| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De samenstelling der Commissie onderging geen verandering. De aftredende leden Prof. Fockema Andreae en Mr. Ch. M. Dozy werden door de Maandelijksche vergadering herkozen. Eerstgenoemde bleef Voorzitter en de heer Pijper Secretaris. De vergaderingen werden geregeld gehouden. De Commissie betreurde, dat de heer Dozy door langdurige ziekte verhinderd werd een deel der vergaderingen bij te wonen. Zij verheugt zich over zijn herstel.
Besprekingen werden gehouden over eene nieuwe, bijgewerkte en herziene uitgave van het Repertorium der verhandelingen betreffende de geschiedenis des vaderlands. De Commissie beoogt het totstandbrengen van een werk op nieuwe grondslagen, waarin de inhoud van repertorium en supplementen tot één geheel zal zijn tezamen gevoegd. Er bestaat gegronde verwachting, dat een bekend bibliograaf, buiten de Commissie staande, zich onder haar toezicht aan deze taak zal wijden.
Een aantal wetenschappelijke onderwerpen werden in de vergaderingen der Commissie behandeld en gaven dikwijls aanleiding tot vruchtbare samenspreking.
De Voorzitter sprak over de rechterlijke colleges der
| |
| |
XIV eeuw en later in de provinciën Gelderland en Overijssel, inzonderheid over de vraag, wat er geworden is van de ‘Echte dingen?’ Bij eene andere gelegenheid behandelde hij de vraag, welke jaarstijl in de Middeleeuwen gold in Drente? De slotsom was, dat daar het Paaschjaar moet gegolden hebben. Het vraagstuk van de beteekenis der benaming: ‘Dagelijksche heer’ kwam opnieuw aan de orde. De Voorzitter trok zeer in twijfel of de meening juist was, dat de Dagelijksche heer in de Middeleeuwen lage jurisdictie zou bezeten hebben. Nog deelde de Voorzitter een en ander mede omtrent het gerechtshof te Utrecht door den Bisschop aldaar in het jaar 1473 opgericht en over klachten over de rechtspraaak in dien tijd ingebracht.
De heer Muller gaf een korte samenvatting van het voornaamste, dat te leeren valt uit het vijfde deel der Documents d'Anjou, door hem uitgegeven, hierop nederkomende, dat de Prins van Oranje in het laatst van zijn leven getracht heeft eene zeer nauwe aansluiting van de Nederlanden aan Frankrijk te bewerken. Krachtens het traktaat dat, overeenkomstig het voorloopig verdrag van Dendermonde, in het jaar 1584 ontworpen en door de Staten-Generaal aangenomen werd, zouden bij den dood van den hertog van Anjou zijne rechten geërfd worden door den koning van Frankrijk. De Nederlanden zouden dan aan de Fransche kroon gekomen zijn, wanneer de hertog niet ware overleden vóór dit traktaat door hem had kunnen geteekend worden.
De heer Blok besprak de geschiedenis van ‘De Apotheosis’ of ‘De hemelvaart van Rieuwert Tapper’, den tijd der vervaardiging, de drukken die hem bekend waren en den naam de schrijvers. Inzonderheid werd de vraag behandeld of Henricus Geldorp te recht voor den
| |
| |
schrijver gehouden wordt. Hieromtrent werd geen zekere slotsom vastgesteld. Een anderen keer bracht de heer Blok een afschrift ter tafel van een Franschen brief, aanwezig in de archieven van het Departement van Buitenlandsche Zaken te Parijs, den 2den Juli 1672 uit 's-Gravenhage ‘par un ministre’ geschreven naar Utrecht, vermoedelijk aan Condé. Het onderzoek leerde, dat deze brief afkomstig moet zijn van den resident van Luik te 's-Gravenhage, genaamd Van der Veken. Ook deelde de heer Blok iets mede uit de briefwisseling van Jan de Witt, indertijd afgeschreven door wijlen ons medelid Prof. Fruin. Er bleek o.a. uit, dat De Witt soms op eigenaardige manier te werk ging om aan zijne familie posten te bezorgen. Nog hield dezelfde spreker de vergadering bezig met het Journal des voyages de monsieur de Monconys, publ. par le Sieur de Liergues, Lyon 1665, 4o, waarin merkwaardige berichten voorkomen omtrent Nederland, ook omtrent Leiden. Inzonderheid aangaande de schilderkunst teekende de heer De Monconys eenige dingen op, die de aandacht verdienen.
