Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Bijlagen. | |
[pagina 15]
| |
Bijlage I. toespraak van den voorzitter.Zeer geachte Medeleden!
Ik verwelkom U in deze vergadering, en ik zeg U dank voor Uwe tegenwoordigheid. Over den algemeenen aard onzer werkzaamheden en over het doel, dat wij beoogen, zal ik niet uitvoerig spreken; andere Voorzitters hebben meermalen dat punt behandeld. De menschen vereenigen zich om iets tot stand te brengen dat moeilijk valt aan ieder afzonderlijk, maar niet aan velen te zamen. De geniale daden in wetenschap of kunst kunnen wij ons bijna niet anders voorstellen dan als het werk van één enkelen geest, maar eene vereeniging van personen is zeer geschikt om datgene te ondernemen waaraan groote moeite en groote kosten zijn verbonden. Onze Maatschappij handelt volgens dat beginsel, hare middelen stelt zij ter beschikking van de wetenschap, en zij tracht vooral de bouwstoffen te verzamelen die ook de man van genie niet kan missen. Hare rijke bibliotheek is toegankelijk voor ieder, hetzij tot hare leden behoorende of niet, en het nut van die bibliotheek - wij mogen het gerust zeggen - is onberekenbaar groot. Het is waar, vele leden maken er voor zich zelf geen gebruik van, zij hebben evenmin belang bij de geschriften die wij | |
[pagina 16]
| |
uitgeven, en zij hebben ook geene gelegenheid elke maand onze vergaderingen bij te wonen. Toch stellen zij er prijs op tot onze leden te blijven behooren, want zij bevorderen daardoor de vaderlandsche studiën, en dat besef voldoet hun. Meestal is het slechts de dood die hun aantal vermindert, en daardoor hebben wij er ook in dit afgeloopen jaar eenige verloren. In Nederland waren het Dr. C.M. Francken, Dr. D.E. Siegenbeek van Heukelom, Mevrouw J. van Westhreene, A.J.M. Brouwer Ancher, Mr. Ch. M. Dozy, J. Tideman, Mr. P.A. van der Lith, Dr. A. Mees RAz., P.H. van Moerkerken, J.J. van Kerkwijk. Die namen zijn aan de meesten onzer welbekend, en herinneren ons aan zeer ongelijksoortige talenten. De kunst, de wetenschappen van taal en letteren, van de geschiedenis, van het recht, van de natuur, het onderwijs, de staatkunde - zij alle zijn door die verliezen getroffen. Wij verlangen helderder beelden van die overledenen dan onze eigen herinnering ons kan geven. Wij zullen ze weldra ontvangen in die levensbeschrijvingen die onze Maatschappij met zooveel zorg verzamelt, ter eere van de gestorvenen en ten dienste der wetenschap. Van onze buitenlandsche leden hebben wij er in dit jaar drie verloren; het zijn Baron de Maere van Aertrijcke te Gent, aan ons Nederlanders vooral bekend doordat hij bij herhaling voorzitter is geweest van de taal- en letterkundige congressen; Dr. F. Max Müller te Oxford, de zoo populaire Sanskritist; en P. Benoit te Antwerpen, de hoofdman der Vlaamsche toonkunst. Uit de verslagen, die zoo aanstonds worden voorgelezen, zal U nauwkeurig blijken wat wij sinds de vorige algemeene vergadering hebben verricht. Laat mij slechts in het algemeen mogen zeggen, dat onze maandelijksche | |
[pagina 17]
| |
bijeenkomsten aan rechtmatige eischen hebben voldaan. Meer dan eens zijn ook leden van elders gekomen, hetzij om voordrachten te houden of om hunne gezaghebbende meening uit te spreken over hetgeen door anderen werd betoogd. Niemand heeft zulk eene voordracht beschouwd als een tijdverdrijf, integendeel alle sprekers hebben hunne taak ernstig opgevat en voor den goeden naam van onze Maatschappij zorg gedragen. Ook over den arbeid onzer beide wetenschappelijke commissiën zult Gij naar ik hoop tevreden kunnen zijn, en uit de voorstellen, die wij straks aan Uwe goedkeuring onderwerpen, zult Gij zien, dat die commissiën zich ook dit jaar niet bij de theorie der wetenschappen hebben bepaald. Slechts enkele handelingen van ons bestuur wil ik afzonderlijk vermelden. Vooreerst maak ik gewag van onze eerbiedige hulde bij de verloving en vervolgens bij het huwelijk van onze Beschermvrouw, Koningin Wilhelmina: van harte hebben wij ons vereenigd met de gelukwenschen van onze medeburgers. Met niet minder oprechtheid hebben wij deelgenomen aan de betoogingen ter eere van President Kruger, hoe weinig de goede zaak van het recht daardoor ook kon worden gebaat. Sommigen hebben dien oorlog in Zuid-Afrika zien aankomen als iets onvermijdelijks, als een fatalen strijd tusschen twee volken, waarbij de vraag naar recht of onrecht min of meer overtollig werd. Anderen wezen er op, dat niemand het fatum kent eer het werkelijkheid is geworden, en dat men dus geen middel onbeproefd mocht laten om het recht te doen overwinnen door overreding, en zonder dat zooveel onschuldigen werden vermoord en mishandeld. Hoe het zij, de oorlog is uitgebroken, en de Nederlanders hebben den loop daarvan gevolgd niet slechts als belangstellenden in eene rechtvaardige zaak, maar ook als be- | |
