Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1900
(1900)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Bijlage VI. Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde.De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft in het afgeloopen jaar zesmaal vergaderd onder voorzitterschap van Dr. J. ten Brink. Op die vergaderingen werden in de eerste plaats de belangen van het door de Mij. uitgegeven Tijdschrift behartigd. Sedert onze vorige mededeeling is daarvan het 18de deel compleet geworden, terwijl de 1ste aflevering van het 19de is verschenen en de 2de spoedig zal volgen. Wat onze verdere werkzaamheden betreft: uit het verslag van den Secretaris der Mij. is u gebleken, dat de door leden onzer Commissie bezorgde uitgaven van de Spelen van Cornelis Everaert en van den Mnl. Spiegel der Sonden geregelden voortgang hebben. Andere uitgaven, voor onze taal- en letterkunde van belang, worden door ons overwogen, doch zijn nog niet voor uitvoering vatbaar. Wij mogen hier echter in herinnering brengen dat op den beschrijvingsbrief der jaarvergadering een voorstel wordt gedaan tot uitgave van eene Nederlandsche vertaling van het belangrijke Zweedsche werk van E. Wrangel: Sveriges litterära förbindelser med Holland särdeles under 1600-talet. Het initiatief daartoe is uitgegaan van onze Commissie, onder wier leiding ook de vertaling en druk zal plaats vinden. | |
[pagina 149]
| |
Verder heeft het Bestuur tweemaal ons oordeel gevraagd omtrent werken, die ter uitgave vanwege de Maatschappij werden aangeboden. Tot onze spijt moesten wij beide malen afwijzend adviseeren. De vergaderingen der Commissie werden gelijk in vorige jaren besloten met mededeelingen en vragen van wetenschappelijken aard. Dr. ten Brink sprak naar aanleiding van het werkje van Dr. Karl Menne over den invloed der Hoogduitsche litteratuur op de Nederlandsche in het laatst der 18de eeuw. Dr. Muller handelde over de woorden olland (onland), brommertje (soort van rijtuig), en borgen. Dr. Kluyver besprak de etymologie van karabijn. Dr. Verdam helderde eenige duistere plaatsen uit den Reinaert op en sprak over den oorsprong der mnl. conjunctie onthier ende; voorts deelde hij eene oude bewijsplaats mede van strajot (benaming van zekere Venetiaansche hulptroepen), waardoor de juistheid van het betoog, door Dr. Kluyver op het Tweede Philologen-Congres gehouden, wordt bewezen. Dr. Kern gaf eene verklaring van het woord ooit. Dr. Beets behandelde eene plaats bij Cats, die door eene onjuiste opvatting aanleiding heeft gegeven tot eene onbillijke beoordeeling van diens karakter. Dr. Boekenoogen deed eene mededeeling aangaande brief in den zin van: schilderij. De meeste dezer mededeelingen zijn tot bijdragen voor het Tijdschrift verwerkt of elders ter algemeene kennis gebracht. | |
Aanhangsel.Verslag van de sectie-vergadering op Dinsdag 12 Juni, des avonds te 8 uren.
