, dat, gelijk H.M. de Koningin, onze Beschermvrouw, zoo ook Harer Majesteits Koninklijke Gemaal het doel en het streven der Maatschappij waardeert en vertrouwen stelt in hare toekomst. Voor het Bestuur was het een groot voorrecht in de eerste Maandelijksche Vergadering van het jaar de heuglijke tijding van dit aanzienlijk geschenk te mogen mededeelen en tevens te kunnen berichten, dat een zijner leden, de Heer Dr. J. Verdam, reeds bereid was gevonden de fragmenten te bestudeeren en daarover een uitvoerig verslag uit te brengen. In die October-vergadering trad de Heer Dr. A. Kluyver | |
[pagina 80]
| |
af als Voorzitter der Maatschappij en droeg zijne waardigheid over aan den toen nieuwbenoemden Voorzitter, den Heer Dr. J.J. Salverda de Grave. Deze berichtte, dat de Heer Dr. Edw. B. Koster, in Uwe vorige Vergadering benoemd tot Bestuurslid, de benoeming had aanvaard en dat van de toen gekozen nieuwe Leden 18 de benoeming hadden aangenomen. Van de nieuwe Buitenlandsche Leden verklaarden 4 zich bereid de rechten en verplichtingen der Gewone Leden te aanvaarden. Nog werden in die Maandvergadering de HH. Dr. G.J. Boekenoogen en Dr. J. Verdam herbenoemd tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, de Heer Dr. P.L. Muller tot lid der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en werden tot leden dezer laatste Commissie gekozen de HH. Dr. A.H.L. Hensen en Mr. J.C. Overvoorde. Allen namen de benoeming aan. In dezelfde vergadering werd de vraag behandeld in hoever het mogelijk zou zijn de Vondel-verzameling van den Heer Hartkamp voor ons land te behouden. Ook naar aanleiding van het besprokene in Uwe vorige Jaarvergadering heeft het Bestuur zich beijverd te doen wat het kon en heeft zich o.a. gewend tot de Regeering met het verzoek den aankoop der verzameling in haar geheel mogelijk te maken. De Minister van Binnenlandsche Zaken betuigde zijne groote sympathie met de zaak, maar de plannen tot aankoop werden in hooge mate bemoeielijkt door de, volgens het oordeel van vele geraadpleegde deskundigen, veel te groote som die verlangd werd. Toen nu inmiddels de Heer Dr. P. Leendertz Jr. met eenige andere heeren eene Commissie had gevormd tot aankoop der verzameling als kern voor een te Amsterdam te stichten Vondel-museum, heeft het Bestuur gemeend, dat het geheel op den weg der Maatschappij lag dat plan te | |
[pagina 81]
| |
steunen en heeft daarvoor de som van honderd gulden beschikbaar gesteld. Het zal zeker U allen reeds bekend zijn, dat het plan is geslaagd, zoodat de totstandkoming van een Vondel-museum te Amsterdam verzekerd is. Het Bestuur verheugt zich over dezen gelukkigen uitslag en brengt gaarne hulde aan den Heer Leendertz en de medeleden zijner Commissie. Aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken die door het verleenen van eene zeer aanzienlijke som krachtdadig medegewerkt had tot het welslagen van hun streven, heeft het Bestuur schriftelijk den dank der Maatschappij betuigd voor den gewichtigen dienst hierdoor aan de vaderlandsche zaak bewezen. Ook in andere zaken van letterkundig en meer algemeen vaderlandsch belang heeft de Maatschappij haar steun verleend en hare belangstelling getoond. Zoo werd 25 gulden verleend aan de Commissie die op den honderdsten gedenkdag der geboorte van Jacob van Lennep (24 Maart jl.) eene hulde aan zijne nagedachtenis heeft gebracht door een groot aantal exemplaren zijner romantische werken ten geschenke te zenden aan openbare boekerijen in Noord- en Zuid-Nederland, Indië, Zuid-Afrika, Amerika, benevens aan de Boeren-krijgsgevangenen. Op verzoek van den Nederl. Oudheidkundigen Bond werd aan H.M. de Koningin een adres van instemming gezonden met het aan H.M. door dien Bond gericht adres, inhoudende het verzoek het daarheen te leiden, dat van Staatswege eene Commissie worde benoemd voor het inventariseeren en beschrijven der uit bouwkundig of historisch oogpunt belangrijke bouwwerken in Nederland en het aangeven van middelen om deze voor ondergang te behoeden. | |