[pagina 18]
| |
langhebbenden bij het lot van een volk dat met hen verwant is. Zeer natuurlijk was het dan ook, dat de Voorzitter onzer jongste algemeene vergadering over dien oorlog sprak. Want hoe kunnen wij denken aan de zaken van onze Maatschappij, zonder te denken aan datgene waarin die Maatschappij de reden van haar bestaan vindt: de liefde voor onze moedertaal en onze geschiedenis? De gedachte dat het Nederlandsch in Zuid-Afrika eene schoone toekomst kon hebben, die gedachte is bij velen zeer levendig geweest. Ik mag hier geene gissingen maken; wij weten niet wat eens gebeuren zal, wij kunnen alleen iets weten van hetgeen gebeurd is, hetzij dan in Zuid-Afrika of elders. En het vraagstuk, dat menigeen thans heeft beziggehouden, het lot van het Nederlandsch buiten de grenzen van ons koninkrijk, trok de aandacht reeds een vijftig jaar geleden. Het was, toen de Vlaamsche Beweging den steun vroeg van Noord-Nederland in naam van dat beginsel, dat in de negentiende eeuw zooveel heeft tot stand gebracht, het beginsel der nationaliteit. Over dit punt wensch ik nog eenige oogenblikken te spreken. Mijn doel is niet U een verhaal te geven van al hetgeen in België is geschied, maar ik wil deze vraag trachten te beantwoorden: hoe is de Vlaamsche Beweging opgevat door de Hollanders? Ik zal mij niet wagen aan eene beschouwing van de verschillende oorzaken, die in het begin der negentiende eeuw en reeds daarvóór het nationaliteitsgevoel der Europeesche volken hebben wakker gemaakt. Slechts hieraan wil ik herinneren, dat men in den loop dier eeuw het begrip der nationaliteit niet overal op dezelfde wijze heeft opgevat, en inzonderheid ziet men een verschil tusschen Frankrijk en Duitschland. In Frankrijk heeft men de leer verkondigd, dat de volken het recht bezaten zich te | |
[pagina 19]
| |
besturen en zich te groepeeren naar eigen verkiezing, zonder dat daarbij naar iets anders mocht worden gevraagd: geene zoogenaamde natuurlijke grenzen, noch de eenheid van taal of van ras mocht daarbij in aanmerking komen. Dat was niet alleen de eisch der theorie, maar ook de les der geschiedenis, want was het Zwitsersche volk niet eene natie die zich op de gelukkigste wijze had gevormd uit de vereeniging van drie of vier verschillende volksstammen, elk met zijn eigen taal? Inderdaad, gemeenschappelijke denkbeelden, ook gemeenschappelijke historische herinneringen, moesten als iets hoogers worden beschouwd dan overeenkomst in ras. Dat groepen, die met elkander in taal overeenkwamen, eene nationale eenheid zouden wenschen te vormen, was met het beginsel der nationaliteit niet in strijd; maar het was niet die gelijkheid waarop in de eerste plaats moest worden geletGa naar voetnoot1. Zoo bleef het mogelijk, dat bevolkingen, wier taal niet het Fransch was, tot de Fransche natie zouden willen behooren, en b.v. door een zoogenaamd plébiscite dien wensch te kennen gaven. Eene eenigszins andere opvatting daarentegen was veel natuurlijker in het groote maar verbrokkelde Duitschland: hier werd het kenmerk der nationaliteit meer uitsluitend gezocht in de taal, en de eenheid van het Duitsche vaderland was het einddoel dat de Duitsche patriotten eens hoopten te bereiken. Hoe ongelukkig de politieke toestand van dat vaderland na de heerschappij van Napoleon ook mocht zijn, men was er van overtuigd dat de eenheid, die door de natuur zelf was aangewezen, eens de kunstmatige verdeeldheid zou vervangen. De groote vijand was Frankrijk, dat altijd had getracht Duitschland te verdeelen: overal, | |
[pagina 20]
| |
