Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.In de eerste maandelijksche bijeenkomst na Uwe vorige Jaarvergadering den 5den October gehouden, werd tot Voorzitter onzer Maatschappij gekozen de Heer Dr. A. Kluyver. Hij aanvaardde zijne betrekking met eene dankbetuiging aan den Heer Dr. J. Verdam voor het vele door dezen ook als Voorzitter in het afgeloopen jaar voor de Maatschappij verricht. Voorts deelde hij mede, dat de HH. Mr. J.B. Breukelman en F.G. Kramp, door Uwe vorige Vergadering benoemd tot Bestuursleden, hunne werkzaamheid als zoodanig reeds hadden begonnen en dat de toen nieuw gekozen 15 gewone en 15 buitenlandscheGa naar voetnoot1 Leden op eene enkele uitzondering na hunne benoeming hadden aangenomen. In diezelfde vergadering berichtte de Heer Dr. H.G. Hagen, dat hij om gezondheidsredenen zich verplicht zag zijn ontslag te nemen als Penningmeester. Hem werd dit onder dankbetuiging voor bewezen diensten verleend; als tijdelijk Penningmeester voor het loopende jaar werd toen benoemd de Heer F.G. Kramp, die de benoeming | |
[pagina 83]
| |
aanvaardde. Op uitnoodiging der Vergadering verklaarde zich de Heer Hagen bereid in plaats van den Heer Kramp als tijdelijk Bestuurslid dit jaar zitting te blijven houden. Nog werden in die vergadering herbenoemd tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde de beide aftredende leden de HH. Dr. G. Kalff en Dr. J. te Winkel, tot lid der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde het aftredend lid de Heer Dr. P.J. Blok. Deze allen hebben de benoeming aangenomen. Bij gelegenheid der verloving van H.M. de Koningin heeft het Bestuur zeker als U aller tolk schriftelijk bij H.M. uiting gegeven aan de gevoelens van vreugde waarmede ook in den kring onzer Maatschappij deze gewichtige gebeurtenis werd begroet. Bij het huwelijk zelf heeft het Bestuur de eerbiedige gelukwenschen der Maatschappij aan het Hooge Echtpaar langs telegraphischen weg aangeboden. Beide malen mochten wij eene schriftelijke dankbetuiging vanwege Hare Majesteit ontvangen. Evenals in het vorige jaar werd ook thans met groote deelneming de gang der gebeurtenissen in Zuid-Afrika gevolgd. In menige Maandvergadering werd de worstelstrijd onzer stamgenooten besproken en algemeen werden de meest hartelijke wenschen geuit voor de toekomst en voor den einduitslag van hunnen met zoo bewonderingswaardige kracht en volharding voortgezetten strijd voor recht en vrijheid. Het Bestuur heeft gaarne de gelegenheid aangegrepen van deze gevoelens van bewondering en deelneming openlijk te getuigen op de receptie den 13den December te 's-Gravenhage door den Heer Paul Krüger gehouden, en heeft zich tevens door een groot getal zijner leden doen vertegenwoordigen aan het Leidsche | |
[pagina 84]
| |
spoorwegstation, toen de grijze Staatspresident op zijne doorreis 19 December aldaar door den Leidschen burgemeester uit naam der burgerij werd toegesproken. De Maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden en behalve door Leidsche Leden dikwijls ook bezocht door eenige elders wonende Leden, van welke zich 63 volgens art. 39 der Wet een oproepingsbriefje voor alle vergaderingen lieten zenden. Ook dit jaar had de Redactie van ‘Het Vaderland’ de welwillendheid onze bijeenkomsten geregeld in haar blad aan te kondigen en werden uitvoerige verslagen daaromtrent opgenomen in het ‘Museum’, ‘Het Nieuws van den Dag’ enz. In de vergadering van 5 October sprak de Heer Dr. J. Verdam over den Mnl. tekst van den ‘Spiegel der Sonden’, welk werk vanwege de Maatschappij wordt