De presentielijst werd geteekend door de volgende leden | |
[pagina 150]
| |
der Maatschappij: Jan ten Brink, H.G. Hagen, Louis D. Petit, J.W. Muller, J. Verdam, H. Kern, F.G. Kramp, A. Beets, P. Leendertz Jr., W. Draayer, Th. Nolen, J.H. Gallée, M.W. Maclaine Pont, D.C. Hesseling, J.J. Salverda de Grave, J.V. de Groot en G.J. Boekenoogen (secretaris der Commissie). De Voorzitter, Dr. J. ten Brink, heet de aanwezigen welkom en verleent daarna het woord aan Dr. J. Verdam tot het doen van eene mededeeling over sommige beteekenissen van het ww. ontkennen. Spr. begint met eenige algemeene opmerkingen over het praefix ont-, aangezien dit verschillende beteekenissen heeft waarop in het geheel niet of nog niet voldoende de aandacht gevestigd is. Er bestaan ww., met ont- samengesteld, die twee geheel tegenovergestelde beteekenissen hebben; vergelijk b.v. ontnuchteren (Ned. Wdb. X, 1919) en mnl. onthoren (niet naar iemand luisteren, tegen iemands gebod handelen, en: wèl naar iemand luisteren). Men kan de eene dier beide opvattingen verklaren uit eene versterkende kracht van ont-, welke zich uit de inchoatieve bet., die der beginnende werking, heeft ontwikkeld. Men lette er op dat in het Mhd. en Mnd. ent- in vele gevallen overeenkomt met er-, dat oorspronkelijk ‘uit’ beteekent; ook mnl. ontbarmen is in bet. gelijk aan erbarmen. Tevens is het mogelijk dat ont- uit de oorspronkelijke bet. ‘tegen' tegenover iets’ de beide tegenovergestelde opvattingen ontwikkelde van ‘eene richting naar iets toe’ en ‘eene richting van iets af.’ Dientengevolge komt het voor dat ww., wier beteekenissen lijnrecht tegenover elkaar staan, door samenstelling met ont- synoniemen worden, en dat b.v. ont vriezen en ontdooien, ontuallen en ontledigen hetzelfde | |
[pagina 151]
| |
beteekenen. En zoo wordt het ook verklaarbaar dat mnl. sine varuwe ontfaen niet beteekent: ‘eene kleur krijgen, blozen’, zooals men zou verwachten, maar: ‘zijne kleur verliezen, van kleur verschieten’. Ont- staat dus soms in beteekenis gelijk met on-, en men vindt in het Mnl. dan ook naast elkaar ww. met ont- en denominatieven met on- in geheel denzelfden zin (onreinen naast ontreinen, onrein maken; onsconen naast ontsconen, enz.). Bovendien ontwikkelt zich bij ont- evenals bij on- de pejoratieve beteekenis, b.v. in ontmaken en ontgaden, in de war maken, en ontraken, ontreken, in een slechten toestand brengen. Spr. handelt vervolgens over het ww. ontkennen en wijst er op dat de vele en vrij sterk uiteenloopende beteekenissen voor een deel veroorzaakt worden door de verschillende opvattingen van ont-, voor een ander deel doordat kennen behalve de nog bekende, ook de causatieve bet. heeft gehad van: ‘doen kennen’. Sporen van de eene groep van beteekenissen, nl. die van ‘onkenbaar maken’ en ‘onbekend maken’, zijn in de 17de eeuw nog aan te wijzen en natuurlijk vinden wij ook in het Mnl. ontkennen in die opvattingen. Bij de tweede groep, waarbij kennen niet causatief is, moet opgemerkt worden dat het ww., zooals bij tal van andere samengestelde ww., door de verbinding met het praefix perfectief geworden is. Verder is tot verklaring van de bet. noodig te weten dat het woord oorspronkelijk een rechtsterm was. In het Mnl. beteekent ontkennen vooreerst: ‘eene beslissing (kenning) nemen, waarbij aan iemand iets wordt ontnomen of ontzegd’, vervolgens komt het voor in den zin van: ‘iets voor onjuist of valsch verklaren, iets niet erkennen’, en met een persoonlijk object verbonden: ‘iemand niet | |
[pagina 152]
| |
willen kennen’ of ‘iemand niet willen erkennen in eene zekere waardigheid of hoedanigheid’. Merkwaardig is dat het woord in de noordoostelijke tongvallen van ons land eertijds juist het tegenovergestelde beteekende. Na het zooeven over ont- opgemerkte behoeft dit feit ons echter niet te verwonderen. In Groningen en aangrenzende streken heeft ontkennen in de ME. de bet. van ‘erkennen, als waar erkennen, als waarheid bevinden’, van ‘onderzoeken, door onderzoek tot de juiste kennis trachten te komen’, en van ‘beslissen’. Dat deze beteekenissen later in onbruik zijn geraakt en door de opvatting die gesteund werd door de algemeene taal en de letterkunde zijn verdrongen, is begrijpelijk. Aan de gedachtenwissseling over deze voordracht wordt deelgenomen