waar het kon, moest het Germaansche nationale gevoel tegenover den Franschen invloed worden gesteund. En Nederduitschers woonden ook buiten de eigenlijk Duitsche staten, juist naast het Fransche gebied, het waren de Vlamingen en de Hollanders. Vooral in België was die steun dringend noodig. De omwenteling van 1830 had België van het Germaansche Holland afgescheiden, het werd geregeerd in het Fransch volgens Fransche begrippen, terwijl toch de helft der inwoners door hunne moedertaal tot de Germanen behoorden. De Vlamingen leden onder het Fransche bestuur, maar zij waren in onmin met de Hollanders, en hadden evengoed als de Walen zich tegen het bestuur van den Hollandschen koning verzet. Wat was natuurlijker dan dat de Vlaamsche Beweging hulp zocht bij Duitschland? Tusschen 1841 en 1851 kwamen herhaaldelijk Duitsche en Belgische zangvereenigingen elkander bezoekenGa naar voetnoot1, Duitschers en Vlamingen noemden elkander broeders, Duitschers schreven boeken om het recht der Germaansche nationaliteit in België te verdedigen, en toen de Vlaamsche dichter Prudens van Duyse in 1834 schreef ‘de taal is gansch het volk’Ga naar voetnoot2, drukte hij niets anders uit dan wat van den beginne af de leer der Duitsche nationalisten was geweest. Ook onder de Hollanders waren er die deze leer met groote ingenomenheid aanvaardden, in het bijzonder de beoefenaars der Nederlandsche philologie. Want de Duitschers hadden intusschen ter eere van hunne nationaliteit eene wetenschap gesticht, zoo grootsch en bewonderenswaardig, dat zij ook buiten het eigenlijke Duitschland | |
[pagina 21]
| |
haar invloed moest doen gevoelen. Zij maakte de Duitschers der negentiende eeuw bekend met de taal en de geschiedenis van hunne voorouders, zij gaf aan het besef der nationaliteit een steun door het gevoel van gemeenschap en eenheid met een verleden, schooner dan het tegenwoordige en een waarborg voor de toekomst. Een dergelijk doel had ook de Nederlandsche philologie volgens de denkbeelden van haren hoofdman Matthias De Vries. Ook hij vond in de taal ‘het pand van ons nationaal bewustzijn’, en wanneer hij de studie van onze middeleeuwsche taal en litteratuur beoefende en bevorderde, dan deed hij het niet alleen als man van wetenschap maar vooral ook als vaderlander, dat wil zeggen als Hollander. Want hoe hij de Duitsche wetenschap ook vereerde en bewonderde, en de historische verwantschap van alle Germaansche volken erkende, Hollander gevoelde hij zich in de eerste plaats. Anderen dan De Vries en zijne volgelingen, Hollanders die geen deel namen aan de Germanistische studiën, waren op eene nauwe betrekking tot Duitschland nog minder gesteld. De zeden waren daar anders dan bij ons, in plaats van de burgerlijke vrijheden die sinds lang tot de Hollandsche beschaving behoorden, vond men in Duitschland allerlei gebruiken die wel een overblijfsel schenen uit de middeleeuwen. En dan was het hoogst onaangenaam telkens te moeten hooren, dat de Hollanders toch ook Germanen waren en niet goed deden zich zoo af te scheiden van het Duitsche vaderland. ‘Wat willen de Duitschers - zoo zei Bakhuizen van den Brink in 1845 - ‘wanneer zij van onze inlijving in de groote eenheid praten?’Ga naar voetnoot1 En hij bevond, dat inlijving bij een volk dat nog leefde | |
[pagina 22]
| |
in een staat van politieke onmondigheid, alleen denkbaar was wanneer ook Holland zijne rechten en vrijheden verloor. Daarvoor hoopte men bewaard te blijven. In meer gematigden vorm zei Thorbecke in 1837, dat de Duitschers te weinig letten op onze geschiedenis, dat zij moesten begrijpen dat de Nederlanders tijdens hunne Republiek zonder eenig verband met Duitschland zich als een zelfstandig volk met eene eigen nationaliteit hadden gehandhaafd, en dat het onredelijk was thans van hen te verlangen dat zij een lid van het Duitsche Verbond zouden wordenGa naar voetnoot1. Intusschen werd in 1849 voor het eerst een letterkundig congres gehouden van Vlamingen en Hollanders, voor het eerst kwamen vertegenwoordigers bijeen van de twee volken die sinds 1830 als vijanden tegenover elkander hadden gestaan. De Vlamingen hoopten op bijstand in den strijd voor hunne taal, maar het spreekt van zelf dat alle verdenking, alsof men eene politieke hereeniging met Nederland bedoelde, moest worden afgeweerd. Er werden bepalingen gemaakt dat de godsdienstige verdraagzaamheid op het congres in acht moest worden genomen, en dat de politieke toestand van België en Nederland ten strengste moest worden geëerbiedigd. Men sprak over de belangen der Nederlandsche taal en letteren en over de Nederlandsche nationaliteit, doch men verklaarde uitdrukkelijk dat met dien term niet werd bedoeld politieke onafhankelijkheid, maar wel die eenheid waarvan de taal het kenmerk is, zoodat b.v. in den Belgischen staat niet één volk van Belgische nationaliteit woonde, maar er woonden vertegenwoordigers van drie verschillende nationaliteiten, de Fransche, de Nederlandsche en de DuitscheGa naar voetnoot2; | |