[pagina 82]
| |
Evenals in het vorige jaar werd een gedeelte der som die indertijd aan de sedert ontbonden Commissie voor uitgave der briefwisseling van Const. Huygens was verleend voor voorbereidende werkzaamheden, ook dit jaar wederom besteed voor het doen afschrijven van brieven van en aan Huygens in buitenlandsche verzamelingen bewaard. Alle brieven die het Britsch Museum te Londen van en aan hem bezit, te zamen 203, zijn thans afgeschreven. Die afschriften liggen in onze Bibliotheek voor elken belangstellende ter inzage en zullen bij nieuwe plannen tot uitgave dier briefwisseling van groot nut zijn. Dank zij o.a. den geldelijken steun door onze Maatschappij verleend kon eene tweede aflevering verschijnen van het groote en nuttige werk door het Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap uitgegeven: ‘De Noordnederlandsche tongvallen. Atlas van taalkaarten met tekst’, bewerkt door ons medelid den Heer Dr. J. te Winkel. Omtrent eigen uitgaven der Maatschappij valt in de eerste plaats te vermelden, dat de beide bundels Handelingen en Mededeelingen en Levensberichten (1901) in het begin van October verschenen zijn. In eerstgenoemden bundel zijn opgenomen de voordracht van den Heer Dr. G.J. Boekenoogen over raadsels en raadselsprookjes en mededeelingen van de HH. G.J.W. Koolemans Beijnen, Dr. J. Verdam en Dr. P.J. Blok, die evenals de schrijvers der Levensberichten aanspraak hebben op onzen dank voor de welwillendheid waarmede zij hunne bijdragen ter uitgave hebben afgestaan. Korten tijd na Uwe vorige vergadering kon ook verzonden worden het aldaar reeds aangekondigde werk van ons Zweedsch medelid, den Heer Dr. E.H.G. Wrangel over ‘De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden | |
[pagina 83]
| |
op het gebied van letteren en wetenschap voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw,’ vertaald door Mevrouw Beets - Damsté en uitgegeven vanwege onze Maatschappij. De Heer Wrangel heeft dit werk overal zelf herzien en verrijkt met zeer uitvoerige aanteekeningen, waardoor het de waarde van een vermeerderden en verbeterden druk heeft gekregen; Mevrouw Beets heeft voor eene nauwkeurige en vloeiende vertaling gezorgd, zoodat het werk in ieder opzicht belangrijk kan worden genoemd. Aan den auteur zoowel als aan de vertaalster werd daarvoor in de Maandvergadering van October hartelijke dank betuigd. Van eene andere uitgave, den ‘Spiegel der Sonden’ vanwege de Maatschappij bewerkt door den Heer Dr. J. Verdam, verscheen in December het tweede en laatste stuk, bevattende den proza-tekst met uitvoerige algemeene inleiding en uitgebreide woordenlijst. Het geheel vormt volgens het oordeel van deskundigen eene merkwaardige aanwinst voor de Middelnederlandsche letterkunde die reeds zooveel aan den Heer Verdam verplicht is. Omtrent de voortzetting van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert kan slechts worden gemeld, dat de Heer K.F.I. de Flou bericht heeft zich geregeld bezig te houden met het verzamelen en nazien van excerpten. Het Bestuur hoopt dat het verschijnen eener nieuwe aflevering spoedig mogelijk zal blijken en heeft den Heer De Flou allen gewenschten steun bij zijn moeitevol werk toegezegd.
