Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Het stamland der Indogermanen.I.De groote ontdekking der Indogermaansche taalgemeenschap, de wetenschappelijke overtuiging dat één machtige keten van verwante talen zich uitstrekt van den Himalaya tot aan de Pyreneën, van den Ganges tot aan den Atlantischen Oceaan, is, zooals men weet, het onmiddellijk uitvloeisel geweest van de eerste diepergaande studie van het Sanskrit. Aan Sir William Jones, den stichter en eersten voorzitter der in 1784 te Calcutta opgerichte Asiatic Society, komt de eer toe, de verwantschap van de taal der Hindoes met de talen van Europa, met name met de zoogenaamde klassieke talen, tot dusver als een noli me tangere in zorgvuldige quarantaine afgezonderd, niet slechts te hebben ingezien - dat hadden reeds anderen vóór hem, - maar ook met juistheid te hebben geformuleerd. Hij schrijft in 1786 - het zij mij vergund die denkwaardige woorden in onze taal overgebracht hier aan te halen - : ‘Het Sanskrit ...... is bewonderenswaardig van samenstel, meer volmaakt dan het Grieksch, rijker dan het Latijn, fijner ontwikkeld dan beide. Het staat tot beide, èn wat de wortels der verba èn wat de grammaticale vormen betreft, in een verwantschapsbetrekking, zóó eng dat zij | |
[pagina 27]
| |
niet door toeval kan zijn teweeggebracht, en zóó beslist dat geen philoloog die drie talen kan onderzoeken, zonder tot de overtuiging te geraken dat zij uit een gemeenschappelijke bron zijn voortgevloeid, die wellicht niet meer voorhanden is. Soortgelijke gronden, schoon niet van gelijke kracht, pleiten voor de onderstelling, dat het Gotisch en Keltisch ..... denzelfden oorsprong hebben gehad als het Sanskrit’Ga naar voetnoot1. In deze formuleering van den Britschen magistraat is voor het thans door mij beoogde doel vooral van beteekenis de onderstelling van den oorsprong der Indogermaansche talen uit een gemeenschappelijke (verloren) bron; met andere woorden de hypothese dat de verschillende talen, die men als Indogermaansche of Indoeuropeesche pleegt saam te vatten, zich door steeds verder gaande dialectische differentiëering uit eene in hoofdzaak eenvormige grondtaal moeten hebben afgescheiden. Alleen door deze hypothese wordt de Indogermaansche taalverwantschap verklaarbaar, ja zonder haar is zij volstrekt ondenkbaar. Wanneer het begrip ‘moeder’ wordt uitgedrukt in het Oudindisch door mātā (stam mātár-), in het Armeensch door mair, in het Grieksch door μητηθ (dor. ματηθ), in het Latijn door māter, in het Oudiersch door māthir, in het Oudsaksisch door mōder, in het Litausch door mōtė, in het Oudslavisch door mati; wanneer wij verder honderden en duizenden andere, niet minder treffende, correspondenties vinden in woordenschat en spraakkunst, dan besluiten we tot verwantschap tusschen de talen der Ariërs, Armeniërs, Hellenen, Italiërs, Kelten, Germanen en Balten-Slaven, en de er- | |
[pagina 28]
| |
kenning dier verwantschap leidt noodzakelijkerwijze tot de gevolgtrekking dat de voorouders dier volken, lang voordat zij in 't licht der geschiedenis voor ons optreden, eenmaal een taal gesproken moeten hebben, die als hunne gemeenschappelijke moedertaal beschouwd mag worden. Deze idg. grondtaal, deze ‘Ursprache’, is niet door schriftelijke gedenkstukken tot ons gekomen; zij is eene hypothetische grootheid, maar door methodische toepassing der klankwetten, die de ontwikkeling der enkele talen beheerschen, laat zij zich tot zekere hoogte en met zeker voorbehoud reconstrueeren. Wanneer wij nu beweren, dat in die gemeenschappelijke grondtaal ‘moeder’ mātr luidde, ‘paard’ éos, ‘juk’ jugóm, ‘100’ tóm, ‘ik draag’ (eng. ‘I bear’) bhérō, ‘hij is’ ésti enz., dan willen we daarmede zeggen, dat de tegenwoordige stand van de taalwetenschap tot de genoemde vormen leidt als die welke gesproken moeten zijn in het tijdperk, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste splitsing der Indogermaansche