Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. G.J. Boekenoogen. Raadsels en Raadselsprookjes.Dames en Heeren, Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Waarschijnlijk zal meer dan een uwer zich verwonderd hebben over het onderwerp mijner voordracht; misschien is deze of gene zelfs eenigszins ontstemd dat ik het waag van eene vergadering als deze de aandacht te vragen voor iets zoo kinderachtigs als raadsels. Immers raadsels behooren tegenwoordig in de kinderkamer thuis, en ouderen, voor zoover zij er zich nog mee afgeven, doen dat bijna uitsluitend ten gerieve van kinderen. Toch meen ik dat ik niet te kort doe aan de waardigheid van onze Maatschappij indien ik hier voor eenige opmerkingen over raadsels uwe belangstelling vraag. Om u geen oogenblik in onzekerheid te laten over welk soort van raadsels ik wilde spreken, kondigde ik als mijn onderwerp aan: raadsels en raadselsprookjes. Gij hadt anders eens de verwachting mogen koesteren dat ik uwe aandacht zou vestigen op een der vele pro- | |
[pagina 37]
| |
blemen waarvan onze tijd vervuld is, en het was mijn plicht u eene teleurstelling te besparen. Immers, gij hebt voor 't oogenblik geen diepzinnige beschouwingen te wachten. Ik zal u slechts wijzen op eenvoudige feiten, en wat ik u wensch mede te deelen heeft alleen ten doel zoo mogelijk uwe belangstelling te wekken voor iets dat naar mijne meening die belangstelling wel verdient, al moge dat ook, oppervlakkig beschouwd, twijfelachtig schijnen. Maar al zijt gij wellicht geneigd om aan te nemen dat men zelfs over raadsels belangwekkende mededeelingen zou kunnen doen, het is mogelijk dat nog eene andere bedenking u de keuze van dit onderwerp vreemd doet schijnen. Het aantal raadsels dat bestaat is legio en hun aantal groeit nog voortdurend aan, dank zij den ijver van de redacties van kindertijdschriften en zondagsbladen en van anderen die door het bedenken van charades en logogriphen tijdkorters voor hunne medemenschen trachten te zijn. Ik behoef u echter wel niet uitdrukkelijk gerust te stellen dat ik die nieuwerwetsche raadsels niet tot onderwerp mijner beschouwingen heb gekozen, ook al vindt men dergelijke, met of zonder kunst, maar in elk geval kunstmatig gevormde raadsels reeds eeuwen lang. Ik wilde handelen over het eigenlijke volksraadsel, dat wortelt in den geest des volks en dat daardoor een levenskracht blijkt te bezitten die verbazing wekt. En om nog nader te preciseeren: Ik wensch inzonderheid te spreken over Nederlandsche volksraadsels. Misschien dat dit u verwondert. Niet natuurlijk mijn wensch om in eene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde liever over Nederlandsche raadsels te spreken dan over vreemde, maar de mogelijkheid van dien wensch te vervullen. Zijn er namelijk | |
[pagina 38]
| |
wel genoeg oude en merkwaardige Nederlandsche raadsels om stof te leveren voor eene voordracht? De Baker- en Kinderrijmen van Van Vloten, de grootste gedrukte verzameling van rijmen in ons land, bevat niet meer dan 49 raadsels en daaronder zijn er dan nog verscheidene die tot de kunstraadsels gerekend moeten worden. In Dijkstra's Uit Friesland's Volksleven staan 30 raadsels. Voor Zuid-Nederland zijn de gegevens talrijker. Behalve wat de vele daar verschijnende folkloristische tijdschriften bevatten, bestaat er eene raadselverzameling (bijeengebracht door Amaat JoosGa naar voetnoot1, die niet minder dan 515 raadsels telt; dus tienmaal zooveel als er bij Van Vloten gevonden worden. Al zal ik natuurlijk niet nalaten als dat gewenscht schijnt ook van deze Vlaamsche raadsels gebruik te maken, toch is het geenszins noodig dit dikwijls te doen, daar ons eigen land volstrekt niet zoo arm aan raadsels is als men uit Van Vloten's verzameling zou opmaken. Al zijn er van deze Nederlandsche raadsels weinige gedrukt, ik kan u daarvan toch een juist en volledig beeld geven, dank zij de bereidwilligheid waarmede men mij indertijd op mijn verzoek heeft geholpen bij het verzamelen van Nederlandsch folklore. Zijn mijne bouwstoffen eenmaal uitgegeven dan zal blijken dat deze Nederlandsche raadselverzameling nog vrij wat omvangrijker is dan die van Joos. Wil men zich echter inderdaad eene voorstelling vormen van de ontzaglijke menigte van raadsels die bij het volk in omloop zijn, dan neme men de in 1897 verschenen verzameling van WossidloGa naar voetnoot2 ter hand, die meer dan | |
[pagina 39]
| |
2100 verschillende raadsels bevat, alle in Meklenburg uit den volksmond opgeteekend.
Zooals wij reeds opmerkten zijn de raadsels thans bij de kinderen terecht gekomen. Zij deelen het lot van tal van oude gebruiken, spelen en rijmen die bij het veranderen der tijden en het wijzigen der denkbeelden door de ouderen aan de jongen zijn overgelaten. Oude ritueele handelingen, in den tijd van het heidendom en veel later nog door ouderen uitgevoerd, - men denke aan het ontsteken van Mei- en Paaschvuren, aan den omgang met den Luilak en de Pinksterbloem en andere voorjaarsgebruiken - zijn òf in onbruik geraakt òf kinderspel geworden. De oude reidansen, door het in de mode komen onzer moderne dansen eerst uit de hoogere kringen en later ook door het volk verbannen, leven slechts voort bij de kinderen. En allerlei gezelschapsspelen waarmede nog in de 17de en 18de eeuw volwassenen zich vermaakten vindt men nu alleen bij de jeugd. Zoo is het ook met de raadsels gegaan en te verwonderen is dat niet. In de wijze waarop men zich zoekt te onderhouden of te ontspannen is een algeheele ommekeer gekomen, overvloed van lectuur is onder ieders bereik, en bovendien drijft de maatschappij het menschengeslacht voort. De tijd van vertellen en raadsels opgeven in het hoekje van den haard is voorbij, en zeker wel voor goed. Wij zijn die oude raadsels ontgroeid. Zij zijn niet meer van onzen geest. Zij trekken ons beredeneerde verstandsmenschen niet meer aan, want wij hebben het vermogen verloren om hunne naïveteit volkomen te waardeeren en zijn niet meer onmiddellijk ontvankelijk voor de natuurlijke geestigheid en scherpe waarneming waaruit het volksraadsel is gesproten. | |
[pagina 40]
| |
Die overoude raadsels lijken ons niet alleen vreemd, maar dikwijls onzinnig, en wij nemen aanstoot aan hunne te vermetele beeldspraak, die met alle redeneering spot, omdat zij niet berust op eene verstandelijke redeneering. Als het zevengesternte ons aldus beschreven wordt: Tusschen hier en Rome
Staan zeven hooge boomen;
't Zijn geen iepen, 't zijn geen esschen,
Je zult het niet raden al was je met zijn zessen,
dan geven wij dit laatste gereedelijk toe, maar wij vinden het een mal raadsel; en wij oordeelen evenzoo over: Mijn moeder kent een laken, dat kan zij niet vouwen (de hemel),
Mijn vader kent een appel, dien kan hij niet schellen (de maan),
Mijn zuster kent kralen, die kan ze niet tellen (de sterren)Ga naar voetnoot1.
Dat echter het kind nog behagen schept in dat vreemde, dat fantastische, wij weten het allen. De dikwijls geheel onverstaanbaar geworden kinderrijmen genieten eene blijvende populariteit en wij mogen verwachten dat ook onze oude raadsels nog lang bij de kinderen zullen blijven leven. En daardoor wordt gelukkig voorkomen dat deze schat ook voor de ouderen geheel verloren gaat.
Is het nu zeldzaam, en zal het steeds zeldzamer worden, dat volwassenen elkander raadsels opgeven, vroeger was dat heel anders en hielden ernstige menschen er zich in ernst mee bezig. De bewijzen liggen voor 't grijpen. Niet alleen zijn er tal van raadselboeken voor volwassenen uitgegeven, maar ook in vele andere geschriften zijn raadsels te vinden. Zoo b.v. in het bekende boek van Pater Poirters Het Masker van de Wereldt afge- | |
[pagina 41]
| |
trockenGa naar voetnoot1, waarin men midden in het betoog leest (blz. 111): ‘Om uwe vermoeytheyt in het lesen wat te versetten Philothea, soo moet ick u vier Raetseltjens uitgeven,’ en op eene andere plaats (blz. 230), nadat een heel gemakkelijk raadsel is vermeld: ‘Een kint sou dat raden, maer over dit navolgende wil ick wel eens mans oordeel hooren’, waarop dan volgt het bekende raadsel van den wind: ‘Drolleken-Drey
Liep over de hey,
Daer quamen dry Landts-heeren
En kosten Drolleken-Drey niet keeren.’