[pagina 23]
| |
die beide laatste vereenigden zich in de Germaansche. Het woord werd hier dus opgevat in de Duitsche beteekenis, en deze was voor de nuchtere Hollanders ongewoon. Wanneer zij van hunne nationaliteit spraken, dan bedoelden zij al die hoedanigheden, die hen als Hollanders van andere volken onderscheidden; en vandaar dat iemand in 1845 kon schrijven: ‘Moet (Holland) voor geweld bezwijken, - het bezwijke met eere, ... met handhaving van zijn nationaliteit tot het laatste’Ga naar voetnoot1. Het woord beteekent daar natuurlijk niet het bezit van eene eigen taal, en noch veel minder politieke onafhankelijkheid, maar wel het nationaal karakter in al zijne eigenaardigheden. De taal was ééne daarvan, maar het besef der nationaliteit had vele andere gronden, zooals b.v. de herinneringen aan het voorgeslacht, en daarin was de taal niet altijd het voornaamste; voor politieke en godsdienstige vrijheid was gestreden, maar niet voor de taal: zoover was het niet gekomen. De beroemde voorvaderen herinnerde men zich meer als mannen van de daad dan van het woord, sommige waren zelfs in het Nederlandsch allesbehalve sterk geweest, en andere, die hun land geëerd hadden door hunne geschriften, hadden zich vaak bediend van vreemde talen. Dit werd hun niet kwalijk genomen, het was vroeger zeer gewoon, en de Hollanders waren nog altijd van meening, dat een Hollander zijn vaderland een grooten dienst bewees, wanneer hij door middel van het Latijn of het Fransch den goeden naam der Hollandsche wetenschap in Europa wist te handhaven. Buiten de grenzen van het vaderland mochten Nederlandsche dialecten worden gesproken, maar wie ze spraken behoorden tot eene andere nationaliteit. De zuidelijke Nederlanden, waar Fransch, | |
[pagina 24]
| |
Waalsch of Duitsch, Limburgsch, Brabantsch of Vlaamsch de volkstaal was, hadden na een paar eeuwen van afzondering vijftien jaar lang tot Nederland behoord, maar ten koste van zware offers had men ingezien, dat die vereeniging op den duur onmogelijk was. Men kon niet anders dan berusten in het bestaan van een koninkrijk België, en dit werd nu eenmaal in het Fransch geregeerd. In het westen - zoo nam men aan - bleef de Nederlandsche volkstaal in gebruik voor het dagelijksch verkeer met de lagere standen, in die taal bestond verder eene vaak hoogst verdienstelijke litteratuur, en de Belgische Regeering was niet ongezind deze aan te moedigen en te beschermen. Zelfs onder een minister als Rogier beleefde men, dat er te Damme een standbeeld voor Maerlant werd opgericht, en dat een Nederlandsche redenaar bij die gelegenheid de Leopolds-orde ontving. Maar had het nu eenig nut, zoo vroeg men, dat de Vlamingen dien nationalen ijver voor hunne litteratuur gingen opschroeven tot eene politieke beweging? Was dit niet eene noodelooze opwinding? Gebeurde er nu zooveel anders dan vroeger, toen evenzoo het Fransch onder de hoogere standen in Vlaanderen de gewone taal was? Menig Noord-Nederlander meende de Vlaamsche beweging te mogen vergelijken met den storm in het glas water; men zou er de bewijzen voor kunnen noemen. En in 1860 was dat zeker niet geheel onvergefelijk, want in dat jaar verklaarde een van hare hoofdmannen, de heer Julius Vuylsteke, dat zij in dien tijd, na reeds dertig jaren te hebben bestaan, zoogoed als niets had opgeleverd, en wel geleek op ‘de laatste flikkering van eene uitstervende lamp’Ga naar voetnoot1. Men geloofde, dat die Beweging door gepaste | |
[pagina 25]
| |
maatregelen van het centrale bestuur weldra zou bezwijken, en de Belgen beschouwde men als vreemdelingen, waarbij echter eene goede verstandhouding tusschen de Regeeringen van Nederland en van België niet was uitgesloten. Maar wat wilde men dan toch met die letterkundige congressen? Sommige Hollanders meenden, dat al het praten over de eenheid van taal en spelling slechts een middel was om tot eene nadere verstandhouding te komen en eene politieke omwenteling voor te bereidenGa naar voetnoot1. Het is inderdaad waar, dat na den Italiaanschen oorlog van 1859 sommige Vlamingen van de Hollanders verlangden dat zij het voorbeeld zouden volgen van Sardinië, en hunne Vlaamsche stamgenooten van de vreemde overheersching zouden bevrijdenGa naar voetnoot2, hoewel in 1862 de