idiomen, zonder daarmede de mogelijkheid te ontkennen dat na tientallen van jaren het voortschrijdend onderzoek den idg. grondvormen een kleed van eenigszins anderen snit zal omhangen. Met Sir William Jones vergeleken, is de opvatting van de onderlinge verhouding der Indogermaansche talen in Friedrich Schlegel's geniaal geschrift ‘Ueber die Sprache und Weisheit der Indier’ (1808) een achteruitgang. Zijne meening, dadelijk in den aanhef van zijn boek neergelegd, komt hierop neder dat tusschen het Sanskrit en de andere idg. talen niet een zusterlijke verhouding bestaat, maar dat deze uit de Indische taal zijn afgeleid. Een dwaalbegrip, dat in meer dan één opzicht een noodlottigen invloed op den gang der idg. taal- en oudheidkunde heeft uitgeoefend. Wel wist de weten- | |
[pagina 29]
| |
schappelijke grondvester der idg. taalwetenschap Franz Bopp, al huldigt hij in zijne allervroegste periode nog Schlegels onjuiste opvattingGa naar voetnoot1, zich reeds in zijn litterairen eersteling, het ‘Conjugationssystem’ (1816), daarvan vrij te maken, en feitelijk heerscht officiëel sinds tachtig jaren in de linguistische litteratuur de hypothese van de verloren idg. grondtaal zonder noemenswaardige uitzondering. Maar met verdachtmakingen in het menschelijk leven hebben lang verspreide wetenschappelijke dwalingen dit gemeen, dat semper aliquid haeret. De oude misvatting, dat het Sanskrit, de heilige taal der oude Indiërs, de Indogermaansche moedertaal geweest zoude zijn die het aanzijn schonk aan alle andere, is veel langer dan men doorgaans toegeeft het onwillekeurig punt van uitgang gebleven voor onze voorstellingen omtrent de Indogermaansche grondtaal en voor verscheiden daarop berustende theorieën. Een sprekend voorbeeld zullen wij aanstonds ontmoeten. | |
II.Taaleenheid onderstelt - natuurlijk over 't algemeen en niet zonder belangrijk voorbehoud - volkseenheid. Uit de hypothese van eene Indogermaansche grondtaal vloeit als noodzakelijk gevolg voort de hypothese van een Indogermaansch grondvolk, dat die grondtaal heeft gesproken: de Indogermanen vóór hunne eerste splitsing in afzonderlijke volken, de ongesplitste Indogermanen zijn het natuurlijk correlaat der ongesplitste Indogermaan- | |
[pagina 30]
| |
sche grondtaal. Sedert Adalbert Kuhn in 1845Ga naar voetnoot1 de eerste ernstige poging deed om met de middelen der vergelijkende taalwetenschap een beeld te ontwerpen van den beschavingstoestand van dit Indogermaansche grondvolk, is uit de Indogermaansche taalwetenschap eene Indogermaansche cultuurwetenschap ontsproten. De methode dezer nieuwe wetenschap - men noemt ze gaarne met Pictet, in wiens werk ‘Les origines indo-européennes ou les Aryas primitifs’ (1859-63, 2e dr. 1877) Kuhns denkbeeld met groote uitvoerigheid, maar geringe kritische scherpte werd uitgewerkt, de ‘linguistische palaeontologie’ -, de methode dan der linguistische palaeontologie is eigenlijk geen andere dan de zooeven met een enkel woord geschetste voor de reconstructie der idg. grondtaal, van het linguistisch gebied overgebracht naar dat der cultuurgeschiedenis. Men redeneert aldus: Woorden beteekenen dingen. De cultuurbegrippen, waarvoor de afzonderlijke idg. talen gemeenschappelijke uitdrukkingen bezitten, mogen derhalve aan het grondvolk worden toegekend. De beschavingstoestand der ongesplitste Indogermanen, hunne economische gesteldheid, hun zeden en gewoonten, hun geloof kan ontworpen worden op den grondslag van den gereconstrueerden woordenschat der grondtaal. Men licht die methode gaarne toe door het voorbeeld der Romaansche talen in haar verhouding tot het LatijnGa naar voetnoot2. Gesteld, dat wij niets afwisten van het bestaan van eene Latijnsche taal, gesteld dat alle historische bescheiden vóór den aanvang der 14e of 15e eeuw ontbraken, gesteld zelfs dat het geschied- | |
[pagina 31]
| |