uitgegeven, en waarvan het eerste gedeelte, de berijmde tekst, onlangs was verschenen. Het boek bevat eene uitvoerige verhandeling over de zeven hoofdzonden, waarbij, evenals in andere Mnl. moralistische geschriften, b.v. de ‘Conincs Somme’, als achtste de zonden der tong zijn gevoegd. De Heer Verdam besprak uitvoerig de taal van het handschrift en toonde aan, dat een afschrijver er een Middelnederduitsch vernisje over had gestreken, en dat in de uitgave het oorspronkelijke dialect van den Westvlaamschen dichter der 15de eeuw moest worden teruggebracht. Verder sprak hij over de wijze van werken van den dichter, zijne al of niet-oorspronkelijkheid, zijne bronnen, de letterkundige waarde en hetgeen er belangrijks voor onze kennis der middeleeuwsche toestanden en taal uit te leeren valt. Ook over de prozavertaling van dezen tekst in de middeleeuwen gemaakt en in een Oudenaardsch handschrift bewaard, welke het tweede stuk der uitgave zal uitmaken, werd door Spr. | |
[pagina 85]
| |
het een en ander medegedeeld. Het hier gesprokene zal in de inleiding die Spr. aan genoemde uitgave zal toevoegen, uitvoerig worden uiteengezet en toegelicht. Den 2den November hield de Heer Dr. J.M. Hoogvliet eene voordracht over ‘Een ontwerp van verbeterde spelling’. Spr. betoogde dat het hem niet zoozeer te doen was om vereenvoudiging dan wel om verbetering der thans gebruikte spelling, die z.i. onlogisch was en te moeielijk om aan te leeren. Vele denkbeelden daarvan acht hij evenwel bruikbaar: deze en eenige andere door den Heer Kollewijn e.a. verdedigd, wil hij verder uitwerken tot een logisch geheel, waarin overeenstemming heerscht tusschen zichtbare teekens, hoorbare klanken en begrijpbare gedachten-elementen. Zijn stelsel wil rekening houden met de verschillende leeftijden en de verschillende klassen der maatschappij, waarvoor drie regelingen zijn ontworpen, juister gezegd drie trappen van éénzelfde stelsel. Wegens den beperkten tijd kon thans alleen over de vocalen worden gesproken, voor welke ontworpen zijn de drie regelingen: 1o. aanvangsonderwijs (6-10 jaar) en ongeletterden: alle vocalen dubbel; 2o. voortgezet onderwijs, neringdoenden: enkele vocaal in open lettergrepen; 3o. middelbaar en hooger onderwijs, fraaie letteren, dagbladen enz.: hoofdregel: de verkortende schrijfwijzen in open lettergrepen, voor zoover er geen sprake is òf van de eenige òf van de zwaarbetoonde laatste lettergreep van een woordstam; bijregels: de lettergreep vóór de uitgangen -lijk, -elijk, -ig, vóór -e aan het einde, vóór -en in adj. altijd stamlettergreep; onbuigbare woordjes geen stammen. Deze regelingen werden met vele voorbeelden toegelicht en verdedigd. Daarbij werd gewezen op de noodzakelijkheid rekening te houden met het accent, ten | |
[pagina 86]
| |
minste daar waar de klemtoon eene onmiskenbare waarde heeft. Immers, niet steeds is die invloed overwegend. In dezelfde vergadering gaf daarna de Heer E.W. Moes eene ‘Bijdrage over de kroon op het Amsterdamsche wapen’. Deze kroon, waarover onlangs door de HH. Veder en Klönne uitvoerig was geschreven, wordt in den schenkingsbrief van Maximiliaan van 't jaar 1488 genoemd de kroon ‘van onsen rycke’. Gewoonlijk meent men dat hieronder te verstaan is de kroon van den Roomsch-Koning, maar volgens Spr. is dit onmogelijk, daar het Roomsch-Koningschap geen rijk was en bovendien Maximiliaan tevens spreekt namens zijn zoon Philips. Evenmin kan z.i. in dat jaar bedoeld zijn de Duitsche Keizerskroon. Waarschijnlijk had Maximiliaan eene kroon voor oogen gelijk hij zich voorstelde te