heer Vuylsteke verklaarde, dat geen Vlaming er aan dacht ‘het kalme Holland te herscheppen in een tweede Piémont’Ga naar voetnoot3. Noch het Nederlandsche volk, noch eenig Nederlandsch bewind heeft, voor zoover ik weet, daarnaar verlangd. Voor Nederland moest men het wenschelijk achten dat de eenheid van den Belgischen staat zooveel mogelijk werd bevestigd, dat het gevoel van eene Belgische nationaliteit werd versterkt, en dat niet de strijd over de taal in België aanleiding zou geven tot eene ernstige verdeeldheid, die de tusschenkomst van vreemde mogendheden zou begunstigen en het bestaan van België in gevaar kon brengen. Iets geheel anders was het denkbeeld van een verbond tusschen Nederland en België, dat in vroeger jaren vooral door Belgische schrijvers meermalen is aan- | |
[pagina 26]
| |
bevolenGa naar voetnoot1, maar dat met de Vlaamsche Beweging niets zou hebben te maken en hier buiten beschouwing kan blijven. Zeer begrijpelijk was het verder, dat de Vlaamsche Beweging door de Hollanders werd gehouden voor een krachtig wapen der catholieke partij, en ook dat maakte velen er afkeerig van. De liberale denkbeelden van vooruitgang werden in België verkondigd in het Fransch, maar het grootste deel der Vlaamsche bevolking verstond geen Fransch en las evenmin de geschriften der protestantsche Hollanders. Nu was, niet lang nadat door de samenwerking van verschillende partijen de Belgische staat werd georganiseerd, de strijd tusschen liberalen en catholieken zeer heftig geworden, en naar men meende zou het voornaamste gevolg van de beweging tegen het Fransch hierop neerkomen, dat de macht der catholieke partij werd bestendigd en vermeerderd. Ik neem de vrijheid hier nogmaal eene aanhaling te geven uit de brieven van Bakhuizen van den Brink. In 1846 kon hij om bekende redenen niet in Holland wonen, en hij dacht er over zich in België te vestigen, waar hij allicht een man van aanzien kon worden, indien hij zich aansloot bij de Vlaamsche Beweging. Maar als eerlijk man meende hij dat niet te kunnen doen, en hij schreef: ‘De Vlaamsche Beweging, bij de rigting welke haar gegeven is, laat voor Holland niets hopen en is voor België noodlottig. Het laatste zal er door vergermaniseerd worden, of’ - en dan gebruikt hij eene heftige uitdrukking van vrees voor de toenemende macht der Kerk. Daarna zegt hij: ‘Ik heb die meening geprofesseerd van den beginne af dat ik België bezocht, ik ben er nog van overtuigd’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 27]
| |
Eene eenigszins andere opvatting vindt men in een vermaard Gidsartikel van G. de Clerq uit het jaar 1847. Volgens de Clerq is het ‘nationaal zelfgevoel bij de catholijken oneindig sterker dan bij de liberalen, die veel meer van Fransche denkbeelden doordrongen zijn’. In de catholieke partij vindt hij daarom den stevigsten waarborg der nationale zelfstandigheid, en deze zelfstandigheid wordt ook bevorderd door de Vlaamsche Beweging, die in staat is - zooals hij zegt - ‘de Catholijke partij, mits zij hare roeping begrijpe, op den duur te schragen’Ga naar voetnoot1. De ondervinding heeft geleerd dat die beschouwing niet geheel juist is, en zonder twijfel heeft het lang geduurd eer men dit in Nederland heeft begrepen. Maar het vraagstuk van de taal, in verband met de belangen van kerk en staat, is in België zoo ingewikkeld geworden, dat eene zekere onkunde daaromtrent bij een ander volk wel was te verontschuldigen. Slechts weinige Hollanders hebben gelegenheid Belgische couranten en tijdschriften geregeld te lezen, en dat zou het eenige middel zijn om zich op de hoogte te houden. Tegenwoordig hebben wij althans het tijdschrift van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat ons in beknopten vorm over velerlei bericht geeft wat onze gewone dagbladen niet vermelden. De letterkundige congressen zijn ons hier van zeer veel nut geweest, doch de sprekers in die vergaderingen moesten zich onderwerpen aan het reglement van orde, waardoor het aanroeren van politieke en kerkelijke geschillen soms moeilijk werd. Dit is echter niet altijd te vermijden, en hier is het geoorloofd, mits men onpartijdig blijft. Wat zien wij dan, indien wij onze verschillende inlichtingen mogen vertrouwen? Dat de Vlaamsche Beweging | |
[pagina 28]
| |