kundig feit van de existentie van een Romeinsch rijk ons verborgen ware gebleven, dan zoude de bloote vergelijking van de talen van Dante, Cervantes, Camoens en Racine de onderstelling wettigen, dat er eens een taal bestaan moet hebben die stervende dezen het aanzijn heeft geschonken. En verder: wanneer in alle Romaansche talen een identisch woord wordt gevonden met de beteekenis ‘brug’ (fr. pont, it. ponte, sp. puente, rum. pod), dan hebben wij het recht aan te nemen, niet alleen dat in de gemeenschappelijke moedertaal der Romaansche talen pons, pontis, de naam voor ‘brug’, bekend is geweest, maar tevens dat de kunst van den bruggenbouw althans vroeger dan de tiende eeuw beoefend is geworden door het volk, hoe het dan ook geheeten moge hebben, waarvan de volken van Zuid-Europa afstammen. Zonder iets te weten van het Latijn en het oude Rome, zoude een naar deze methode ingesteld onderzoek het bewijs leveren, dat datzelfde volk in dienzelfden tijd brood en wijn, steden en dorpen, hutten en paleizen, poorten en torens, boeken en schrijfkunst gekend had. Ongetwijfeld zoude het een gebrekkig tafereel der Romeinsche beschaving blijven, indien wij haar geschiedenis uit dergelijke bouwstoffen moesten samenstellen, maar in elk geval zouden zij ons in staat stellen om aan te toonen dat er werkelijk zulk een volk geweest moet zijn, en, had ons het lot geen andere berichten beschoren, dan zouden zelfs deze weinige door reconstructie verkregen inlichtingen omtrent het stoffelijk en geestelijk leven van het Romaansche grondvolk, alias de Romeinen, in hooge mate welkom zijn. Door deze methode toe te passen op den Indogermaanschen voortijd ontplooide zich voor 't oog van den vorscher een beeld van de levenstoestanden van het grondvolk, voordat het in de geschiedenis voor | |
[pagina 32]
| |
ons optreedt in zijne splitsing in Indiërs, Iraniërs, Armeniërs, Grieken, Illyriërs (Albaneezen), Italiërs, Kelten, Germanen, Balten en Slaven. Het ligt voor de hand, dat eene op zichzelf beschouwd juiste methode zich eenzijdig en dus verkeerd laat aanwenden. Dat van de linguistische palaeontologie, hoe men over hare waarde denken moge, een onverantwoordelijk misbruik is gemaakt, ontkent tegenwoordig wel niemand meer. ‘Die wissenschaftliche Etymologie’, heeft Scherer eens gezegd, ‘ist ein verbessertes Fernrohr durch die Riesenzeiträume der Urgeschichte.’Ga naar voetnoot1 Met dien kijker up-to-date heeft men het Indogermaansche paradijs ontdekt, waarin onze voorouders het leven van landbouwende nomaden leidden. Zij hanteerden den ploeg, verstonden de kunst van wegen aan te leggen, van wagens en vaartuigen te vervaardigen, konden spinnen en weven, woonden in huizen en versterkten die tegen de dreigende elementen en den naderenden vijand. Zij konden tot honderd tellen en hadden het jaar verdeeld in maanden. Zij hadden de belangrijkste huisdieren, ook het paard, getemd, waren bekend met de nuttigste metalen en gewapend met bijl en zwaard. Zij volgden hun leidslieden en koningen, gehoorzaamden aan hun wetten, sloten zich aaneen tot clans met een wel ontwikkeld familieleven en vereerden een goddelijk wezen, dat zij aanriepen met verschillende namen. Volgens sommigen vermaakten zij zich tot tijdverdrijf met bal- en dobbelspel, terwijl hun kinderen met poppen speelden; fluit- en snarenspel vroolijkte hunne feesten op, trompetten en pauken vuurden hen aan tot den strijd, volksliederen en hymnen ter eere der goden weerklonken; zelfs een oor- | |
[pagina 33]
| |