De gewone Maandelijksche vergaderingen werden gereregeld gehouden en vrij druk bezocht zoowel door Leidsche als door sommige buiten Leiden woonachtige Leden, eens zelfs door twee onzer Amerikaansche Leden de HH. C. | |
[pagina 84]
| |
W. van der Hoogt en L. Ch. van Noppen. Omtrent de voordrachten aldaar gehouden, valt het volgende te vermelden: In de vergadering van 4 October deed de Heer Dr. P.J. Blok mededeelingen omtrent de door hem in het voorjaar van 1901 in Italiaansche archieven en bibliotheken aangetroffen documenten, belangrijk voor onze geschiedenis. Hij begon met eene beschrijving van de archieven en bibliotheken, welke hij had bezocht, en gaf eenige opmerkingen omtrent het archiefwezen in Italië; vooral de ordening en catalogiseering bleken hier en daar veel te wenschen over te laten, maar met groote erkentelijkheid werd melding gemaakt van de medewerking der ambtenaren zoowel in de staats- als in de particuliere archieven en bibliotheken. Daarna gaf Spr. een overzicht van het te Milaan, Venetië, Florence, Rome, Napels en Turijn gevonden materiaal, op den voet volgende het juist verschenen verslag betreffende zijne reis, door hem aan de Regeering uitgebrachtGa naar voetnoot1. Vooral te Venetië, Rome, Florence en Turijn werden reeksen van belangrijke stukken ontdekt en daaronder namen die te Rome zonder eenigen twijfel de eerste plaats in, vooral die in de beroemde en thans sedert twintig jaren met groote vrijgevigheid en ruimen wetenschappelijken zin geopende ‘geheime’ archieven van den Pauselijken Stoel. Spreker besloot zijne mededeelingen met den wensch, dat ook deze reis medegewerkt zou hebben tot eene on- | |
[pagina 85]
| |
bevangen beschouwing van onze geschiedenis, welke - afgezien van de waarde van een grooter materiaal van onderzoek - winnen moet bij het kennisnemen van hetgeen andere volken en regeeringen dachten over ons voorgeslacht en zijne groote daden. Den 8sten November sprak de Heer Mr. J.E. Heeres over: ‘De overgang der Kaapkolonie van Nederlands in Engelands bezit.’ In aansluiting aan het door hem gesprokene in de Maandvergadering van April 1897Ga naar voetnoot1 en naar aanleiding van verschillende opmerkingen door deskundigen gemaakt, die tot hernieuwd onderzoek opwekten, betoogde Spr. thans, dat van verkoop geen sprake kon zijn. Hij ging het verloop der gebeurtenissen sedert 1795 na en onderzocht de wettigheid van het bevel van Willem V om de koloniën aan Engeland in ‘bewaring’ te geven, maar toonde tevens aan, dat deze bewaring met de teruggave van de Kaap in 1802 ophield en dat de bemachtiging van de Kaap door de Engelschen in 1806 niets daarmede heeft uit te staan, doch eene eenvoudige verovering is geweest, zoodat Engeland in 1814 eigenares van de Kaap mocht heeten. Van dit standpunt uitgaande, bewees nu Spr., dat Engeland van te voren besloten was de Kaap niet terug te geven en dat het herboren Nederland zich in ieder geval daarbij moest nederleggen, dat dus de Nederlandsche staatslieden niet van zorgeloosheid of nalatigheid kunnen worden beschuldigd; verder dat de bij het traktaat van 1814 over de koloniën door Engeland betaalde geldsom niet op den afstand van de Kaap betrekking had, maar op internationale geldelijke belangen en overeenkomsten, ten deele | |
[pagina 86]
| |
met Zweden en Rusland, ten deele met de groote mogendheden in het algemeen en wel ten opzichte van den door deze gewenschten bouw van vestingen op de Fransche grens. Tot de misvatting omtrent verkoop werd dus aanleiding gegeven door de vermenging van geheel verschillende zaken: afstand van koloniën aan Engeland en regeling der financieele vraagstukken van internationalen aard in één traktaatGa naar voetnoot1. Den 13den December hield de Heer Dr. J. Verdam zijne voordracht over de door Z.K.H. den Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, aan de Maatschappij geschonken verzameling fragmenten van Middelnederlandsche handschriften. Deze verzameling, afkomstig uit Schwerin, en door den Prins uit eigen beweging aan de Maatschappij ten geschenke gezonden, bevat fragmenten van vijf verschillende dichtwerken, waarvan drie van Maerlant, nl. van den Spiegel Historiael, Naturen Bloeme en Rijmbijbel; verder van Boendale's Teestye en van den Dietschen Doctrinael. De meeste zijn merkwaardig om het fraaie Gothische schrift, het goede perkament en vooral om het zeer groote formaat, elke blz. in drie kolommen van elk omstreeks 50 regels. Van de meeste der genoemde dichtwerken was nog slechts een enkel en van de Teestye nog geen enkel zoo kostbaar uitgevoerd handschrift bekend. Voor de kennis der overlevering onzer Middelnederlandsche teksten is dus deze verzameling van groot belang. Wat den tekst zelf betreft, zoo bevatten zij weliswaar geene verrassend nieuwe bijzonderheden, maar toch verscheidene goede lezingen die door Spr. uitvoerig | |