door de HH. Muller, Gallée, Leendertz, Kern en Ten Brink, wier opmerkingen door den Heer Verdam worden beantwoord. Daarna verkrijgt de tweede spreker van dezen avond, Dr. J.J. Salverda de Grave, het woord. Door hem was ter bespreking gekozen de vraag of de middelnederlandsche vertaling van den Renaus de Montauban bewerkt is naar een oudfransche redactie die ouder, of naar een die jonger is dan die welke wij bezitten en waarvan de voornaamste door Michelant is uitgegeven. Gaston Paris e.a. zijn van oordeel dat de mnl. vertaling er jonger uitziet, Matthes daarentegen herkent er oude trekken in en meent dat zij hooger opklimt dan de Renaus dien wij kennen. Spr. tracht nu, door een nauwkeurige vergelijking van de ofr. met de mnl. bewerking en met italiaansche redacties, over de questie nieuw licht te werpen en zich eene meening te vormen over de onderlinge verhouding der teksten. Hij bespreekt achtereenvolgens de verschillende episoden waaruit het ver- | |
[pagina 153]
| |
haal der Heemskinderen bestaat. Het verst loopen zij uiteen aan het begin en aan het einde. De Inleiding van het verhaal der Heemskinderen ontbreekt in den Renaus geheel; hier moet als zoodanig dienst doen een, oorspronkelijk op zich zelf staand, heldendicht van Beuves d'Aigremont. Nu is juist die Inleiding van het mnl. verhaal rijk aan allerlei oude trekken, en is dus onmogelijk in haar geheel te beschouwen als een later verzinsel, te minder omdat zij op sommige punten overeenkomt met gegevens der italiaansche redacties, en omdat (hetgeen reeds door Dr. Matthes was opgemerkt) van de onmiddellijke aanleiding tot de verbanning der Heemskinderen eene lezing wordt gegeven die, blijkens toespelingen in den Renaus, ook in oudere redacties van dezen moet zijn voorgekomen. Niet minder overtuigend vóór de grootere oorspronkelijkheid van de mnl. bewerking, is, naar het oordeel van Spr., de omstandigheid dat, terwijl in het fransche gedicht de broeders naar de Ardennen vluchten, het mnl. gedicht hen naar Spanje doet gaan. Immers, de onderzoekingen van Longnon hebben aangetoond dat de geschiedenis der Heemskinderen op een historischen grondslag berust, en nu spreekt de geschiedenis juist niet van een verblijf in de Ardennen. Er bestaan nog andere overeenkomsten tusschen het Mnl. en de geschiedkundige gegevens: Zoo huwt Reinout met eene dochter, niet (zooals in het fr. gedicht) met eene zuster van Yon, en in overeenstemming daarmede maakt de historie melding van een huwelijk van de dochter van Eudo met den zoon van een zekeren Aimon van Sarragossa. Het is merkwaardig dat ook in de italiaansche redactie sprake is van de dochter (niet de zuster) van Yon. Een derde hoofdbewijs vóór zijne stelling ziet Spr. in den lossen band die in het mnl. ge- | |
[pagina 154]
| |
dicht tusschen het verhaal der Heemskinderen en de kloosterlegende gelegd is, terwijl in het ofr. gedicht beide innig zijn saamgeweven. Maar al is de oudfransche redactie waarnaar de mnl. vertaling is gemaakt ook ouder dan die welke wij over hebben, toch moet worden toegegeven dat ook zij reeds niet meer aan het begin der evolutie van de sage der Heemskinderen staat; ook zij bevat reeds toevoegsels die blijkbaar van lateren tijd zijn. En evenmin is het twijfelachtig dat de mnl. bewerker zelf, vaak op zeer onhandige wijze, allerlei aan zijn origineel heeft toegevoegd. Een paar vragen door de HH. Ten Brink en Verdam tot Spr. gericht werden door hem beantwoord. Vervolgens brengt Dr. J.W. Muller het juist verschenen 2de deel van de Spelen van Corn. Everaert ter tafel en laat dit bij de aanwezigen rondgaan. Meteen verzoekt hij in de gelegenheid te worden gesteld tot het doen eener korte mededeeling naar aanleiding van een in dit deel voorkomend zeldzaam woord. In het Spel van Tilleghem is nl. sprake van een wouterloot, zooals uit het verband blijkt de naam van een vogel. Spr. doet eene poging om de juiste beteekenis van het woord vast te stellen en den oorsprong er van aan te wijzen, en maakt het waarschijnlijk dat de Vlaamsche gaai bedoeld is en dat de benaming oorspronkelijk een mansnaam was in verkleinvormGa naar voetnoot1. Nadat door de HH. Verdam en Boekenoogen aan deze mededeeling nog een paar opmerkingen waren toegevoegd, werd de vergadering door den Voorzitter gesloten. |
|