indogermaansche metriek heeft men uit een schijnbare overeenkomst tusschen den Oudlatijnschen Saturnius en het oudste epische vers der Germanen voor den dag getooverd. - Zoo merkwaardige uitkomsten, helaas ten eenenmale in strijd met de getuigenissen van de oudste gedenkstukken der afzonderlijke Indogermaansche volken, waren slechts verkrijgbaar door een eenzijdige overschatting der zoogenaamde ‘linguistische palaeontologie’, gepaard aan een bijna volstrekte veronachtzaming der historische gegevens en der resultaten van het praehistorisch onderzoek. Aan een methode, die uit de omstandigheid dat in de Indogermaansche talen gemeenschappelijke woorden voor ziekten ontbreken, de gevolgtrekking kon putten, dat ‘die Wunden, welche man im Kriege empfing, neben der Altersschwäche, die einzigen Krankheiten gewesen zu sein scheinen, von denen diese glücklichen Menschen heimgesucht wurden’Ga naar voetnoot1, scheen wel iets te haperen. Haar interne gebreken - of liever de gebreken in haar toepassing - behoef ik thans niet in den breede uiteen te zettenGa naar voetnoot2. Zij zijn het eerst bestreden en grootendeels ook vermeden in het beroemde werk van Victor Hehn, ‘Kulturpflanzen und Hausthiere in ihrem Uebergang von Asien nach Griechenland und Italien sowie in das übrige Europa’ (1870, 6e dr. 1894). Men weet, hoe onder zijn scherpe vijl het idyllisch beeld van den Indogermaanschen voortijd, zooals Pictet het met een bijna naïef geloof in de onfeilbaarheid van zijne linguistische methode ontworpen had, een volkomen gedaanteverwisseling onderging. Hehn wijst een menigte | |
[pagina 34]
| |
onjuiste linguistische correspondenties af, past op de overblijvende juiste zijn kritische beginselen toe, en maakt daarnaast met bewonderenswaardige kennis gebruik van een rijk historisch materiaal. Indien wij Hehn willen gelooven, dan behoeven we niet meer de verzuchting te slaken: ‘Auch ich war in Arkadien geboren!’ Hehn's program - de geschiedenis der oudste Indogermaansche cultuur op linguistischen grondslag, maar met nauwgezette gebruikmaking van de historische gegevens - heeft dan een zeer volledige uitwerking gevonden in verschillende werken van Otto Schrader; diens hoofdwerk, ‘Sprachvergleichung und Urgeschichte’, waarvan de tweede geheel omgewerkte druk in 1890 is verschenen, laat zich tot zekere hoogte beschouwen als een vernieuwing van het groote werk van Pictet naar een verbeterde methode en met gebruikmaking van de vorderingen der wetenschap, der taalwetenschap vooral, maar ook der oudste historie. Zoo heeft dan allengs een strengere critiek de verkeerde voorstellingen, die door het vroeger onderzoek omtrent den beschavingstoestand van het Indogermaansch grondvolk verbreid en bijna reeds tot een dogma waren verheven, in menig opzicht gewijzigd, op enkele gewichtige punten zelfs volkomen omgekeerd. Meer en meer zijn ook zeer gerechtvaardigde bedenkingen gerezen tegen de mogelijkheid, om op een eenzijdig linguistische basis het gebouw van een Indogermaansche cultuurgeschiedenis te willen optrekken; men heeft met reden verlangd dat de taalwetenschap hier hand in hand behoorde te gaan met het historisch èn praehistorisch onderzoek. Maar de methode der ‘linguistische palaeontologie’, van de grondgedachte uitgaande dat op den drempel der Indogermaansche cultuurgeschiedenis een ongesplitst grondvolk staat | |
[pagina 35]
| |
met een eenvormige beschaving, bleef in hoofdzaak ongedeerd. Eerst in de allerlaatste jaren is men begonnen zich ernstig af te vragen, of die methode werkelijk gehandhaafd mag worden, of zij werkelijk tot betrouwbare resultaten leidt. Het zij mij vergund te trachten op deze twijfelingen eenig licht te werpen, door ze toe te lichten ten opzichte van het probleem, dat van den aanvang af het eigenlijk middelpunt van het linguistisch-historisch onderzoek gevormd heeft, de kwestie van het stamland der Indogermanen. Het ligt allerminst in mijne bedoeling, hier een historisch overzicht van deze twistvraag te geven. Wie zulk een overzicht wenscht - en het is zeer belangwekkend - vindt zijn gading o.a. in een helder, beknopt en toch volledig boekske van S. Reinach, L'Origine des Aryens. Histoire d'une controverse (Paris 1892)Ga naar voetnoot1. Ik wensch slechts met een enkel woord de voornaamste theorieën aan te stippen, om daarna de methode te toetsen, waardoor zij verkregen zijn. | |