Gaan wij naar de middeleeuwen terug, dan zien wij hoe monniken ter verpoozing in de door hun geschreven of gelezen handschriften raadsels schrijven; en niet alleen geleerde raadsels, door hen uit andere handschriften overgenomen of zelf vervaardigd, maar bijwijlen echte volksraadsels, al dan niet in een Latijnsch kleed gestoken. En het raadsel was geenszins hun aandacht onwaardig; immers het stond in de middeleeuwen in hoog aanzien. Bekend is b.v. de raadselwedstrijd tusschen Wolfram von Eschenbach en den toovenaar Klingsor, die in het begin van de 13de eeuw op den Wartburg gehouden zou zijnGa naar voetnoot2. Niet alleen was het eene zaak van eer in het raden en opgeven van moeilijke raadsels boven den tegenstander uit te munten, soms ook ging zulk een wedstrijd om leven of dood. Bekwaamheid in het raadselraden was een blijk van geest en schranderheid, en eene introductie voor den vreemdeling die gastvrijheid zocht. Het recht om een meisje ten reidans te voeren werd verworven door het beantwoorden van hare raadsel- | |
[pagina 42]
| |
vragen, en vele andere belooningen vielen den schrandere ten deel. Van dit alles vinden wij sporen in de litteratuur van alle Germaansche landen en al mogen die aanwijzingen niet opgevat worden als historische feiten, maar slechts als een nagalm van oudere opvattingen, zij bewijzen toch afdoende dat oudtijds het raadsel hoog gesteld werd. Dat er van het beloven van belooningen ook in onze huidige raadsels nog sprake is verwondert ons dus geenszins. Ik kom daar straks op terug. Dat het hoofd op het spel gezet wordt schijnt echter in geen enkel raadsel meer voor te komenGa naar voetnoot1, maar wel vindt men nog blijken van het tegendeel, nl. dat men door een raadsel het leven redt. In de Oud-noorsche Hervararsaga wordt verhaald hoe koning Heiđrekr de gelofte doet aan ieder die zich jegens zijn persoon heeft vergrepen genade te schenken, indien hij raadsels en vragen kan opgeven die de koning niet kan oplossen. Gestumblindi, een rijk en machtig man, heeft zich herhaaldelijk tegen Heiđrek verzet en vreest dit met zijn leven te zullen boeten. Hij smeekt daarom Odin om hulp en deze laat zich verbidden en begeeft zich naar het hof, herinnert den koning aan zijn eed en geeft hem een aantal raadsels op, waaronder ten slotte een dat onraadbaar is. Dit verhaal nu geeft ons de verklaring van een aantal ingekleede raadsels, die op hoorders uit den tegenwoordigen tijd een hoogst zonderlingen indruk maken. Een daarvan luidt aldus: In den tijd toen de misdadigers nog op een wagen | |
[pagina 43]
| |
naar de galg werden gevoerd was er een veroordeelde die van zijn rechters de belofte had weten te verkrijgen dat hij zijn leven zou kunnen redden door een raadsel op te geven dat de rechters niet konden raden. Toen hij bij de galg was aangekomen, gaf hij het volgende raadsel op: Hoop en vrees zat op den wagen:
Hij zag tweebeen vierbeen dragen.
Heeren raadt en zegt het mij;
Als ge 't niet raadt dan ben ik vrij.
De rechters wisten niet wat het beduidde en zoo kwam hij inderdaad vrij. Toen hij naar de galg reed, had hij een ooievaar zien vliegen met een kikvorsch in den bek; hij hoopte dat niemand het raden zou en vreesde voor de galg. Er bestaan vele soortgelijke verhalen waarin het leven van een veroordeelde wordt gered door een raadsel, dat hij zelf of zijne vrouw of dochter opgeeft. Het zij mij vergund nog een paar voorbeelden mede te deelen. Een man moet den hongerdood sterven. Zijne dochter weet echter heimelijk in de gevangenis te komen en laaft haar vader met de borst (de bekende geschiedenis van Cimon en Pera). Zij verkrijgt daardoor het onoplosbare raadsel: Gezogen, gezogen,
Landscheeren bedrogen,
Kind geweest
En moeder geworden.
Algemeen verspreid is ook het verhaal van de vrouw die van de rechters de gunst komt vragen haar man door een raadsel te mogen redden. Zij gaat heen en ziet aan den weg een paardeschedel, waarin spreeuwen nestelen. Op den bepaalden dag keert zij terug, neemt de vijf jongen uit het nest en zegt tot de rechters: | |
[pagina 44]
| |
Toen ik henenging en wederkwam
Vijf levenden uit den doode nam,
De zesde maakte den zevende vrij.
Nu, heeren, raadt en zegt het mij,
waarop dan soms nog volgt: Zoo gij heeren dit kunt raden,
Moogt gij mijnen man wel braden;
Zoo gij heeren dit niet kunt denken,
Dan zult gij mij mijn man wel schenken.
Het verdient opmerking dat een dergelijk raadsel ook voorkomt onder die welke Ođin opgeeft in de zoo pas genoemde Noorsche saga (Gestr heeft een eend in een osseschedel zien broeden). Het is ook verwant aan het bekende raadsel van Simson: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke (Richteren 14, 14).
Het opgemerkte zal wel voldoende zijn om te doen zien dat de raadsels eertijds in hooger aanzien stonden dan thans. Geldt dit voor de Germanen, het verwondert ons niet het raadsel ook bij andere volkeren in eere te vinden. Ik spreek niet over de oude Hebreeën en andere volken in het verre Oosten, om niet al te zeer uit te weiden, maar mag niet geheel zwijgen over de Grieken en Romeinen, omdat de klassieke raadsels van rechtstreekschen invloed op onze raadsels zijn geweest. Zij speelden in het leven der Grieken geen onbelangrijke rol; ik behoef u slechts te herinneren aan de raadselachtige uitspraken van het Delphisch orakel en aan de uitvoerige mededeelingen die Athenaeus doet omtrent het opgeven van raadsels bij de symposiën. Dat men er prijs op stelde op deze wijze zijne scherpzinnigheid en kennis te toonen staat vast, al heeft Plato de raadsels ook kinderachtig genoemd en goed voor domme schijnphilosophen. Teekenend is ook het bekende apocriefe | |
[pagina 45]
| |
verhaal van den dood van Homerus. De grijze dichter, zoo wordt bericht, wandelde lang het strand en vroeg eenige visschersknapen naar hun vangst. Zij antwoordden: ‘Wat wij gevangen hebben, hebben wij weggeworpen, en wat wij niet gevangen hebben dat nemen wij mee’.Ga naar voetnoot1 Homerus dacht aan visschen, maar de visschers doelden op iets heel anders, en de overlevering wil dat de ergernis over het verzwakken van zijn geestvermogens en schaamte dat hij het raadsel niet kon raden den dichter toen tot zelfmoord dreven. Het raadsel dat de visschers opgaven is overbekend en komt ook bij ons voor: Een jager ging ter jacht
Met tien gezwinde honden enz.,
waarmede dan de vingers bedoeld worden die het wild zoeken te bemachtigen. En evenzoo leest men in een der raadsels in Roemer Visscher's Brabbelingh (bl. 125) van de kam: Ter jacht word ick gevoert in het Wout,
Daermen't gevangen verliest, en 't ongevangen behout.
Ook andere (en oudere) Grieksche raadsels zijn bij ons bekend. Ik wijs b.v. op: Daar was een man, en 't was geen man.
Hij liep op een pad, en 't was geen pad;
Hij droeg water zonder vat.
Ra, ra, wat is dat?
(Antw. Een bruidegom die op het ijs liep met een stukje ijs in zijn hand.)
De prototype hiervan vindt men in een raadsel van Panarkes, waarvan o.a. ook Plato melding maakt, en dat luidt: Een man en toch geen man wierp en hij trof niet, naar een vogel en het was geen vogel, die zat op | |
[pagina 46]
| |
een hout en 't was geen hout, met een steen en toch geen steenGa naar voetnoot1. (Antw. Een eunuch die met een puimsteen mikt naar eene op eene narthexstengel zittende vleermuis.) In hoeverre wij bij deze en dergelijke raadsels al of niet te doen hebben met litteraire overlevering is niet met zekerheid uit te maken. Ofschoon het voor de hand ligt aan ontleening te denken, vergete men niet dat ook verwantschap hoogerop denkbaar is. In het raadsel van het jaar met zijne onderdeelen: Er staat een boom in 't Westen
Met twee en vijftig nesten,
Elk nest heeft zeven jongen,
Elk jong heeft een bijzonderen naam,
is in de Grieksche lezing sprake van een vader met zijn zoons en kleinzoons, terwijl men elders, b.v. in het Perzisch, het beeld van den boom terugvindt en er Latijnsche lezingen bestaan die geheel met onze tegenwoordige overeenkomen. Romeinsche raadsels uit den klassieken tijd zijn uiterst schaarsch. Er zijn naar het schijnt in de litteratuur slechts enkele voorbeelden overgeleverdGa naar voetnoot2. Latijnsche raadsels uit later tijd zijn daarentegen des te talrijker. Geleerde lieden hielden er zich mee bezig. Zoo is ons b.v. overgeleverd eene raadselverzameling van 1000 verzen, in de 7de eeuw gedicht door Aldhelmus, bisschop van MalmesburyGa naar voetnoot3. Ook Alcuinus heeft aan het Karolingische hof raadsels geschreven en vele anderen in de | |
[pagina 47]
| |
middeleeuwen hebben hun voorbeeld gevolgd. Wij hebben hier natuurlijk te doen met kunstraadsels, maar de vervaardigers hebben de stof voor hun verzen vaak ontleend aan het volksraadsel en soms ook volksraadsels eenvoudig in het Latijn vertaald. Omgekeerd zijn een aantal litteraire raadsels bij het volk in zwang gekomen en tot volksraadsels vervormd. Een voorbeeld daarvan is b.v. het reeds genoemde raadsel: Er staat een boom in 't Westen
Met twee en vijftig nesten enz.