dragen als heer van een nieuw Bourgondisch rijk, gelijk die hem siert op vele schilderijen en prenten, waarvan sommige nog bij zijn leven, deels in zijne onmiddellijke omgeving zijn vervaardigd en die ook te Amsterdam wel bekend schijnt geweest te zijn blijkens eenige nog bestaande teekeningenGa naar voetnoot1. In de vergadering van 8 December sprak de Heer Dr. P.J. Blok over ‘Twee colleges (van De Vries en Fruin), gegeven bij den aanvang van den Leidschen academischen cursus 1860-'61’. Deze voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ gedrukt. Den 4den Januari deed de Heer Dr. G.W. Kernkamp eenige ‘Mededeelingen over de resultaten van een onderzoek in Deensche en Zweedsche archieven’. Spr. gaf een kort verhaal van zijne onlangs met ondersteuning der Regeering volbrachte reis tot onderzoek naar de | |
[pagina 87]
| |
bronnen voor Nederlandsche geschiedenis in Zweden, Noorwegen en Denemarken. Veel vond hij, vooral te Linköping, Stockholm, Upsala en Kopenhagen, van groot belang voor de Nederlandsche geschiedenis, voornamelijk uit de 16de en 17de eeuw. Zoo te Linköping briefverzamelingen van Amsterdamsche kooplieden aan hertog Karel (Karel IX) over handelszaken, met allerlei mededeelingen over gebeurtenissen van den dag en particuliere zaken. In het Rijksarchief te Stockholm is de grootste afdeeling de brieven van Zweedsche gezanten in Nederland aan hunne regeering: daarin is veel van belang voor de politieke en diplomatieke geschiedenis, meer wellicht nog voor de handelsgeschiedenis. Veel werd aldaar ook gevonden van Lod. de Geer en W. Usselincx, die in Zweden met Nederlandsch kapitaal en Nederlandsche werkkrachten allerlei handelscompagnieën oprichtten; over de eerste vestiging van Hollanders te Gothenburg, in 't bijzonder brieven van Abr. Cabeljau aan hertog Karel, uit naam van vele Amsterdammers, die zich aldaar wilden vestigen ondanks den tegenstand van den Deenschen koning (omstr. 1609); over de nog onbekende werkzaamheid van den als graveur bekenden Michel le Blon, die als spion in Zweedschen dienst was en zich bij een thans ontdekt contract verbond allerlei personen te bewegen tot het doen van belangrijke mededeelingen en het bezorgen van afschriften van merkwaardige stukken: op deze wijze zijn vele staatsstukken uit Nederland in afschrift naar Zweden gekomen. Te Upsala in de Universiteitsbibliotheek werden gevonden brieven van den Zweedschen resident Appelboom en van andere Zweedsche diplomaten uit de 17de eeuw, o.a. een groot deel van het archief van Gyldenstolpe; | |
[pagina 88]
| |
brieven van Willem V en van Prinses Wilhelmina, reisjournalen van Zweden die hier te lande studeerden, voornamelijk om het volk, de staatsinstellingen en den handel te leeren kennen, enz. Te Kopenhagen in de Kon. Bibliotheek zijn vele voor Nederland belangrijke handschriften en briefverzamelingen, in het Archief o.a. ook vele bescheiden van den bekenden Theod. Rodenburgh, b.v. een uitvoerig betoog (1619) aan den koning over de wenschelijkheid leerlooiers en kuipers uit Nederland naar Denemarken te doen verhuizen, en (1621) over het oprichten van fabrieken met Nederlandsche werklieden voor de lakenbereiding, geschutgieterij, bierbrouwerij enz. Uit de resolutiën van den koning blijkt dat deze meer dan vermoed werd, aan die plannen gehoor gaf, hem b.v. een tuin afstond om Hollandsche bloemen en boomen te kweeken. Ook blijkt Rodenburgh vele schilderijen van Nederlandsche meesters naar Denemarken gebracht te hebben, o.a. van Lucas van Leiden, Teniers, Frans Hals, den ouderen Breughel enz. Den 