hare voor- en tegenstanders heeft onder alle partijen. Zij wordt gesteund door een aantal catholieken, maar niet door alle, en niet in alle omstandigheden. Daarvoor bestaan redenen die ik hier op dit oogenblik niet heb te onderzoeken; maar dat de steun der catholieken binnen zekere grenzen beperkt blijft, ziet men het allerduidelijkst aan de behandeling van het Nederlandsch of het Vlaamsch in die gestichten van middelbaar onderwijs waar de geestelijke overheid het bewind voert: het is bekend genoeg, dat daarin over 't algemeen het Fransch zeer wordt begunstigd, gelijk ook het catholieke hooger onderwijs te Leuven in het Fransch wordt gegeven. Evenzoo zijn er een aantal liberalen die de Vlaamsche Beweging van ganscher harte verdedigen, doch zij hebben rekening te houden met de belangen hunner partij in 't algemeen, en deze bestaat voor een groot gedeelte uit personen die de Vlaamsche zaak niet genegen zijn, omdat zij te recht of ten onrechte meenen, dat hunne partij beter gediend is met het Fransch. Vele liberale flaminganten gelooven dan ook vaak, dat zij weinig moeten verlangen om althans iets van de Regeering en de volksvertegenwoordiging gedaan te krijgen; men ziet dat opnieuw in den allerjongsten tijd, nu er telkens gesproken wordt over het vervlaamschen der Gentsche hoogeschool. Evenmin is er eenstemmigheid onder de groote partij der socialisten. Men zou meenen dat zij de Vlaamsche Beweging in al hare vormen zeer genegen moesten zijn; doch de waarheid is, dat sommige van hunne leiders zeer ijveren voor de verspreiding van het Fransch onder de werklieden, omdat het Fransch hun meer dan het Nederlandsch van dienst kan zijn op internationale congressen. Ik weet zeer goed, dat ik hiermede slechts herhaal wat in hoofdzaak alzoo vaak is opgemerkt, en ik wil U slechts ver- | |
[pagina 29]
| |
wijzen naar eene redevoering, die een hoofdman der flaminganten, de heer Sleeckx, reeds op het congres van 1849 heeft gehouden. Hij betreurde het van de liberalen te moeten zeggen, dat zij Hongaren en Polen toejuichten wanneer dezen worstelden voor hunne vrijheid, maar dat zij de onderdrukking van de Vlaamsche bevolking in België rochtmatig schenen te vinden. En niet minder bedroefd was hij om den Franschgezinden geest in het catholieke onderwijsGa naar voetnoot1. Naar het schijnt, zijn die klachten nog niet verouderd. Vergelijkt men echter de jongere litteratuur der Vlaamsche Beweging met de oudere, dan blijkt toch een duidelijk waarneembaar verschil. Veel minder dan vroeger wordt thans gewag gemaakt van een strijd voor de taal op zich zelf. In de eerste, meer romantische periode, bezongen de dichters het voorgeslacht, en brachten in herinnering hoe reeds eeuwen geleden Vlamingen vochten tegen Franschen. Later werd men meer realistisch, nauwkeuriger studie leerde, dat die middeleeuwsche strijd niet met den tegenwoordigen kon vergeleken worden, men achtte het beter zijne aandacht te bepalen bij de toestanden der 19de eeuw, bij die van het koninkrijk België. En dan was het voor velen moeilijk flamingant te zijn zonder allereerst catholiek of liberaal te wezen. Wat moest dan de redeneering zijn b.v. van een diepovertuigd liberaal, die in de eerste plaats meende te moeten letten op het welzijn van zijn vaderland in het algemeen, door te strijden voor die beginselen van wier opvolging hij het toekomstig geluk van België onafscheidelijk achtte? Dat blijkt b.v. uit een artikel van den ook buiten zijn vaderland beroemden Emile de Laveleye, een artikel van het jaar | |
[pagina 30]
| |
1871, en uit een ander van dezelfde strekking van het jaar 1889Ga naar voetnoot1. De voornaamste quaestie is voor hem niet: hoe zal men het gebruik van het Nederlandsch in Vlaanderen het best bevorderen? maar wel deze: een groot deel van het Vlaamsche volk is achterlijk in beschaving, hoe zal men dat kwaad verhelpen? Immers de heerschappij van het Fransch onder de hoogere standen en zelfs onder de beschaafde burgers der Vlaamsche gewesten veroorzaakt eene scheiding tusschen de meer ontwikkelden en de bewoners van het platte land. Hoe laag dezen stonden, was o.a. gebleken uit de bekende Korte statistieke beschrijving van België, door Julius Vuylsteke. Konden al die Vlaamsche boeren maar in korten tijd verfranscht worden, dan - zoo meent de Laveleye - zou men meer van de toekomst mogen verwachten. Maar is dat mogelijk? Men moet erkennen dat het onmogelijk is. Hij wijst er op, dat zelfs in Fransch Vlaanderen de volkstaal niet door het Fransch is verdrongen, ondanks de krachtigste maatregelen