Bijzonder talrijk onder de Latijnsche raadsels zijn logogriphen, anagrammen en andere dergelijke letterraadsels. Dat ze nog geenszins tot het verleden behooren en ook thans nog bij dozijnen worden uitgedacht weet ieder. Een aardig voorbeeld uit vroegeren tijd vindt men in het Rechtsboek van den Briel van Jan Matthijssen uit het begin der 15de eeuw (bl. 160), waar men leest: ‘Ende yghelic sal hem besaten te gheven Gode van hemelryke dat dat joncfroukijn Jhesu haren boel gaf, als sy seide aldus: Minen boil heb ic ghegeven
Die nyeuwe mane al mijn leven
Ende die sonne algheheel
Ende van Roma tvirendeel.’
De oplossing is COR en het raadsel blijkbaar uit het Latijn vertaaldGa naar voetnoot1. De aardigheid om de letters naar hun vorm te omschrijven is reeds oud. Euripides laat een een boer die niet lezen kan het woord ΘΗΣΕΤΣ beschrijven, en niet anders doen nog heden ten dage de kinderen als zij het woord SCHOOL aldus spellen: ‘kromme s, halve s, h, hoepeltje, hoepeltje, haak.’ | |
[pagina 48]
| |
Van dergelijken aard is ook het volgende raadsel, dat ik vond in een Egmondsch hs. uit de 15de eeuwGa naar voetnoot1 en waarvan de oplossing, die er niet bij staat, is: NIJT (de beginletters der verzen in omgekeerde volgorde). Ter werlt heb ic een viant,
In allen steden is hij wel becant,
In dese vier regulen staet hij verkeert,
Noem hem mij so sydy wel geleert.
Doch al is deze soort van raadsels overtalrijk, liever geef ik u nog een paar voorbeelden van bekende raadsels, die ook in Latijnschen vorm voorkomen. Het raadsel van de doodkist: Qui facit est laetus, qui non desiderat emit,
et qui tunc utitur, nescius ille sui estGa naar voetnoot2,
luidt bij ons: Die het maakt behoeft het niet,
Die het vraagt behoudt het niet,
Die het koopt begeert het niet,
Die het heeft die weet het niet.
Van eene lier heet het: In silvis crescens, in campis gramine vescens,
in domibus cantans, dic, quid id esse putes?Ga naar voetnoot3
Wij hebben daarvoor de variant: Het groeit in 't veld,
Het bloeit in 't veld,
En 't komt in huis staan schuddekoppen,
waarmee bedoeld wordt eene wieg, of: En 't komt in huis staan dansen,
wat dan is de stok van de karnton. Het oudste handschrift waarin ons volksraadsels zijn overgeleverd is uit het begin der 10de eeuwGa naar voetnoot4. Wij vin- | |
[pagina 49]
| |
den daarin o.a. het raadsel van de sneeuwGa naar voetnoot1, waarvan een Hollandsche lezing luidt: De juffrouw kleederloos
Zat op den boom was bladerloos.
Toen kwam de vogel vederloos,
Die nam de juffrouw kleederloos
Al van den boom was bladerloos.
Wij vinden daar ook het raadsel: Video et tollo
si vidissem,
non tulissem,
dat wij ook terugvinden in een 16de-eeuwsch Vlaamsch hs. in den vorm: ‘Als gy het siet, soo laet gy het liggen, niet siende raept gy het op.’ Het antwoord is: ‘Een note met een gaetje’Ga naar voetnoot2. Dit laatste raadsel kan den overgang vormen tot de zoo bekende strikvragen, waarin men door eene onverwachte tegenstelling of woordspeling den rader zoekt te verwarren en op een dwaalspoor te brengen. ‘Als ze komen dan komen ze niet, maar als ze niet komen dan komen ze’, antwoordt de boer wien gevraagd wordt hoe het met de door hem gezaaide erwten staat. Zijn raadselachtig antwoord is juist, maar werkt verwarrend omdat de hoorder er niet aanstonds aan denkt dat ‘ze’ de eene maal op de erwten, de andere op de vogels slaat. Twee personen ontmoeten elkaar. ‘Dag vader’, zegt de een. ‘Ja’, zegt de ander, ‘je bent mijn zoon niet, maar toch ben ik je vader’. - Het was namelijk zijne dochter. Dergelijke aardigheden zijn talloos en er komen nog dagelijks nieuwe bij. Van veel dat wij voor nieuw aan- | |
[pagina 50]
| |
zien kan echter blijken dat het reeds een eerbiedwaardigen ouderdom heeft. Het is ook hier dat het oude zich telkens weer in nieuwe gedaante vertoont. Algemeen bekend zijn die raadselvragen met ‘waarom’ en ‘hoe’, waarbij het vraagwoord betrekking heeft op iets anders dan men vermoedt en de rader er met opzet toe wordt gebracht de oplossing in eene andere richting te zoeken dan die waar het door den opgever bedoelde antwoord te vinden is. ‘Waarom dragen de meeste boerinnen rooie kralen?’ (om den hals). ‘Wat voor haar had Mozes' hond?’ (hondenhaar). ‘Wat zijn de kleinste visschen?’ (die waarvan kop en staart het dichtst bij elkaar zijn). Men denkt na als over een ernstig gemeende vraag, terwijl de vrager slechts een nuchter, voor de hand liggend antwoord bedoelt. Van denzelfden aard is: ‘Hoe is de eerste vloo over den IJsel gekomen?’ Men meent natuurlijk dat bedoeld wordt de wijze waarop dit geschiedde en denkt b.v. aan zwemmen of varen; de opgever evenwel denkt aan het uiterlijk van de vloo en de juiste oplossing is: ‘bruin’. - Bij: ‘Welke schapen eten meer, de witte of de zwarte?’ wordt de verwarring veroorzaakt doordat de vrager doelt op alle witte en zwarte schapen, terwijl de ander slechts denkt aan één schaap. In ‘Hoeveel eieren kon de groote reus Goliath nuchteren op?’ ziet men ‘nuchteren’ over het hoofd, te meer nu zoo de nadruk gelegd wordt op de grootte van den reus, en men staat verrast dat het antwoord is: ‘Eén, want toen Goliath het tweede opat was hij niet nuchteren meer.’ De vraag brengt in verwarring door schijnbare onmogelijkheden of verrassende tegenstellingen. Men denke b.v. aan de bekende vraag: ‘Wie komt op zijn hoofd in de kerk?’ (de spijkers in de schoenen), of aan: ‘Je | |
[pagina 51]
| |
gaat er door één gat in en door twee gaten uit, en als je er uit bent dan ben je er eerst goed in’ (nl. als men een broek aantrekt). Verrassend is ook: ‘Ik heb hem niet lief, en toch wou ik graag dat ik hem had,’ een gezegde dat aan een meisje in den mond wordt gelegd, nl. aan een meisje dat bezig is naar eene vloo te zoeken. Verder maakt men gebruik van woordspelingen en woorden die meer dan één beteekenis kunnen hebben. Een goed voorbeeld is: ‘'t Is weg en 't blijft weg en toch ziet ge het dagelijks voor oogen’ (nl. de weg waarop men gaat). Evenzoo: Koolwarmoes die koud is
En drie dagen oud is,
Hoe heeten ze dat in Brabant?
Antwoord: Wel, over 't vier,
Gelijk als hier.
Of raadsels als: ‘Welke kinderen hebben hun vader zien doopen?’ (domineeskinderen) en: ‘Ik ben de oorzaak van mijn moeders dood, ik heb mijn vader helpen doodslaan, ik heb mijn zuster getrouwd en ben toch een eerlijk man gebleven’ (de moeder stierf bij zijn geboorte, zijn vader was slager, hij werd predikant en trouwde zijn zuster in de kerk). De ondervinding leert dus dat die vragen in den regel strikvragen zijn. Ook dat is iets waarvan men handig gebruik gemaakt heeft om den rader er in te laten loopen. Hij denkt dat er achter de vraag een valstrik verborgen ligt òòk als dat niet het geval is. Vandaar dat hij bij de vraag: ‘Wat weegt zwaarder, een pond veeren of een pond lood?’ vergeet dat een pond een pond is en antwoordt: ‘een pond lood’. Evenzoo verwacht hij een ernstig bedoeld raadsel als men hem opgeeft: ‘Een | |
[pagina 52]
| |
blinde zag een haas loopen, een lamme liep hem na en ving hem, een naakte stak hem in zijn zak. Ra, ra, wat is dat?’ Hij denkt na en raadt, maar te vergeefs, en krijgt eindelijk ten antwoord: Wat dat is? Wel, een leugen! Spottend bedoelde antwoorden zijn er van allerlei aard. Men denke b.v. aan de vraag: ‘Waarom knijpt de haan zijn oogen dicht als hij kraait?’ (omdat hij wil toonen dat hij zijn les van buiten kent) of ‘Waarom staat er een haan op den toren?’ (omdat het veel te lastig zou zijn als er een hen op zat, want dan moest de koster telkens naar boven om te zien of er een ei was). Ik zeide reeds dat vele dezer vragen oud zijn; ze zijn dan ook wijd en zijd verbreid. Verscheidene er van treft men ook aan in Latijnschen vorm. Zoo b.v.: ‘Dic mihi, quid majus fiat, quo plurima demas?’ (R. foramen in veste)Ga naar voetnoot1, bij ons: ‘Wat wordt grooter hoe meer men er van af neemt?’ (Antw.: een gat.) En het niet minder verrassende: ‘De bedelaar gooit het weg en de koning steekt het in zijn zak,’ waarvan de oplossing duidelijk wordt als men bedenkt dat de koning een zakdoek gebruikt en de bedelaar niet. In het Latijn luidt dit: ‘Nobilis abscondit, quod rusticus abjicit ultro’ (R. mucus)Ga naar voetnoot2.