1sten Februari sprak de Heer Dr. J. Verdam over Middeleeuwsche bezweringsformulieren en zegenspreuken, welke voordracht eveneens hierachter onder de ‘Mededeelingen’ wordt uitgegeven. Daarna gaf de Heer A.A. Vorsterman van Oyen eene bijdrage: ‘Iets over een nieuw Biographisch Woordenboek’. Spreker gaf een overzicht van de wordingsgeschiedenis van het Woordenboek van Van der Aa, later van Harderwijk, eindelijk van Schotel en hunne medewerkers, en van de voornaamste biographische woordenboeken in andere landen verschenen of nog in bewerking. Daarop herinnerde hij aan de artikelen in 1898 in den Ned. Spectator hierover geschreven door de HH. W. Meijer en Dr. H. Brugmans, om ten slotte er op te wijzen | |
[pagina 89]
| |
hoe noodzakelijk een nieuw biographisch woordenboek voor ons land is en hoe wenschelijk het is, dat deze zaak thans spoedig door bevoegde personen wordt ondernomen met den in deze onmisbaren steun onzer vele geleerde genootschappen. Naar aanleiding hiervan betoogden ook de HH. Dr. H. Brugmans, W. Meijer en Dr. P.L. Muller de wenschelijkheid van een nieuw, betrouwbaar woordenboek, doch wezen tevens op de vele en groote bezwaren aan zulk eene onderneming verbonden: hiervoor is noodig degelijke en langdurige voorbereiding en samenwerking van velen zoowel op wetenschappelijk als op financiëel gebied. De Heer Meijer meende, dat de financiëele moeielijkheden wel uit den weg zouden geruimd kunnen worden, indien slechts de autoriteiten op wetenschappelijk gebied zich de zaak wilden aantrekken en verschillende genootschappen moreelen steun verleenden. De Heer Muller sprak echter de vrees uit, dat die moreele steun spoedig door aanzienlijke geldelijke offers zou moeten worden gevolgd. In de vergadering van 4 Maart sprak de Heer Dr. F. Buitenrust Hettema over ‘Het knuppelduel en de Vrije Friezen’. In de rij der verschillende wetsverzamelingen in Friesland behoort tusschen de oude Lex Frisionum en de afzonderlijke rechtsverzamelingen in de 13de - 15de eeuw geplaatst te worden de verzameling van algemeenen aard, bekend als de XVII Kesten en XXIV Landrechten. Onder verwijzing naar zijn opstel opgenomen in het Rechtsgeleerd Magazijn XI (1892) bl. 341 vv. betoogde Spr. dat deze verzameling dateert uit de 11de eeuw, nl. de XVII Kesten gegeven door Koenraad II omstreeks 1038, de XXIV Landrechten door het volk zelf samengesteld tegen het einde dier eeuw. Aan deze opvatting hield Spr. ook thans nog vast, ondanks de | |
[pagina 90]
| |
bestrijding van Heck e.a., en wel voornamelijk om den inhoud der verzameling, minder om het getuigenis van Wipo, dat in zijn betoog eerst in de tweede plaats in aanmerking was gekomen, zonder dat hij daaraan te veel wilde hechten. Van de verschillende handschriften dier Landrechten is één op zichzelf minderwaardig hs. uitgegeven door M. de Haan Hettema, Jus municipale Frisonum (Oude Friesche Wetten dl. II.) Daarin leest men in het tweede Landrecht blz. 84 na de woorden: ... ‘befalt hi him naet, soe fiaer hi oen syn ayn eerwe, sonder stryd ende sonder lioeda schelde’ de toevoeging: ‘Vel sic secundum alios: Wtoer stryd, wtor stupa, ende wr lioede scelde.’ Dit stupa schijnt in den zin van flagellatio, als staf, stok, te beteekenen eene twistbeslechting met een stok of knuppel, een knuppelduel. Een knuppelduel wordt reeds vermeld in de Capitula van Ludovicus Imperator. De edelman vocht met zwaard en schild, de onedele met knuppel en schild: ‘cum fustibus et scuto’ in het Longobardische recht; ‘cum baculo et scuto’ in een Kamerijksch recht in de Annales der Kamerijksche abdij. Zulk een knuppelduel zou dus ook bij de oude Friezen hebben bestaan en het verdwijnen der stupa voor het gerecht zou dan samenhangen met het verdwijnen van het standsonderscheid dat na de 13de eeuw bij de Friezen onbekend was. Voorts wees Spr. er nog op dat die toevoeging ‘wtor stupa’ enz. niet kan hebben gestaan in het oorspronkelijke handschrift waarvan de andere afhankelijk zijn, en ons slechts bekend is geworden door de afzonderlijke uitgave van De Haan Hettema. Naar aanleiding hiervan en in aansluiting aan de voordracht door den Heer Dr. W.L. de Vreese op het tweede Ned. Philologencongres gehouden (uitgegeven in Taal en Letteren 1900) betoogde | |
[pagina 91]
| |
hij de noodzakelijkheid de verschillende hss. nauwkeurig en in hun geheel uit te geven. Men kon niet volstaan met het min of meer willekeurig reconstrueeren van een archetypus en bij de uitgave van zulk een ‘Urtext’ de varianten van later tijd opgeven. Zonder bijzondere historische gegevens is elke stamboomtheorie gevaarlijk en veel te weinig wordt er gewoonlijk gelet op het vele dat de verschillende afschrijvers naar tijdsomstandigheden hebben gewijzigd. In de vergadering van 12 April deed de Heer Dr. A. Beets eene mededeeling over ‘Eene Vertelling van Le Francq van Berkhey.’ Spr. begon met te herinneren aan de eerste hoofdstukken van Van Lennep's Klaasje Zevenster, en gaf daarna, gedeeltelijk met zijne eigen woorden, gedeeltelijk in de rijmen van Berkhey, een overzicht van De Braadpan, de eerste der ‘Jock en Ernstige Akademische Vertellingen mijner jeugd’ van genoemden schrijver (Leiden, 1798). Vooral hierop liet Spr. het licht vallen, dat daarin wordt verhaald, hoe op een Sinterklaasavond een zuigeling aan een vroolijk studentengezelschap in eene braadpan wordt in handen gespeeld, en hoe de ‘beteuterde’ jongelui na beraad met de hospita overeenkomen tot zijn 25ste jaar voor den knaap te zullen zorgen en voor de eerste behoeften aanstonds elk een dukaat neerleggen; de hospita bestelt dan het kind ter minne. Evenwel, ondanks deze punten van overeenkomst, is de geschiedenis niet alleen in bijzonderheden, maar zelfs in de hoofdzaak te zeer verschillend van die van Klaasje Zevenster, dan dat het Spr.'s bedoeling wezen kon, Van Lennep hier van letterdieverij te betichten. Maar het kwam hem toch hoogst onwaarschijnlijk voor, dat Van Lennep De Braadpan nooit gelezen, of ze zich bij het schrijven van zijn roman niet herinnerd zou hebben. | |
[pagina 92]
| |
Het bleek uit Spr.'s mededeelingen, dat Berkhey zijne stof wel opgesierd, maar niet geheel verzonnen had, en dat ook enkele studenten die hij in zijne vertelling eene rol laat spelen, bekende academische figuren geweest zijn. Voor de kennis van het Leidsche studentenleven in de 18de eeuw kwamen uit het verhaal enkele eigenaardige bijzonderheden aan het licht.Ga naar voetnoot1 Daarna deed de Heer Dr. S.G. de Vries eene mededeeling over Gerard van Swieten, naar aanleiding van een onlangs te Weenen teruggevonden handschrift, waarin Van Swieten grootendeels in het Latijn, somwijlen in het Nederlandsch, stenografisch zijn oordeel heeft opgeteekend over de boeken die hij te Weenen als keizerlijk censor moest onderzoeken.Ga naar voetnoot2 Ten slotte besprak de Heer Dr. A. Kluyver het nieuwe werk van Kluge over het ‘Rotwelsch’ of Duitsch Bargoensch, 1ste deel, en wees op het groote belang daarvan ook voor de verklaring van eenige duistere woorden in de Nederlandsche taal. De Vergadering van Mei werd geheel bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering.