van het Fransche bewind. Wanneer men de nationaliteit alleen zoekt in de taal, dan kan men beweren, dat het zeer moeilijk is eene bevolking van een paar millioen zielen, die voor nieuwe denkbeelden ontoegankelijk is, hare nationaliteit te doen verliezen. Kan dus het Vlaamsche volk geen Fransch leeren en daardoor tot de meer ontwikkelden naderen, dan moeten dezen gaan spreken en schrijven in het Nederlandsch om door middel daarvan de beschaving in Vlaanderen te verspreiden. De schrijver stelt dan in het licht, dat er belangen zijn van bijzondere personen en van partijen, die de door hem zoo gewenschte oplossing van deze quaestie tegenhouden, en dat ten gevolge daarvan het Fransch nog | |
[pagina 31]
| |
altijd zijn overwicht niet heeft verloren. Ten onrechte, zoo betoogt hij, geeft men de schuld daarvan aan sommige ministers; zij ligt veeleer bij de volksvertegenwoordiging, en ten slotte bij de kiezers: dezen behartigen de Vlaamsche zaak niet met al hunne krachtGa naar voetnoot1. Hij beroemt er zich op zelf anders te hebben gehandeld, reeds in 1848. Hij woonde toen te Gent, en behoorde tot een kring waarin men met Fransche denkbeelden ten hoogste was ingenomen. Doch met eenige vrienden stichtte hij te Gent een Nederlandsch dagblad, omdat hij overtuigd was, dat alleen daardoor zijne vrijzinnige denkbeelden tot het volk konden doordringen. Is het te verwonderen dat de Voorzitter van het congres in 1899 er over klaagde, dat de Vlaamsche vrouwen tot dusverre zich bijna niet om de Vlaamsche Beweging bekommeren, en in haren familiekring altijd Fransch sprekenGa naar voetnoot2? Doch hij gewaagde niet van de scholen waarin de vrouwen gewoonlijk hare opvoeding ontvangen. Anderen hebben op dezelfde wijze geredeneerd als de Laveleye, en ik behoef U slechts te herinneren aan een bekend artikel van August Vermeylen, nog slechts een half jaar geleden geschrevenGa naar voetnoot3. Sprekende van de Vlaamsche landbevolking (hij noemt ze ‘ruwe, onontgonnen, gesloten zwoegers’), zegt hij: ‘Ja, kon die groote hoop maar geheel verfranscht worden! Al ware dat wel jammer voor wie de Vlaamsche taal bijzonder liefheeft, zeker is 't toch, dat de algemeene kultuur in Vlaanderen hooger zou reiken dan thans het geval is. Maar dat blijkt nu wel onmogelijk’. | |
[pagina 32]
| |
Hetzelfde argument kan men ook bij anderen vinden. Steeds komt men tot de slotsom, dat de Vlamingen zich door middel van het Nederlandsch zullen moeten ontwikkelen, indien zij willen deelnemen aan de algemeene Europeesche beschaving: het Fransch kunnen zij daarvoor niet gebruiken, want het is hun van nature te vreemd. Men behoeft daarom ook niet te vreezen, dat het Vlaamsch der Vlaamsche boeren door het Fransch zal worden verdrongen; en sommigen hebben integendeel gemeend, dat de Vlaamsche Beweging zich van zelf zou uitbreiden bij de steeds voortgaande toepassing der democratische beginselenGa naar voetnoot1: het volk, zoo meent men, zal in steeds grooter aantal aan het landsbestuur deelnemen, en zal zich daarbij slechts kunnen bedienen van de eenige taal die het spreekt, het Nederlandsch of zelfs een of ander Vlaamsch dialect. Men heeft gevreesd, dat de gewestelijke taal daarbij al te veel hare rechten zou doen gelden, en een beletsel zou kunnen zijn voor hoogere en meer algemeene ontwikkeling. Zij die daarin het geluk der menschheid meenen te vinden, hebben om die reden van de Vlaamsche Beweging soms een schrik gekregen, zij hebben haar beschouwd als iets dat niet is te stuiten, en waarvan men slechts kan hopen, dat de uitwerking niet al te verderfelijk zal zijnGa naar voetnoot2. Dat onheil, zoo meent men, is alleen daardoor af te wenden, dat de meer ontwikkelden de Vlaamsche Beweging krachtig ondersteunen. De hier meegedeelde beschouwing van de Laveleye en anderen heeft één groot voordeel: zij is zeer helder. Men bewijst er mede, dat een Vlaming van liberale beginselen verplicht is de Vlaamsche Beweging te bevorderen. Doch | |
[pagina 33]
| |