Ook aan den Bijbel zijn tal van raadselvragen ontleend. Ieder kent de vraag: ‘Wie versloeg het vierdepart van de wereld?’ (Kaïn) en: ‘Wie is gestorven en niet geboren?’ (Adam). Vanouds had men veel met bijbelsche raadsels op en er is zelfs een ‘Christelijken Tijd Verdryver, ofte Geestelijk Raadzel-boek’ verschenen, dat tot in onze dagen is herdrukt. Vele van de daarin voorkomende | |
[pagina 53]
| |
raadsels zijn eigenlijk geen raadsels. Zij veronderstellen kennis en geen vernuft, en dienen dan ook alleen om de bijbelkennis van den rader te beproeven en te vermeerderen. Van dien aard zijn b.v. vragen als: ‘In wat plaats heeft een Man Duyzend verslagen?’ (Tot Lechi, want daar versloeg Simson 1000 Man) en: ‘In wat Zee is een Vis gevangen, die Geld in zijn Mond hadde?’ (In de Zee Genezareth, Matth. 17 : 27.) Het verdient opmerking dat ook in Zuid-Afrika de lust voor dergelijke vragen levendig is en dat men b.v. in tijdschriften als Ons Kleintji als ‘raaisels’ vindt: ‘Wat het Rachel fan haar pa gesteel?’Ga naar voetnoot1 ‘Waar staan di woorden geskrywe en tot wi het di Heere gesê: ‘Sta op; waarom ligt gy dus neder op uw aangezicht?’Ga naar voetnoot2 of ‘Hoe was di ander naam van Jerubbaäl?’Ga naar voetnoot2 Vele bijbelsche raadselvragen zijn echter oud. Zoo vindt men b.v. in een Vlaamsch hs. uit de 16de eeuw reeds de vraag: ‘Waerom heeft Adam in den appel gebeten?’ (Om dat hi geen mes hadde om te snyden)Ga naar voetnoot3, en ook van andere kan men aantoonen dat ze ouder zijn dan het zoo pas genoemde Geestelijk Raadzel-boek. Te midden van die raadselvragen vindt men echter ook een aantal oude berijmde raadsels. Het meest bekende daarvan is wel het raadsel van Jonas in den walvisch: ‘Het Graf dat at,
Die daar in zat die bad,
Het Graf dat leefde,
En die daar in zat die beefde.’Ga naar voetnoot4
Evenzoo is nog geenszins vergeten: ‘Mijn Vader won mijn te vooren,
Eer hy zelfs was gewonnen of gebooren:
| |
[pagina 54]
| |
Mijn Moeder ik zeg u zeeker en ras,
Die droeg mijn eer zy zelfs gedragen was;
Noch weet ik hoe men 't verdroege,
Doen men de vierde-part van de Wereld versloege;
Noch ben ik de zelfde Man,
Die mijn Groot-moeder de Maagdom benam.’
Het antwoord is Kaïn, en het raadsel is zeer oud. Het komt, bijna woordelijk hetzelfde, reeds voor in een middelnederlandsch handschrift uit de 14de eeuwGa naar voetnoot1. Eindelijk wijs ik nog op: ‘Die niet en sprak als door Godts Geest,
En niet en zondigt in 't minst noch meest,
De vraag is dezen,
Of die ook zal Zalig wezen?’
Men verwacht natuurlijk: ‘Ja’, en toch is het antwoord: ‘Neen, want het was Bileams Ezelinne.’Ga naar voetnoot2 In het bundeltje zijn ook zeer talrijk vragen als: ‘Wien is d'Eersten Smit geweest?’ (Tubal-Cain, de Zoone Lamech), of: ‘Zegt mijn op dit pas, Wien d'eerste Schipper was?’ (Noach.) Deze vragen hebben aanleiding gegeven tot allerlei scherts en men geeft thans op de vraag: ‘Wie was de eerste schipper?’ ten antwoord: ‘Leed, want David zegt: Leed zal mij niet weer varen (weer-varen)’. Evenzoo vraagt men: ‘Wat is de oudste buitenplaats?’ en het antwoord is: ‘Endegeest, want er staat geschreven: En de geest zweefde op de wateren.’ Zoo is de eerste heer Mijnheer van Verre, want Adam zag den Heer van verre aankomen, en de oudste familie van Walsem, want Noach zei, toen de ark wegvoer: ‘Van wal, Sem’. Waar het slechts de bedoeling is te schertsen ziet men zoo nauw niet op de juistheid van den bijbeltekst. Dergelijke vragen vindt men natuurlijk ook in | |
[pagina 55]
| |
andere landen. En het is trouwens niet verwonderlijk dat ook de Heilige Schrift niet veilig is als doelwit voor den volkshumor. Men denke aan de gepersifleerde gebeden en kerkelijke ceremoniën, aan de wilde vespers en dergelijke, die vooral in goed Katholieke streken welig tierenGa naar voetnoot1. Ook die oneerbiedige bijbelsche raadsels zijn stellig voor een deel reeds eeuwen oud. Zeker is dit b.v. van het raadsel: ‘Wanneer stond Onze Lieve Heer op één been?’ (toen hij op den ezel stapte); we vinden dit nl. reeds onder de raadsels in de meermalen vermelde oude Vlaamsche verzamelingGa naar voetnoot2. Bewezen wordt het ook door het volgende merkwaardige raadsel dat er op gemaakt is om den lezer in den waan te brengen dat het leven van Jezus beschreven wordt. Merct ende siet dese figuere,
So sprect van eenre creature,
Die tweewarf in de weerelt es commen,
Ende lijf ontfinc te onser vromen;
Dese creatuere, gheloves mie,
Die heeft namen meer dan drie.
In sine joncheit was hi besneden,
Dat was te onser nuttelicheden,
Te payene was hi harde goet;
Al sijn leven ghinc hi barvoet;
Selden dranc hi eeneghen wijn;
Gheloeft, ghedanct moetti sijn:
Hi liet hem passien toter doot;
Door ons sturte hi sijn bloet roet;
Die papen nutten metten wine;
So doen die leeke by termine.
Of ghi hiet weet wie es dese heere,
So doet hem waerdicheit ende eere.
Die meneghe mochte wanen dat Christus ware:
Die Christus riede hi ried onnareGa naar voetnoot3.
Het antwoord is: een kapoen. Het medegedeelde raadsel | |
[pagina 56]
| |
staat aldus in een 15de-eeuwsch handschrift. Het komt ook in Duitschland voor in de 15de en 16de eeuw in eene kortere redactieGa naar voetnoot1 en is thans in Vlaanderen nog bekendGa naar voetnoot2. In het oudste Duitsche raadselboek, omstreeks 1505 te Straatsburg gedrukt, vindt men een soortgelijk raadsel, waarvan de oplossing is: een wijnvat.
Wij nemen thans afscheid van de bijbelsche raadsels en willen nog even onze aandacht richten op enkele andere uitloopers van het litteraire raadsel, om dan straks terug te keeren tot het volksraadsel. Op dezelfde soort van scherts als de raadselvragen berusten ook verschillende berijmde raadsels. Er waren eens vier heeren,
Die zaten zich spelende te amuseeren.
Zij waren zonder geld begonnen
En hadden toch alle vier gewonnen.
Het antwoord is: Die spelers waren muzikanten. Een dergelijk woordenspel vindt men ook in het bekende: Een man die daags een daalder won
Verteerde daags een ducaton
En toch kon hij bestaan.
Tot een puntdicht verwerkt komt het voor in het bundeltje Hemichilias of Halfduizend vaarzen uit verscheide ... Digters versamelt door S.S. (Sylvius) (ao. 1725), bl. 83: Piet wint een daler, en verteert wel een ducaat:
Hoe kan het wezen dat de borst daar van bestaat?
Hij heeft genoeg te doen met pek en teer te smeren,
En mag in éne week twe ducatons vertéren.
Van eenigszins anderen aard zijn de raadsels, waaraan een bijzondere, aan den rader onbekende familiebetrekking of naam ten grondslag ligt en die daardoor onraad- | |
[pagina 57]
| |
baar worden. Men denke aan het raadsel van Loth's dochters en aan het Nijmeegsche wonder. Zeer bekend is ook: De dominee en zijn dochter,
De koster en zijn vrouw,
Die waren naar een boom gegaan,
Daar hing een viertal appels aan.
Zij namen er elk een af,
Toen bleef er nog een aan hangen.
Hoe kan dat?
Het kan, zooals men weet, omdat de koster met dominee's dochter getrouwd was. Men vergelijke ook: Elf appelen hingen er,
Elf menschen stingen er,
Elk plukte er ien,
Er bleven er hangen tien.
De man die plukte heette nl. Elk. - Bij deze raadsels sluiten zich allerlei andere rekenraadsels aan: ‘Een man die geen oogen had zag guldens liggen. Hij nam geen guldens op en liet geen guldens liggen. Hoe kan dat?’ (Een man met één oog zag een paar guldens op tafel liggen, waarvan hij er een afnam, zoodat er nog een liggen bleef.) - Een andermaal worden drie namen voor dezelfde zaak genoemd en luidt de vraag: ‘Een lam, een ram en een jong schaap, hoeveel zijn er dat?’ (antw.: één.) Of wel: het raadsel wordt zóó ingekleed dat men vergeet waarnaar precies gevraagd wordt, gelijk in het algemeen verspreide kattenraadsel: Er liep een mannetje op de brug
Met zeven katten op zijn rug;
Iedere kat had zeven jongen,
Raad eens hoeveel beenen er over de brug gongen?
waarin alleen de twee beenen van den man geteld moeten worden. Een aardiger lezing van hetzelfde raadsel is: | |
[pagina 58]
| |
Ik ging eens naar Sint Lijven,
Ik ontmoette zeven wijven,
Ieder wijf droeg zeven rokken,
Iedere rok had zeven zakken,
In iederen zak zaten zeven katten,
En iedere kat had zeven jongen.