De bundel ‘Handelingen’ 1899-1900 met de daarin opgenomen bijdragen van de Heeren Dr. P.D. Chantepie | |
[pagina 93]
| |
de la Saussaye, G.J.W. Koolemans Beijnen, Dr. P.L. Muller, Dr. S.G. de Vries en Dr. A. Kluyver verscheen met de ‘Levensberichten’ in October. Inmiddels was reeds verschenen het eerste stuk van den ‘Spiegel der Sonden,’ vanwege onze Maatschappij bewerkt door den Heer Dr. J. Verdam. Het bevat den berijmden tekst van het werk en zal eerlang worden gevolgd door het tweede stuk, den proza-tekst, thans nagenoeg geheel afgedrukt. De Heer Verdam heeft eene algemeene inleiding en eene uitvoerige woordenlijst daaraan toegevoegd en verwerft zich zeker door deze uitgave opnieuw aanspraak op onzen dank. Een ander werk waartoe Uwe vorige Vergadering besloot, de uitgave eener Nederlandsche bewerking van Dr. Wrangel's boek over de letterkundige betrekkingen tussahen Zweden en Nederland, voornamelijk in de 17de eeuw, is goed gevorderd en zal thans spoedig kunnen verschijnen. De auteur, ons medelid, heeft de welwillendheid de drukproeven zelf na te zien en met tal van aanvullingen te verrijken, waardoor de waarde van zijn belangrijk werk nog wordt verhoogd. Minder gunstig bericht moet worden gegeven betreffende de voortzetting van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert. De Heer K.F.I. de Flou had verleden jaar gemeld, dat hij rekende omstreeks Juni 1900 stof genoeg bewerkt te zullen hebben om het verschijnen eener nieuwe aflevering mogelijk te maken. Sedert echter is niets meer vernomen. Het Bestuur heeft onlangs den Heer De Flou om nader bericht verzocht en wacht met ongeduld zijn antwoord af. Gelijk in Uwe vorige Vergadering werd medegedeeld, heeft de Commissie door U benoemd voor eene uitgave der briefwisseling van Const. Huygens zich genoopt gezien haar mandaat neer te leggen. Van de haar verleende | |
[pagina 94]
| |
som van 300 gld. voor de voorbereiding der uitgave heeft zij slechts een gering gedeelte verbruikt. Op verzoek van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft thans de Maandvergadering van Januari aan deze de beschikking gegeven over het overschot, teneinde daarvoor in buitenlandsche verzamelingen afschriften te laten maken van brieven van en aan Const. Huygens en die in onze bibliotheek aan de studie dienstbaar te maken, kan het zijn ook te doen strekken om in het vervolg van tijd eene nieuwe onderneming tot uitgave dezer merkwaardige briefwisseling te vergemakkelijken. Reeds is een aantal brieven te Londen afgeschreven; verder wordt uitgezien naar eene gelegenheid ook elders betrouwbare afschriften voor billijken prijs te bekomen.
Het aantal Leden onzer Maatschappij is op het oogenblik ongeveer even groot als in Juni 1900, nl. 4 Eereleden, 463 ‘gewone’ Leden in Nederland, 10 in Nederlandsch- Indië, 5 in het Buitenland en 157 ‘buitenlandsche’ Leden (waarvan 19 volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard), te zamen 639 tegen 630 in het vorige jaar. Ook in het afgeloopen jaar leed de Maatschappij een groot verlies door het overlijden van 10 gewone en 3 buitenlandsche Leden. Zij zijn zooeven door den Voorzitter in zijne toespraak herdacht. Aan het einde van mijn jaarverslag gekomen rest mij niets dan U mijnen dank te betuigen voor de mij geschonken aandacht. |
|