De heer Dozy vertoonde en besprak de platen der Histoire de l'entree de la reyne mere du roy tres-chrestien dans les provinces unies, par le Sr. de la Serre, Londr. 1639, beschrijvende de ontvangst hier te lande van Maria de Medicis. Uit het stedelijk archief alhier blijkt, dat de kosten der ontvangst dezer koningin te Leiden ad ƒ 5145 gedragen werden door de Staten van Holland. Dit waren voornamelijk de kosten van een maaltijd. Bij dezelfde gelegenheid deelde de heer Dozy iets mede omtrent de kosten van andere maaltijden in de XVIIde eeuw. Meestal duurden ze twee dagen. Enkele gespecificeerde rekeningen werden ter tafel gebracht. Eén diner kostte 640 gulden. Een ander van 13 personen
| |
| |
304 gulden. Nog gaf dezelfde spreker eenige ophelderingen ten beste over de lotgevallen van het huis op de Breestraat, waarin eens Jan van Hout woonde.
De heer Koolemans Beijnen deed nieuwe mededeelingen uit de brieven van Van Lynden, in het jaar 1799 naar Berlijn gezonden om den koning van Pruisen te bewegen het huis van Oranje te helpen herstellen. De inhoud dezer mededeelingen vormt eene bijlage achter dit verslag. Hetzelfde lid behandelde de oudste gedenkstukken van de organisatie der militaire rechtspraak, inzonderheid de ordonnantiën van Karel den Stouten, van de jaren 1471 en 1473, gedrukt in de Mémoires relatifs à l'histoire de France van 1729; eene ordonnantie van koning Karel VII van Frankrijk van het jaar 1445, in uittreksel opgenomen in de Geschichte der Kriegswissenschaft van Max Jähms, eene ordonnantie van het jaar 1521, afgedrukt door V.d. Kemp in het Magazijn van stukken tot de militaire jurisdictie betrekkelijk, eene ordonnantie van Willem III van het jaar 1687 op de procedure van zaken van geringe importantie, enz.
De heer Telting besprak het oudste Nederlandsche zeerecht, naar aanleiding van een oud handschrift der waterrechten, afkomstig uit Stavoren. Uit zijne onderzoekingen is waarschijnlijk geworden, dat de oudste Nederlandsche verzamelingen van rechtsregels omtrent dit onderwerp zijn afgeleid niet van het Amsterdamsche waterrecht uit de XVde eeuw, maar van een Stavorensch waterrecht van nog vroegere dagteekening, te weten uit de XIVde eeuw. Dit stemt overeen met het feit, dat de scheepvaart van Stavoren in de XIVde eeuw meer te beduiden had dan die van Amsterdam. Een anderen keer bepaalde de heer Telting de vergadering bij de betrekkingen, welke bestaan hebben tusschen de O.I.
| |
| |
Compagnie en Abessynië. Dienaangaande is eenige kennis te putten uit de Aanteekeningen over Abessynië van P. de Roo, aanwezig in het Rijksarchief. Er blijkt o.a. uit van bezoeken van een Abessynischen gezant te Batavia in de jaren 1675, 1691 en 1696, en de afvaardiging van een Nederlandschen gezant naar Abessynië in het jaar 1697. Het schijnt echter niet gekomen te zijn tot het aanknoopen van belangrijke handelsbetrekkingen. Merkwaardig zijn eenige mededeelingen omtrent de godsdienstige en kerkelijke toestanden in Abessynië, in het jaar 1691 uit den mond van den gezant te Batavia opgeteekend.
De heer Pijper bracht de oudste handleidingen voor de Inquisiteurs ter tafel, waaronder het Directorium inquisitorum van Nicolaus Eymerici, dat waarschijnlijk gebruikt is door de inquisiteurs in de Nederlanden. De beschuldigingen, welke veelal aan de inquisiteurs en de inquisitie worden gedaan, werden aan den inhoud dezer handleiding getoetst. Het bleek, dat de donkere voorstelling, welke van deze zaak in een aantal geschiedwerken gegeven wordt, in het algemeen en dikwijls ook in de bijzonderheden juist is, al moet de schildering van Llorente en Lea overdreven worden genoemd. In de onderlinge samenspreking werd geconstateerd, dat de instelling der inquisitie bezien en beoordeeld moet worden ‘in de lijst van haren tijd.’