Hoeveel katten, zakken, rokken, wijven,
Kwamen er te Sint Lijven?
Het antwoord is: Geen één; immers ik kwam die vrouwen tegen en ze gingen dus den anderen kant op. Van raadsels waarbij eigennamen een rol spelen zagen wij reeds een voorbeeld in dat van Mijnheer Elk die een appel plukte. Thans mogen er nog een paar volgen. Vooreerst dan: Ik kwam eens in het dorp van Ellekom.
De hospes zei: ‘Van harte wellekom.’
Ik sprak: ‘Is u nog gezond?’
‘Ja’, sprak de man met vollen mond.
Een weinig later zei de man: ‘Ik ben ziek,
Ziek geweest sinds veertig jaren.’
Ik dacht: Dat's wonderlijk komiek.
Wie kan mij dit raadsel verklaren?
De man heette Ziek. - Iets dergelijks vinden wij ook in: Ik zeilde met den Noordenwind
Vlak voor den wind.
Noorden was de koers,
Noorden lag ik an;
Zeg vanwaar de wind dan kwam?
De wind was Zuid, want het schip heette de Noordenwind. Soms ook wordt bepaaldelijk opgegeven den naam te raden. Zoo b.v. in het aan ieder bekende raadsel van Keizer Karels hond die ‘Hoe’ heette. Minder bekend is misschien dat er van dat raadsel ettelijke variaties bestaan, waarbij Keizer Karel geheel buiten spel blijft. Een daarvan is: Er zat een vrouwtje voor de deur,
Ze had een witwit schortje veur,
Ze had een hondje dat ze streelde.
| |
[pagina 59]
| |
Er kwam een heertje aangegaan,
Die vroeg: Hoe is dat hondjes naam?
Dat hondjes naam ben ik vergeten
Ik heb het al driemaal gezegd
En nu zul-je het nog niet weten.
(Het hondje heette Dat.) Moet men hier dus bij het hooren op een bepaald woord letten dat in het raadsel verborgen ligt, iets dergelijks is het geval bij raadsels als: Amsterdam, die groote stad,
Met hoeveel letters spelt men dat? (met drie)
of: ‘Kool is kost en warmoes is eten; dat staat in den bijbel,’ waarbij eveneens de nadruk moet vallen op ‘dat’. Tot hetzelfde genre behooren ook de raadsels die wanneer zij met een verkeerden klemtoon gelezen worden belachelijken onzin opleveren, zooals: Een boer had een varken
en de moeder van dien boer
was ook de vader van het varken,
waarbij na ‘moeder’ gerust moet worden om een goeden zin te krijgen. Daarentegen wordt in het volgende raadsel de onzin veroorzaakt doordat men het voornaamwoord op het verkeerde woord betrekt: O Jeetje, zei Keetje toen ze in nood was.
Ze at haring toen ze dood was,
Ze dronk koffie toen ze stof was,
Ze at een mispel toen ze verrot was,
En ze at een sinaasappel toen ze uit de kist kwam.
Eindelijk moet ik nog melding maken van eene zeer talrijke soort van raadsels, nl. die waarvan het antwoord een letter is. Zonder twijfel zijn het navolgingen van dergelijke Latijnsche raadsels. Een aardig voorbeeld geeft Pater Poirters in zijn reeds aangehaald boek (bl. 230) en ik wil dit hier als proeve mededeelen. Het luidt: | |
[pagina 60]
| |
't Is in de vrouw, 't en is in de man niet,
't Is in Peeter, 't en is in Jan niet,
't Is in Claar, 't en is in Ann' niet,
't Is in den Voor-naem, 't en is in de Van niet,
't Is in 't bier, 't en is in de kan niet,
't Is in 't koren, 't en is in de wan niet,
't Is in de struyf, 't en is in de pan niet.
Het antwoord is natuurlijk: de letter r.
Wij kunnen nu overgaan tot eene nadere bespreking van het eigenlijke volksraadsel. Het is mijn plan niet eene poging te wagen om daarvan een systematisch overzicht te geven. Daaraan zouden groote bezwaren verbonden zijn. Wij worden overstelpt door den onuitputtelijken rijkdom van vormen waarin het volksraadsel zich vertoont, en een systeem waarnaar men de raadsels in alle opzichten juist en practisch kan rangschikken is nog niet gevonden. Maar gelukkig behoeven wij ons daarover voor het oogenblik niet te bekommeren. Ik heb mijn doel bereikt als ik u wijs op eenige der voornaamste eigenaardigheden van het volksraadsel, daar de medegedeelde voorbeelden de bedoeling nader zullen toelichten en u meteen een denkbeeld zullen geven van de rijke verscheidenheid die de raadsels biedenGa naar voetnoot1. De voornaamste eigenaardigheid is zeker wel dat de volksraadsels zoo schilderachtig zijn. Zij teekenen ons het volledige beeld van het voorwerp dat geraden moet worden of stellen een bepaalde kenmerkende eigenschap op den voorgrond, vaak op een hoogst naïeve, maar - is men er ontvankelijk voor- op een hoogst treffende wijze. De middelen waardoor men de verlangde uitwer- | |
[pagina 61]
| |
king weet te verkrijgen zijn haast oneindig. Nu eens wordt het uiterlijk beschreven door de kleur, den vorm, de grootte nauwkeurig te noemen, dan weer wordt de beweging, het gebruik, het doel van het voorwerp door een treffende vergelijking geschilderd, of dient een teekenachtige naam om de zaak te karakteriseeren. En door toevoegingen die ten doel hebben de belangstelling op te wekken of den rader op een dwaalspoor te brengen wordt het raadsel verder voltooid. Laat ons dit nader bezien. Het raadsel van de braambes: Eerst zoo wit als vlas,
Dan zoo groen als gras,
Dan zoo rood als bloed
En dan zoo zwart als roet,
bewijst ons, als daarvoor een bewijs noodig was, het gevoel voor kleur dat bij het volk leeft, en niet minder komt dit uit in het schilderachtige en zeer oude raadsel van de koe in de weide: Blauw boven, groen onder,
Vier trip-trap (de pooten),
Vier sip-sap (de uier),
En een houten jaaggat (het blok).
Voortreffelijk is ook de beschrijving van den boekweitkorrel: Van binnen wit, van buiten zwart,
Drie ruggen en geen start,
en, hoewel niet zóó gelukkig geslaagd, die van de turf: Van binnen zwart, van buiten zwart,
Acht hoeken en geen gat.
Iets meer dan eene eenvoudige beschrijving geeft het raadsel van den predikant in den preekstoel: | |
[pagina 62]
| |
En eene beperkende toevoeging vinden we in: 't Is hooger dan een huis,
't Is kleiner dan een muis,
En toch kan het de kerkedeur niet in. (antw. een ster)
als ook in: 't Is zoo dik als een kattekop
En zeven paarden krijgen het den berg niet op.
(antw. een kluwen garen)
Den toehoorder in verwarring te brengen beoogt het slot van: 't Is hoog in de lucht en het zweeft,
Zijns gelijke op aarde leeft,
Zijn vleugels bint in de hette gewossen,
Als hij honger krijgt vret hij wel zeuven vette ossen.
Het haantje op den toren krijgt echter nooit honger, maar die toevoeging maakt dat de hoorder ten onrechte denkt aan een levend dier. Op een andere wijze wordt dit doel bereikt in: Van voren leeft het,
In 't midden is het dood,
Van achteren eet het kaas en brood.
De wijze van voorstelling maakt dat men denkt aan één enkel ding, terwijl iets dat uit verschillende deelen bestaat wordt bedoeld. Het antwoord is nl.: een boer die met een paard aan 't ploegen is. Een heele schilderij beschrijft ook het volgende raadsel, waarvan de oplossing is: twee paarden voor een rijtuig met langstok en een koetsier die met de zweep klapt. Het luidt: Twee ruige russen,
Een stijf ding er tusschen;
De man die er op zat
Speelde met de klip-klap.
| |
[pagina 63]
| |
Een geliefkoosde wijze van inkleeding is die welke men vindt in het raadsel van den mol: Er ging een mannetje door den dam
Met een fluweelen wammesje an.
Doorgaans geeft men dan eene beschrijving van het uiterlijk voorkomen van het mannetje, gelijk ook in: Er ging een mannetje over den dijk
Met zijn oogjes kijkerdekijk,
Met zijn haartjes krulderdekrul.
Je zoudt het niet raden, al werd je dul.
(antw. een schaap)
Nog vreemder en stellig zeer oud is: Daar loopt een dier om het huis
dat slepen alle darmen na.
(antw. een kip met haar broed)
Daarentegen wordt eene handeling beschreven in het Vlaamsche raadsel: Daar gaat iets rond het huis
En 't maakt bij alle stappen een kruis. (antw. een hen)
en in dat van den kruiwagen: Er ging een dingetje om het huis,
Het piepte als een vlaremuis.
Bijzonder gelukkig gevonden is ook: Daar gaat een ding om het huis,
dat kijkt door alle gaatjes. (antw. de zon)
Een andere reeks van raadsels begint met: Ik gooi iets. Ik gooi een dingetje heel op het dak
En het komt er bij duizenden en duizenden af.
(antw. een zak erwten)
of: Ik gooi een dingetje wit op het dak
En het komt er geel weer af. (antw. een ei)
De meeste van die raadsels zijn algemeen bekend. Eigenaardig is de volgende variant van het ei-raadsel: Ik gooide een dingetje op het dak;
Besje dacht dat het een appeltje was.
| |
[pagina 64]
| |
Maar niet altijd bepaalt men zich tot eene gewone beschrijving. Dikwijls wordt het te raden gegeven voorwerp niet alleen met iets vergeleken, maar ook daarmede vereenzelvigd. Op het veld daar staan twee staken,
Op die staken staat een ton,
Op die ton daar staat een draaier,
Op dien draaier staat een gaper,
Op dien gaper staat een snuiter,
Op dien snuiter staan twee glazen,
Op die glazen staat een bosch,
Daar loopen hazen en konijnen los.