[pagina 87]
| |
werden besproken. In velerlei opzicht vormt dus de verzameling voor de bibliotheek der Maatschappij eene welkome aanwinst waarvoor men den Vorstelijken schenker groote dankbaarheid verschuldigd is. Van deze voordracht, uitgegeven in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde XXI, 1902, blz. 1-34, zijn door het Bestuur twee exemplaren aangeboden aan H.M. de Koningin als Beschermvrouw der Maatschappij en aan Z.K.H. den Prins der Nederlanden. Beide werden goedgunstig aanvaard. In dezelfde vergadering van December sprak de Heer Dr. J.H. Gallée over de beteekenis van het woord gleitand of gluitand. Onder gleitanden verstaat men in Deventer en omstreken de snijtanden van de koe, die door de jongens als speelgoed werden gebruikt, hier en daar ook thans nog daarvoor dienen. De beteekenis zou zijn glinsterende of blinkende tandenGa naar voetnoot1. In de vergadering van 3 Januari hield de Heer C.H. Peters eene voordracht over Oudnederlandschen houtbouw (met kunstbeschouwing). Spr. stelde in het licht, dat Nederland een eigen houtbouw gehad had met echt nationaal karakter, eenvoudiger en bescheidener dan hetgeen van elders bekend is. Tot omstreeks het midden der 14de eeuw was het houten huis nog het gewone; slechts de zeer rijken bouwden zich een steenen huis, een ‘stins.’ Uit dezen tijd is evenwel niets over. In de steden zijn reeds vroegtijdig houten huizen wegens brandgevaar door steenen vervangen; uit later tijd is op het platteland hier en daar nog wat te vinden, voornamelijk in Drente, van een type dat tot den Karolingischen tijd teruggebracht kan worden, en in Noord-Holland, waar | |
[pagina 88]
| |
de oudste voorbeelden echter niet meer dan een 150 jaar oud zijn. Om den vroegeren toestand te leeren kennen moet men oude teekeningen en prenten, schilderijen en fresco's bestudeeren, die evenwel ons minder leeren dan gewoonlijk wordt aangenomen. Want vele kunstproducten werden veelal gemaakt naar bekende typen, zonder plaatselijke eigenaardigheden; dikwijls ook werd één typische voorstelling gebruikt voor zeer verschillende plaatsen en toestanden. Spr. besloot zijne voordracht met het houden eener kunstbeschouwing van een groot aantal fraaie en belangrijke afbeeldingen uit zijne particuliere verzameling, die deels in de vergaderzaal tentoongesteld waren, deels ook werden rondgereikt en naar aanleiding van verschillende vragen nader werden besproken en verklaard. Den 7den Februari sprak de Heer G.F. Haspels over ‘Impressionisme’. Spr. begon met eene inleiding over de overbodigheid van vele ‘-ismen’ en over de onmisbaarheid van het impressionisme. Hij omschreef dit als des kunstenaars onderdanigheid aan de dingen welke hij dan leert beheerschen om die daarna uit te beelden. De beteekenis van het impressionisme in de schilderkunst en in de letterkunde werd daarop nagegaan in het werk van G.H. Breitner en G. van Hulzen. Met enkele aanhalingen uit Vondel, Vinet en nieuwere kunstenaars en critici lichtte Spr. zijne beschouwingen toe. Dat der schilderkunst noemde hij het directe impressionisme; voor de letterkunde eischte hij een verwerkt impressionisme. Daarbij toonde hij aan, dat op dit gebied vaak verwarring heerscht. Hij eindigde met te wijzen op de groote beteekenis maar ook op het groote gevaar van het impressionisme toegepast op de taalGa naar voetnoot1. | |
[pagina 89]
| |