Dezelfde spreker deelde iets mede omtrent een merkwaardig exemplaar der Augsburgsche geloofsbelijdenis (Confessio Augustana) in de bibliotheek van Thysius. Het bleek te wezen niet een exemplaar der zeldzame Editio princeps van het jaar 1531, maar van de nog veel zeldzamer voorbarige, door Melanchton niet goedgekeurde uitgave van het jaar 1530, door Bindseil be- | |
| |
schreven in het Corpus reformatorum, Vol. XXVI, p. 231 seq., waarvan tot dusverre vier exemplaren bekend waren.
Eindelijk stelde de heer Pijper eene vergelijking in tusschen eenige portretten van dezelfde historische personen, welke voorkomen in verschillende verzamelingen van zulke portretten, te weten in die van Galle van 1572, die van Beza van 1580 en 1581, van Reusner 1590, en Remond 1690.
| |
Aanhangsel.
Verslag van de sectie-vergadering op Dinsdag 12 Juni, des avonds te 8 uren.
Aan deze samenkomst werd deelgenomen door de volgende heeren: mr. S.J. Fockema Andreae, Voorzitter, luitenant-kolonel G.J.W. Koolemans Beijnen, dr. P.J. Blok, dr. H. Brugmans, dr. H.T. Colenbrander, A.H.L. Hensen, dr. A.E.J. Holwerda, W. Meijer, dr. P.L. Muller, mr. S. Muller Fz., dr. H.C. Rogge, mr. A. Telting en dr. F. Pijper, Secretaris.
Na het openingswoord des Voorzitters hield de heer Dr. H. Brugmans eene verhandeling over De kroniek van het klooster Aduard.
Hij herinnerde aan den hoogen bloei dezer Cisterciënser-abdij. Er is een kroniek van overgebleven, die hare geschiedenis beschrijft van de stichting in het j. 1192 tot het j. 1578. Hoewel zij reeds tweemaal (door V. Heussen en Koppius) is uitgegeven, heeft spr. een nieuwe uitgave geprojecteerd. Hij heeft namelijk twee handschriften uit de XVIde eeuw ontdekt, één te Groningen en één te Berlijn, die belangrijk afwijken van de bekende XVIIde
| |
| |
eeuwsche afschriften. Het eerste loopt tot het j. 1506, met een vervolg tot het j. 1522. Het tweede gaat tot 1522, met twee vervolgen tot 1530. Bovendien bevat het Berlijnsche handschrift soms zeer uitvoerige, maar veelal onbelangrijke toevoegsels, die in alle latere handschriften in den tekst zijn opgenomen. Deze laatste hebben bovendien ‘de kroniek’ tot het j. 1578. Op grond van de vergelijking der handschriften en eenige aanwijzingen in den tekst komt spreker tot de conclusie, dat de kroniek niet, zooals men tot dusverre meende, in de XVIde, maar in de XVde eeuw, mogelijk in 1485 is geschreven, later bij gedeelten is vervolgd en ten slotte kort na 1578 is voltooid. Spreker karakteriseert ten slotte de eerste kroniek en geeft een schets van den schrijver van het zeer belangrijke slot (1530-1578).
De heer Blok vroeg: Zijn ook in de kroniek sporen te vinden van de gewoonte om eene geregelde opteekening te houden van hetgeen in den loop der tijden is voorgevallen? Het antwoord des sprekers luidde bevestigend.
Verder droeg de heer Dr. H.T. Colenbrander eene bijdrage voor over De geschiedenis der Kaap-kolonie onder De Mist en Janssens, op grond van gegevens, opgespoord in de Koloniale archieven, en onbekend aan den geschiedschrijver Theal. Zij betreffen den laatsten tijd van het Nederlandsche Bestuur aan de Kaap.
De inhoud dezer verhandeling is gedrukt als Feuilleton der Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 Aug. 1900, 2e Blad, 3 Aug. 1e Blad A, 4 Aug. 2e Blad B, en 7 Aug. 1e Blad C.
|
|