Het antwoord is, zooals men weet, een boer. - Van denzelfden aard is: Een houten huisje,
Een steenen kluisje,
Een rood roosje. (antw. een stoof met vuur)
Natuurlijk gaat de vergelijking dikwijls met eene beschrijving van bepaalde eigenaardigheden gepaard, zooals in het raadsel van de tanden: Ik ken een straatje
Met allemaal witte paaltjes,
't Regent er nooit
En toch is het er altijd nat,
en in het aardige Vlaamsche raadsel van het ei: Ik kwam eens in 'nen bosch gegaan,
Ik zag daar een wit kapelleke staan;
Ik klopten op de deur:
Daar kwam 'ne gele pater veurGa naar voetnoot1.
Schijnen deze vergelijkingen ons juist en goed gekozen, zeer vaak wordt ook van een beeld gebruik gemaakt dat ons tegenwoordig vreemd lijkt. Wij worden er daardoor aan herinnerd dat onze raadsels reeds overoud zijn en dat zij berusten op eene verbeeldingskracht en een opmerkingsvermogen, anders dan de onze. Men oordeele: | |
[pagina 65]
| |
Achter mijn buurmans huis
Daar staat een boom met kralenGa naar voetnoot1,
En wie die kralen tellen kan
Is de baas van allen.
Het antwoord is: de sterrenhemel, maar omdat men die vergelijking zonderling is gaan achten is men andere, verkeerde oplossingen voor het raadsel gaan uitdenken, b.v. een kersenboom en een wingerd. Vergelijk ook een ander sterrenraadsel: Achter in het veld
Hangt een zak met geld.
Er is geen zoo'n wijze man
Die het geldje tellen kan.
Opmerkelijk is ook het volgende Zeeuwsche raadsel van zon en maan: Rondom de meulen
Liepen twee pèretjes speulen.
Der is geen eenen ouwen man,
Die die twee pèëren keeren kan.
Maar het gezegde geldt niet allen van raadsels over de hemellichamen, doch ook voor zeer gewone onderwerpen. Bij het raadsel: Er waren twee zwarte raven,
Die kwamen het land opdraven,
Elk met zijn bek vol menschenvleesch,
verwacht men zeker niet dat het antwoord zal luiden: eene vrouw met zwarte klompen aan. Vergelijking met een of ander dier ligt echter voor de hand en is dan ook zeer gewoon. Mooi is het raadsel van het schip: Er vloog een vogel snel
Al over de diepe del (d.i. holte; hier: de zee);
Hij droeg botten en beenen
Eu had er zelve geene.
| |
[pagina 66]
| |
Ook denke men b.v. aan het bekende raadsel van naald en draad: Een stalen paardje
Met een vlassen staartje.
Hoe vlugger het paardje wordt
Te eerder is zijn staartje kort.
Van anderen aard is de vergelijking in het raadsel van de spin die haar net maakt. Daar waren eens vier zustertjes,
Die klommen op hooge mutsertjes;
Daar waren eens vier broertjes,
Die klommen op hooge stoeltjes;
Ze naaiden zijden kapjes
Van honderdduizend lapjes,
Zonder naald en zonder twijn:
Je zult het niet raden al ben-je fijn.
Met de zustertjes en broertjes zijn natuurlijk de pooten van de spin gemeend. Eindelijk nog een paar voorbeelden van raadsels waarin het beeld aan voorwerpen van dagelijksch gebruik is ontleend. Ook deze zijn zeer oud. Ik kies daartoe de volgende, uit Brabant afkomstige, zeer volledige lezing van het raadsel van hemel en hemellichamen: Het laken kunde nie vouwen,
De botter kunde nie bouwen,
Den āpel kunde nie schellen,
De knikkers kunde nie tellen,
en het eveneens welbekende: Ik zond een vat naar verre landen,
Zonder hoepels, zonder banden;
In dat vat was tweeërlei nat,
Ra, ra, wat is dat? (antw. een ei)
Opmerking verdient ook dat het raadsel dikwijls zoo is ingekleed dat het beschreven voorwerp met den spreker zelf in verband wordt gebracht of voorgesteld wordt als iets dat zich in de nabijheid, op eene aan opgever | |
[pagina 67]
| |
en rader welbekende plaats bevindt. Natuurlijk strekt deze manier van voorstellen ten zeerste om de belangstelling in het raadsel te verhoogen. Onder de besproken raadsels vindt men reeds verscheidene voorbeelden er van, doch het verschijnsel verdient nog wel even onze aandacht. Vele zijn de raadsels die beginnen met: ‘Achter in den tuin’ (of: ‘in mijn vaders tuin’), ‘achter buurmans huis’ en dergelijke, als: Buiten mijn vaders kamer
Daar hangt een blanke hamer.
Al wie daarmee timmeren kan,
Die is een kunstig (timmer)man (antw. een ijskegel),
of het oude raadsel van het omgeploegde land: Achter besjes tuin
Ligt een merrie bruin,
Zonder kop en zonder steert,
Al zijn ribben liggen verkeerd.
Maar vooral talrijk zijn de raadsels waarin men zich zelf of een bekende handelende invoert. Vergelijk b.v.: Ik ging eens over een vlonder,
Daar zag ik een wonder:
Gat boven, kop onder (antw. een eend die duikt),
en: Ik liep eens in mijn grootvaders tuintje.
Ik vond wat,
Ik at er uit,
Ik hield nog twee houten napjes over (antw. een noot),
als ook het raadsel van karn en karnstok: Mijn vader had een tieteltat,
Mijn moeder had een platgat;
Mijn vader stak zijn tieteltat
In mijn moeders platgat.
In het reeds genoemde raadsel van: Mijn moeder kent een laken, dat kan zij niet vouwen,
treedt zelfs de heele familie (vader, moeder en zuster) op. | |
[pagina 68]
| |
Ik moet thans nog spreken over die raadsels waarin het te raden gegeven voorwerp met een bepaalden eigennaam wordt aangeduid. Vooreerst kan die naam bestaan in een adjectief dat een bepaalde kenmerkende eigenschap van de zaak beschrijft en dat dan eenvoudig als eigennaam genomen wordt. Men vergelijke het bekende raadsel van den te vuur staanden ketel: ‘Geeltje sloeg Zwartje voor zijn gatje dat het borrelde’, en het raadsel van kat en muis: Ruig-ruig had Ruig,
Ruig-ruig at Ruig,
Ruig-ruig had een ding
Daar Ruig doorging.
Hier worden verschillende zaken met denzelfden naam aangeduid om het raden te bemoeilijken; een nog sprekender voorbeeld daarvan is het volgende 17de-eeuwsche raadsel: Soete klaere was in schoone klaere,
En schoone klaere stont tusschen vyf witte klaeren.
Soete klaere die is uyt ghegaen,
En schoone klaere bleef tusschen vyf witte klaeren staenGa naar voetnoot1.
De oplossing is: een glas wijn dat in de hand gehouden en leeggedronken wordt. Hierbij sluiten zich aan namen als Roodrok voor een kers, Ruigerd voor een kat, Knorrepot voor het varken enz. Vergelijk: Roodrok
Zat op doodstok;
Toen kwam Schrokschrok,
Die nam Roodrok van doodstok
(antw. een kers die door een kraai van den tak wordt genomen),
en Knorrewagen ging,
Gladkop hing;
| |
[pagina 69]
| |
Knorrewagen wou
Dat Gladkop vallen zou.
(antw. een varken onder een appelboom)
Weer andere namen beschrijven de beweging of het geluid dat door de bedoelde zaak gemaakt wordt. B.v. Holderdebolder als naam voor den donder: Holderdebolder
Ging over den zolder.
Zeven landsheeren
Konden Holderdebolder niet keeren.
Verder Wikkeldewakkel voor de wieg, Wielekewaleke voor het heen en weer rollende ei, Hipperdewip voor den hippenden kikvorsch enz. Hierbij sluiten zich aan benamingen als Hip-op en Hap-op voor kikvorsch en ooievaar: Hip-op en Hap-op
Klommen samen de trap op:
Twee koppen en een staart;
Die het raadt is een daalder waard.
Dat de ooievaar juist verkiest om de trap op te klimmen is eene concessie aan het rijm; in andere lezingen van dit zeer verbreide raadsel gaan Wip-op en Werp-op (kikvorsch en mol) samen den berg op en Hie-op en Haai-op (wederom kikvorsch en ooievaar) de kaai op. Zeer bekend en in tal van variaties voorkomende is ook het raadsel van Tweebeen, Driebeen en Vierbeen, nu eens een schoenmaker die op zijn driepoot zit en den hond daarmee smijt, dan een keukenmeid wier eend door de kat uit den pot wordt gestolen, of een man, een hond en een been enz. Den overgang tot de gewone eigennamen vormen benamingen als Mijnheer de Wit voor den zwaan, Juffrouw de Lange voor den langen stoffer, en Juffrouw | |
[pagina 70]
| |
de Lang en Juffrouw de Kort voor het water en de dweil in het raadsel: Juffrouw de Lang
Liep door de gang,
Juffrouw de Kort
Raapte Juffrouw de Lang op.
Aan al de genoemde namen ligt een werkelijk toepasselijke beteekenis ten grondslag. Dit is niet meer het geval als een gewone voornaam als benaming dienst doet; alsdan is eene nadere toevoeging noodig om het bedoelde voorwerp te karakteriseeren. Vergelijk b.v. Sijmen in zijn witten rok voor eene kaars, en het volgende kers-raadsel: Achter in den tuin staat Job
Met zijn rooden kop,
Met zijn steenen hart.