Den 7den Maart sprak de Heer Dr. J.S. Speyer over: ‘Eene Indische verwante van de Germaansche godin Nerthus.’ Deze voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ uitgegeven. In de vergadering van 12 April sprak de Heer Dr. W.G.C. Bijvanck over: ‘G.K. van Hogendorp tijdens zijne jeugd en onder de regeering van Lodewijk Napoleon.’ Spr. begon met hulde te brengen aan de familie Van Hogendorp voor de onbekrompen wijze waarop zij haar rijk archief voor wetenschappelijk onderzoek openstelt, inzonderheid aan den Heer Mr. H. Graaf van Hogendorp, die zich ook door de uitgave der ‘Gedenkschriften’ zoo verdienstelijk maakt. In deze komt G.K. van Hogendorp familiaar tot ons; wij hebben hier, wat voor zoo weinigen onzer groote mannen het geval is, de gelegenheid te zien hoe een groot man er uit ziet van nabij beschouwd. Wij leeren zijn leven nauwkeurig kennen, zooals het zich beweegt met grootschen eenvoud, langs eenvoudig-grootsche lijnen verloopt. In zijn leven vallen twee hoofdmomenten op: de belangrijke rol door hem gespeeld vóór 1795 en dan weder in 1813, toen evenwel slechts korten tijd, want reeds spoedig na de herstelling moest hij ondervinden, dat de meest gewichtige zaken buiten hem om gingen. Onder Lodewijk Napoleon blijft hij op den achtergrond: wacht hij. Spr. wil hiervoor eene verklaring vinden deels uit de omstandigheden, hoofdzakelijk echter uit zijne ontwikkeling en zijn karakter. Hij was niet de man van zelfbeheersching en beperking waarvoor men hem vroeger hield. Integendeel, eene geweldige passie spreekt uit zijne brieven en handelingen reeds in zijne vroege jeugd bij verschillende gelegenheden. Zijne moeder noemde hem ‘cruellement obstiné’ en onder alle moeielijke om- | |
[pagina 90]
| |
standigheden zijner jeugd toonde hij zich aldus, wel liefdevol en zorgzaam voor de zijnen, maar zelfgeconcentreerd en zelfzuchtig. Hij zelf getuigt: ‘mes impressions de malheur et de bonheur sont toujours solitaires.’ Wat het tijdperk van 1806-'13 betreft, kan men hem leeren kennen uit zijn dagboek, dat gedeeltelijk uitgegeven is, maar verdient geheel bekend gemaakt te worden. Hij gevoelde teleurstellingen ondervonden te hebben, omdat hij te veel had willen doen. Hij wilde wel degelijk ook toen deelnemen aan het staatsbestuur, maar het ging niet; men hield hem er buiten, men beschouwde hem als afzonderlijk staande. Totdat hij voor den dag kon komen in die dagen, toen men hem zoo noodig had en hij dadelijk op den voorgrond kon treden. Hoogst merkwaardig en kenschetsend is ook zijne onlangs bekend gemaakte beschrijving zijner eerste ontmoeting met den souvereinen vorst. Ook daar toont hij dat zelfzuchtige vereenigd met het liefdevolle en tevens den scherpen, humoristischen geest van zijn geslacht. In de Mei-vergadering werd geene voordracht gehouden.
Veel heeft de Maatschappij en inzonderheid haar Bestuur verloren door het vertrek uit Leiden van den Heer Dr. J.W. Muller, benoemd tot Hoogleeraar te Utrecht. Gedurende vele jaren heeft de Heer Muller de belangen der Maatschappij met ijver en toewijding behartigd, in verschillende betrekkingen, laatstelijk vooral als lid der Bibliotheekscommissie. Hierin werd tot zijn opvolger benoemd de Heer Dr. G.J. Boekenoogen die deze benoeming aanvaard heeft. Ook dit jaar heeft de Maatschappij een groot verlies te betreuren door den dood van niet minder dan 14 gewone en 3 buitenlandsche Leden. Aan hunne nagedach- | |
[pagina 91]
| |
tenis is zooeven door den Voorzitter hulde gebracht. Hier moge in 't bijzonder nog herdacht worden de Heer Dr. Jan ten Brink die de Maatschappij, aan wie hij een warm hart toedroeg, in vele opzichten en vele jaren lang grootelijks aan zich heeft verplicht. De plaats door zijn overlijden opengevallen in de Commissie voor redactie der Levensberichten werd bezet door den Heer Dr. D.C. Hesseling.
Op het oogenblik telt de Maatschappij 4 Eereleden, 452 ‘gewone’ Leden in Nederland, 10 in de Koloniën, 5 in het Buitenland en 163 ‘buitenlandsche’ Leden, te zamen 634 tegen 639 in het vorige jaar. Van de buitenlandsche Leden hebben 28 de rechten en verplichtingen der gewone Leden aanvaard, 9 dus meer dan in het vorige jaar. Deze vermeerdering is gedeeltelijk te danken aan een maatregel in het najaar door het Bestuur genomen. Toen het nl. gebleken was, dat meermalen buitenlandsche Leden wel geneigd waren in nauwere betrekking tot de Maatschappij te treden, doch dit nalieten uit onbekendheid met het recht hun toegekend in art. 15 der laatstelijk in Juni 1896 gewijzigde Wet, heeft het Bestuur in een brief aan alle buitenlandsche Leden hunne aandacht op bedoeld artikel gevestigd. Voorloopig is de uitkomst van dezen maatregel nog niet schitterend te noemen. Het Bestuur koestert evenwel de hoop, dat meer en meer ook de buitenlandsche Leden hunne werkdadige belangstelling in de zaken der Maatschappij zullen betoonen en aldus zullen medewerken, elk in zijn kring en naar de mate zijner krachten, tot hetgeen ons allen ter harte gaat, den bloei van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. |
|