soms maakt eene zoogenaamd overtuigende bewijsvoering eene zaak niet helderder, wanneer zij namelijk in zich zelf reeds eene genoegzame helderheid bezit; en dat is het geval met alles wat maar eenigszins het voorwerp is van geloof. In een dialoog van Cicero tracht iemand te bewijzen dat er goden zijn, en een ander, die het geloof heeft, vindt dat juist die redeneering voor hem het bestaan der goden minder duidelijk maaktGa naar voetnoot1. Nu zou men kunnen vreezen dat een Vlaming, die voor zich zelf aan het Nederlandsch niet gehecht is, maar alleen vanwege zijne politieke overtuiging het Vlaamsch bevordert, eene zekere kracht zal missen, die wel aanwezig is in hem die zijne Vlaamsche moedertaal liefheeft, en reeds daardoor den strijd tegen het Fransch volhoudt. Hem behoeft men niet te bewijzen dat hij verplicht is flamingant te zijn, hij is het reeds van nature; en al zou de zoo vurig gewenschte beschaving van de Vlaamsche boeren onmogelijk blijken, hij zal in zijn eigen kring het Vlaamsch blijven verdedigen. Hij zal verwerpen wat zoo menige flamingant tegenwoordig zegt, dat de taal in dezen strijd meer een middel is dan een doel, en zijne gevoelens zullen weer meer gelijken op die van de oude hoofdmannen der Vlaamsche Beweging. Geen Hollander, die met eenige kennis van zaken oordeelt, zal die Beweging meer gering schatten, en hij zal er met des te meer lof en eerbied van spreken, naarmate hij beter inziet, dat de Hollanders zelf aan dien Belgischen strijd geen onmiddellijk aandeel kunnen nemen. Want de Belgen leven in een eigen staat, zij hebben hunne eigen partijen, en van hen zelf hangt het af welke beginselen en welke krachten de sterkste zullen zijn. Toch is er | |
[pagina 34]
| |
een middel waardoor de Hollanders de Vlaamsche Beweging van dienst kunnen wezen, een middel waardoor zij ook zelf zeer worden gebaat. Immers, indien het Vlaamsche volk zich zal ontwikkelen door middel van het Nederlandsch, dan moeten in de eerste plaats de Hollanders hiervoor zorgen, dat er eene hoogere beschaving aanwezig zij waarvan de Nederlandsche taal het voertuig is. En aangezien deze taal nu eenmaal de vorm is waarin het geestelijk leven der Hollanders zich uit, komt de zaak hierop neer, dat de Hollanders in het belang der Vlamingen niet beter kunnen doen dan zelf in alles zoo goed en voortreffelijk mogelijk te zijn. Want wie onzer beschouwt nu nog eene taal als iets op zich zelf, dat men als eene soort van uitvoerartikel bij andere volken zou kunnen overbrengen? Het Nederlandsch van de Hollanders zal alleen dan voor de Belgen van eenig nut kunnen zijn, wanneer zij meenen te zullen vooruitgaan door van de beschaving der Hollanders kennis te nemen. Maar indien de Hollanders traag worden en ten gevolge daarvan in hunne taal niet langer de denkbeelden worden uitgedrukt die het kenmerk zijn van de Europeesche beschaving, dan maken zij voor de Belgen den strijd des te moeilijker. En wat waar is ten opzichte van België, dat is het ook ten opzichte van alle landen waar onze taal eenige kans zou kunnen hebben zich te verspreiden: eene taal breidt zich alleen dan uit, wanneer het volk dat haar spreekt in eenig opzicht, welk ook, krachtiger is dan een ander volk. Het grootste bewijs van zwakheid daarentegen is eene opzettelijke afzondering. Er zijn wel flaminganten geweest die de Vlaamsche zaak meenden te moeten bevorderen door oorlog te verklaren aan al wat Fransch was. Maar de weldenkenden onder hen zijn van een ander gevoelen, en zij verlangen de Fransche | |
[pagina 35]
| |
beschaving te kennen op dezelfde wijze als deze door de Hollanders wordt aangeleerd, dat wil zeggen als die van een vreemd volk, waarvan de taal eene vreemde taal blijft. Men heeft zoo vaak gezucht over de kleinheid van Nederland, dat men allicht de voordeelen vergeet die daarmede verbonden zijn. Voor een klein volk is het eene noodzakelijkheid en een geluk eenige vreemde talen te moeten leeren, zóó dat men althans in staat is het noodige in die talen te lezen: daardoor kan men bewaard blijven voor eenzijdigheid. Alle Hollanders van eenige opvoeding brengen het zoover, zonder in gevaar te komen hunne eigen taal te minachten, de eenige waarin zij zich met natuurlijkheid en gemak kunnen uitdrukken, de eenige waarin hun innerlijk leven zich kan openbaren. Elkander aan te sporen die taal lief te hebben, dat is eene ongerijmdheid. Wij zijn aan die taal gehecht, niet omdat zij andere talen zou overtreffen in welke eigenschap ook, maar omdat zij een deel is van ons zelf; en eerst dan zou het Nederlandsch verdwijnen, wanneer al het denken en gevoelen van de Nederlanders zich in het denken en gevoelen van een ander volk had opgelost. Dat kunnen wij in de naaste toekomst niet verwachten, wat ook door sommigen van die toekomst mag worden gevreesd. En hiermede open ik deze vergadering. |
|