Ra, ra, wat is dat?
Soms is de gekozen naam eenvoudig afhankelijk van het rijm, b.v.: Juffrouw Juleken
Zat op een koper stuleken.
Hoe langer Juffrouw Juleken zat,
Hoe kleiner Juffrouw Juleken was. (antw. een kaars)
Dit blijkt uit de varianten van dit raadsel. In Antwerpen luidt het: Hoeleken mijn kroeleken
Zat in een ijzeren stoelekenGa naar voetnoot1,
in Meklenburg: Lütt Johann Öölken (Hans Höhlken, Johann Jöölken)
Satt up sien stöhlkenGa naar voetnoot2 enz.,
doch dikwijls ook is er geen enkele reden te bedenken wáárom een bepaalde naam gekozen is, gelijk b.v. in het Friesche raadsel: | |
[pagina 71]
| |
Hingele Houk (de ketting van den ijzeren ketel),
Op bêd leit Sjouk (de deken),
Achter 'e doar stiet Hindrik-om (de bezem),
Op it lân rint Freerk (de koe).
Dat die namen echter niet altijd willekeurig gekozen zijn, al kunnen wij de reden thans niet meer doorgronden, bewijst het volgende oude raadsel, waarvan ik twee Hollandsche lezingen ken. De eene (uit Waterland) is: Albert Albert eenbien
Heeft meer kinderen als veertien.
Ze waren allemaal zwart
En hadden allemaal een steenen hart.
De andere (uit Sliedrecht): Albert met een been
Hoedde duizend schaapjes gansch alleen.
Elk schaapje dat was zwart:
Daarom heette hij Albart.
Als oplossing wordt opgegeven: een boom met krieken en een zwarte-bessenboom. - Het raadsel is ook in verschillende streken van Duitschland bekend, meestal met de oplossing pruimenboom of kersenboomGa naar voetnoot1, maar de naam Albert komt daar niet voor en in Meklenburg, waar de meeste lezingen voorkomen, is slechts sprake van ‘'n mann up eenen been’, zonder naam. Hoogst opmerkelijk is het dus dat in Oostpruisen de volgende variant wordt aangetroffen: Steit e mannke op ênem bên,
Höd' sîn schwînkes ganz allên.
Dat mannke hêt Balgart,
De schwînkes sön alle schwartGa naar voetnoot2.
Toeval kan dit niet zijn en wij kunnen gerust aannemen dat achter die namen Albart en Balgart eene bedoeling schuilt die ons verborgen is. | |
[pagina 72]
| |
Trouwens zulke ons duistere benamingen vinden wij in vele raadsels. Een goed voorbeeld is het volgende: Onkel-meronkel
Dronk uit den krommen konkel.
Al was de konkel nog zoo krom
Onkel-meronkel gaf nergens om.
't Is weer een raadsel dat niemand zal raden. De oplossing is: eene koe die uit de sloot drinkt, maar men zou evengoed een ander antwoord kunnen geven. De kromme konkel als benaming voor een kronkelend water is nog begrijpelijk, maar waarom de koe juist Onkel-meronkel moet heeten is ons een ondoorgrondelijk raadsel. Trouwens het is zeker dat vele raadsels slechts in verbasterden vorm tot ons zijn gekomen, maar het is moeilijk uit te maken wat wij thans op rekening van die verbastering mogen brengen, en wat oud en oorspronkelijk is, maar voor ons om andere redenen onverstaanbaar werd. Ik zal een paar voorbeelden van zulke raadsels geven: Er zat een ding in den tuin
Met een jekske van seruin,
Met een bruukske van seret.
Ge zult het niet raden al wordt ge gek.
Al weten wij dat het antwoord een sprinkhaan is, wat voor stoffen met seruin en seret worden bedoeld blijft ons verborgen. - Een ander merkwaardig raadsel is: Ik zat op die van bies
En keek door die van spaan,
Daar zag ik mijnheer van Vlaanderen
Op het land-verbeteren staan.
Ik zat op een stoel en zag door het venster den haan op den mesthoop staan. - Die van bies en die van spaan voor den stoel en het raam zijn begrijpelijk en eveneens het land-verbeteren als naam voor den mesthoop; evenzoo wordt in een Vlaamsch raadsel gesproken van den | |
[pagina 73]
| |
berg Beterland in denzelfden zinGa naar voetnoot1. Maar waarom de haan mijnheer van Vlaanderen heet schijnt duister. Misschien echter willen wij er te veel achter zoeken en is de verklaring heel eenvoudig. Vergelijken wij mijnheer van Vlaanderen met benamingen voor den haan die buiten ons land voorkomen, dan zien wij dat het dier meermalen aangeduid wordt als komende uit verre streken: ‘'n mann ut Egypten, ut Polen, ut Engeland’Ga naar voetnoot2 enz., zoodat het waarschijnlijk is dat ook mijnheer van Vlaanderen op die wijze verklaard moet worden en Vlaanderen hier willekeurig genomen is om een verwijderd land aan te duiden. Wèl met eene bepaalde bedoeling gekozen zijn de al of niet denkbeeldige plaatsnamen in sommige raadsels die op woordenspel berusten. Zoo b.v. in het raadsel dat het lot van de koffieboon beschrijft en waarvan bij ons alleen de volgende onvolledige lezing schijnt voor te komen: Van Wittenburg naar Brandenburg,
Van Brandenburg naar Malen,
Van Malen naar Schalen,
Wie zal dat betalen?
Zoo ook in het bekende raadsel van den gevangen misdadiger: Ik ging eens naar het hofken van Harigo (het hoofd),
Daar zag ik een misdario,
Dien misdario bracht ik ter Nagelo
En van ter Nagelo ter doodGa naar voetnoot3,
waarvan eene Hollandsche lezing luidt: Twee heeren van Palermo (de handen)
Die kwamen in een bosch.
Zij namen er een gevangen
En lieten hem niet los,
| |
[pagina 74]
| |
Zij brachten hem naar Kikero (de oogen)
En daar werd hij verhoord,
Zij brachten hem naar Nagelo
En daar werd hij vermoord.
Met een enkel woord moet ik ook nog melding maken van die raadsels waarin twee personen of zaken als met elkaar sprekende worden ingevoerd. Ook deze inkleeding is zeer gebruikelijk. - Jij man van de aarde, wat doe-je hier?
- De man van boven zendt mij hier.
- En als ik je opat, wat zou-je dan zeggen?
- De man van boven zou je in zijn mandje leggen.
Dit bekende gesprek tusschen den visch en den worm aan den hengel is in dezen vorm stellig niet zeer oud. Veel merkwaardiger is dan ook een raadsel als: - Du kromme, du lange,
Vanwaar komde gegangen?
- Ei, du met dijn geschoren gat,
Waarom vraagde mij dat?
Het is een gesprek tusschen de weide en de beek en is wijd en zijd verbreid. - Een derde voorbeeld is: - Dag vrouw met je nippe-nappe-nou.
- Dag man met je ruige wam.
- Mag ik mijn ruige wam in jou verwildernisse slaan?
- Ja, laat hem er maar deur, en steek er de pen dan veur.
Een man te paard vraagt aan eene boerin of het beest over haar weiland mag loopen. Hij krijgt de permissie, maar moet het hek achter zich sluiten. Opgemerkt moet hierbij worden dat vele raadsels dubbelzinnig bedoeld zijn. Met opzet gaf ik reeds eenige voorbeelden van raadsels die ook eene triviale of eene obscene opvatting toelaten. Ze zijn overtalrijk, en men vindt ze geenszins uitsluitend bij ons, maar overal: in Duitschland en Zwitserland zoo goed als in Engeland, en in Slavische en Romaansche landen evenzeer als in | |
[pagina 75]
| |
Germaansche. Men heeft het feit wel eens willen verklaren door te zeggen dat het volk die dubbelzinnige bedoeling in de raadsels heeft gelegd toen het de oude raadsels niet meer begreep. Die verklaring gaat echter niet op; wij mogen gerust aannemen dat ook deze eigenaardigheid der raadsels reeds overoud isGa naar voetnoot1. En wij behoeven ook niet naar eene verklaring te zoeken indien wij bedenken dat de volkshumor allerminst afkeerig is van het triviale, zooals ieder weet die het volk kent, en zooals aan ieder kan blijken die kennis neemt van de boerden en vertelsels, van de volkstaal en de spreekwijzen die bij het volk leven.
Ik heb u thans een overzicht gegeven van de voornaamste eigenaardigheden van het volksraadsel. Mij rest echter nog te spreken over het slot van onze raadsels. De meeste raadsels eindigen met: ‘Ra, ra, wat is dat?’ Dikwijls rijmt dit op den voorafgaanden regel, maar meer nog is het een toevoegsel buiten verband met het eigenlijke raadsel. Niet altijd echter is de slotformule, wanneer die aanwezig is, zoo eenvoudig. In den regel dient ze om er uitdrukkelijk op te wijzen hoe moeilijk het opgegeven raadsel is en dat het waarlijk geen kinderspel is het te raden. Nu eens heet het: ‘Je kunt het niet raden, al was je met zijn zessen’, of ‘Je raadt het in geen zeven jaar’, dan weer: ‘Je zult het niet raden al werd je gek’. Of wel de oplosser van het raadsel wordt geprezen, b.v.: ‘(Raad het) zoo zijt ge wel geleerd’ of ‘Als je het raadt dan ben-je bekwaam’, welk laatste slot soms nog schertsend wordt uitgebreid tot: ‘dan ben-je bekwaam om de wereld in te gaan’ of zelfs: ‘dan ben-je bekwaam om van avond met bloote beenen naar bed te gaan.’ | |
[pagina 76]
| |
Evenzoo wordt hij die het raadsel niet weet te raden voorgesteld als een gek of onnoozele, of minachtend een lompe boer genoemd, of zelfs eene hoer gescholden. Sommige raadsels laten het echter niet bij prijzen of laken, maar zeggen den schranderen rader een bepaalde belooning toe. Thans zijn die beloften alleen schertsend bedoeld, maar wij mogen veilig aannemen dat dat oorspronkelijk niet het geval was. Onschuldig is de belofte: Kun-je het raden
Dan zal ik je een hoendertje braden,
Kun-je het bedenken
Dan zal ik je een glas wijn schenkenGa naar voetnoot1.
Hoogst lichtzinnig schijnt ons daarentegen de belofte: ‘Wie het raadt mag van nacht bij mij slapen’, of zelfs: ‘Wie het raadt mag bij den koning zijn dochter slapen.’ Toch wordt deze belooning niet alleen in onze raadsels toegezegd, maar zij komt ook elders voorGa naar voetnoot2; en wanneer wij ons nu de middeleeuwsche raadselwedstrijden herinneren, waarbij de jongeling de geliefde in scherpzinnigheid trachtte te overtreffen om zich daardoor harer waardig te maken, dan komen wij tot de gevolgtrekking dat dit slot van het raadsel nog een nagalm is van overoude en langvergeten zedenGa naar voetnoot3. En onze raadsels zijn daarvan niet het eenige spoor. Ook onze sprookjes gewagen van het winnen van prinsessen door schranderheid. Ik doel niet op die verhalen waar iemand 's konings dochter tot vrouw krijgt nadat hij een aantal hem opgedragen moeilijke werken verricht | |
[pagina 77]
| |
heeft (draken verslaan, de zee leegdrinken en dergelijke), maar op een aantal sprookjes waarin verhaald wordt van een koning die bekend laat maken, dat wie zijn dochter een raadsel kan opgeven dat zij niet kan raden haar tot vrouw zal krijgen. Zulke verhalen zijn overal bekend, ook in ons land. Nu eens komt de gelukkige winner van de prinses in haar bezit doordat hij op weg naar het paleis allerlei voorwerpen heeft opgeraapt die hem in de gelegenheid stellen haar telkens schaakmat te zetten, dan weer verkrijgt hij door een gelukkig toeval zijn onoplosbaar raadsel, of weet hij het antwoord op de hem door den koning of de prinses gedane raadsels door list machtig te worden, soms is het alleen zijne scherpzinnigheid die hem helpt. Ik zal hierover niet verder uitweiden, alleen merk ik nog op dat de opgegeven vragen dikwijls bekende raadsels of raadselvragen zijn, die ook buiten het sprookjesverband voorkomen. Ook in andere sprookjes, waarin géén sprake is van het verdienen van een koningsdochter, komen soms raadsels te pas. Ik herinner b.v. aan het verhaal van den schranderen herdersknaap die antwoord geeft op de drie vragen: ‘Hoeveel water is er in de zee, hoeveel sterren staan er aan het firmament en hoe hoog is de hemel?’, eene geschiedenis die, gelijk men weet, in allerlei variaties het eigendom is van de litteratuur van de Oostersche zoo goed als van de Westersche volken. Soms ook is een geheel sprookje als raadsel op te vatten: Een meisje werd gevrijd door een ruiter, maar wie hij was of vanwaar hij kwam dat wist zij niet. Eens op een avond zeide hij dat hij haar naar zijn slot wilde brengen, zette haar op zijn paard en reed weg in den donkeren nacht. En de ruiter zong: Het maantje dat schijnt er zoo helder,
| |
[pagina 78]
| |
Het paardje dat loopt er zoo snelder,
Zoet liefke, zoet liefke! berouwt het je niet?
Eindelijk kwamen ze aan zijn slot, en toen hielden ze bruiloft en trouwden ze, en dat meisje is nooit weer bij haar vader en moeder teruggekomen. Ra, ra, wat is dat? Dat meisje had de tering en die ruiter was de doodGa naar voetnoot1. Een dergelijke sage is ook op IJsland en in Duitschland bekendGa naar voetnoot2. Verder wil ik nog wijzen op eenige, in raadselachtigen vorm gekleede gesprekken, verstaanbaar voor de sprekers, maar niet voor oningewijden. Een man ontmoet in de trekschuit een vrouw die hij in lang niet gezien had. Hij zegt tot haar: ‘Toen ik een jongeling was
Smeet ik een appel in 't groene gras.
Ik wou weten of hij ook gevonden was.’
‘Ja’, sprak zij.
‘Gelijk als gij?’ vroeg hij.
‘Neen, als gij,’ sprak zij.
‘Onder de aarde of boven de aarde?’ vroeg hij.
‘Onder de aard
Is 't best bewaard.’
‘Goede reis,’ sprak hij.
‘Vaarwel,’ sprak zij.
Dat meisje was nl. van hem zwanger geworden en hij wilde weten of het kind nog leefde. Een tweede voorbeeld is: Een vrijer stuurt iemand naar zijn meisje om te vragen wanneer hij mag komen vrijen. Deze brengt zijn boodschap op de volgende bedekte wijze over: ‘Goeden avond allen.
Ik kom niet om te praten of te kallen,
Maar er zit een zwaan in 't riet,
Die u allen goeden avond biedt.
| |
[pagina 79]
| |
Die laat u vragen
In wat tijd van den dage
Of 't is goed hazen jagen.’
Het antwoord luidt: Als het eene ding over het andere gaat,
't Koren en vlas te gelijk af gaat,
En de doode over den levende gaat,
In dien tijd van den dage
Is het goed hazen jagen.
De vrijer moet dus 's avonds komen: als de luiken gesloten worden, brood en tafellaken worden afgenomen en het vuur is ingerekend. Hazen jagen voor ‘vrijen’ was eertijds een gebruikelijk beeldGa naar voetnoot1. Als derde voorbeeld volge nog de raadselachtige boodschap die een heer medegeeft aan den knecht van een vriend die hem een geschenk heeft gestuurd: Twaalf maanden heeft een jaar,
Waarom maar zes?
Hardlooper vierpoot,
Waarom maar twee?
Gij zijt een dief of uw meester een leugenaar,
Ga heen en zeg hem dat.
De heer had nl. beloofd zijn vriend 12 vogels en een haas te zenden; de knecht had echter maar de helft gebracht.
Mijne beschouwingen zouden niet compleet zijn als ik niet ook nog enkele woorden wijdde aan liederen die met raadsels in verband staan. Ik behoef slechts melding te maken van één opmerkelijk raadsellied. Wel bestaan er raadsels van verscheidene coupletten en bestemd om gezongen te wordenGa naar voetnoot2, maar deze zijn van geen belang en ik kan ze stilzwijgend voorbijgaan. Het bedoelde | |
[pagina 80]
| |
raadsellied echter is niet de berijming van één bepaald raadsel, maar het bevat een verhaal, in den vorm van een lied gebracht. Het sluit zich dus aan bij de straks behandelde sprookjes. Het lied beschrijft hoe een soldaat zich schuldig maakt aan desertie en daarom ter dood veroordeeld wordt en hoe zijne geliefde naar den overste gaat om genade voor hem te vragen. Zij verkrijgt die mits zij een aantal raadsels weet op te lossen die men haar zal opgeven. Dan volgt eene reeks van vragen en antwoorden in den volgenden trant: Zeg mij wat is een spiegel al zonder glas,
Wat komt in de wereld het meest te pas,
Wat sleutel op alle sloten past,
Wat kan men niet grijpen als men er naar tast,
Wat verliest de mensch niet voor zijn dood?
Raad dit nu eens in je hoogen nood.
(O meisje, zijn leven hangt er van af,
Anders ondergaat hij zijn verdiende straf.)
De spiegel des harten die heeft geen glas,
Verdraagzaamheid komt het meest te pas,
Het geld opent alle sloten gewis,
't Is de mist die niet te grijpen is,
De hoop verlaat niemand zoolang hij leeft.
Houd uw woord van eer dat gij mij geeft:
Ach heer, ik heb nu mijn plicht gedaan,
Laat mij nu vroolijk van u gaan.
In het geheel worden er 15 vragen gedaan en beantwoord, en het lied eindigt: Zoo redde een meisje haar vriend van den dood.
Is zulke liefde niet waarlijk groot?
Eene uitvoerige redactie van het vers is thans bij het volk in omloop op vliegende blaadjes, doch ook fragmenten van eene andere lezing worden gezongen. Waarschijnlijk is het lied uit Duitschland tot ons gekomenGa naar voetnoot1; immers het begint: | |
[pagina 81]
| |
In Weenen, in Weenen, o ja die schoone stad,
Die duizend soldaatjes in zich bevat,
en de er in vervatte raadselvragen schijnen, met uitzondering van slechts enkele, overigens bij ons onbekend te zijn. Hoe dit zij, het lied verdiende in dit verband wel vermeld te worden.
En hiermede meen ik mijne mededeelingen te mogen besluiten. Ik heb u natuurlijk slechts een vluchtigen blik doen slaan op onzen rijken raadselschat, maar naar ik hoop toch niet zoo vluchtig of iets van de eigenaardige schoonheid dezer voortbrengselen van het volksvernuft heeft uw oog getroffen. En indien ik er zoodoende in geslaagd mocht zijn uwe belangstelling te vergrooten niet alleen voor raadsels, maar voor volkskunde in 't algemeen, dan zou het doel zijn bereikt dat deze voordracht beoogde.
Ik heb gezegd. |
|