III.Max Müller besluit in 1888 een hernieuwd onderzoek naar de bakermat der Indogermanen als volgt: ‘I cannot bring myself to say more than Non liquet. But if an answer must be given as to the place where our Aryan ancestors dwelt before their separation, whether in large swarms of millions or in a few scattered tents and huts, I should still say, as I said forty years ago, | |
[pagina 36]
| |
‘Somewhere in Asia’, and no more’Ga naar voetnoot1. ‘Ergens in Centraal-Azië’ moest het ongesplitste grondvolk gewoond hebben, daarover was de oudere taalwetenschap het eens. Het gebied besproeid door Oxus en Jaxartes (Amoe-Darja en Syr-Darja), van de noordelijke hellingen van het Himalaya-gebergte tot aan de Kaspische Zee, beschouwde men als het natuurlijk terrein van waar de beide hoofdstroomen der idg. volken naar twee richtingen zich konden voortbewegen. Nauwkeuriger trachtte dan Pictet met behulp van de idg. flora en fauna het stamland te bepalen tusschen den 33sten en den 38sten graad N.B., in het latere Bactriana. Maar van meer gewicht dan de vraag, waarom juist het gebied tusschen Hindoekoesch, Beloertag, den Oxus en de Kaspische Zee werd uitverkoren als ‘Urheimat’ van onzen stam, is de prealabele kwestie: waarom ‘somewhere in Asia’? Waarom zijn de Indogermanen, overeenkomstig de nog altijd heerschende leer, Aziaten, die zich in overoude tijden gevestigd hebben de eenen in Indië en Perzië, de anderen in de verschillende streken van Europa? Er waren en zijn ook in dit geval argumenten die men ziet en argumenten die men niet ziet. Tot de eerstbedoelde categorie behoort het, wanneer men aan getuigenissen omtrent het verleden van enkele Arische, d.i. Indisch-Iraansche, volkeren terugwerkende kracht gaf en die zonder behoorlijke critiek op het Indogermaansche grondvolk toepaste: zoo wordt in den aanvang van het Avesta (Vendidād, farg. I, 3. 4) verhaald dat het Iraansche volk zich moest terugtrekken voor een inval van hevige koude; daaruit werd opgemaakt dat een plotselinge daling der tempera- | |
[pagina 37]
| |
tuur op de hoogvlakte van Centraal-Azië het sein geweest zoude zijn voor de verstrooiing der oorspronkelijke Indogermanen. Of wanneer men zich beriep op de analogie van andere volksverhuizingen uit Azië naar Europa, die natuurlijk voor de richting van de Indogermaansche verhuizing evenmin iets kunnen bewijzen, als de historisch gestaafde tochten der Kelten, der Phrygiërs en Armeniërs van het Westen naar het Oosten voor de tegenovergestelde richting van dien ‘trek’ in 't gewicht mogen vallen. Den overgang van de zichtbare tot de onzichtbare argumenten vormt de beweerde grootere oorspronkelijkheid van de Arische talen tegenover de Europeesche, waarvan men de verklaring zocht en vond in haar geringere plaatselijke verwijdering van de bakermat der moedertaal. Dit bewijsmiddel heeft tegenwoordig zijn kracht verloren. Het wordt te niet gedaan door drie overwegingen: 1o. de moderne ontwikkeling der Indogermaansche taalwetenschap, met name de omwenteling in de opvatting van het vocalisme, heeft het geloof in de absolute hoogere oorspronkelijkheid van het Indisch en Iraansch tegenover de Europeesche talen van Indogermaanschen stam sterk geschokt, verbiedt in elk geval deze zonder meer als troef uit te spelen; 2o. maar zelfs, indien die hoogere oorspronkelijkheid bewezen kon worden, dan zoude de hoogere oudheid der overlevering van de Arische talen haar voldoende verklaren; zij verdwijnt zoodra men twee tot denzelfden tijd behoorende taalmonumenten met elkaar vergelijkt; eindelijk 3o. het is onjuist dat een taal zich sterker wijzigt naarmate zij zich verder verwijdert van haar oorspronkelijk centrum: het IJslandsch b.v. is de meest ouderwetsche onder de levende Germaansche talen, het Fransch der Franschen in Canada is minder aan phonetisch verval onderhevig | |
[pagina 38]
| |
geweest dan dat der Franschen in Frankrijk. Men zal moeten toegeven, dat al deze zoogenaamde ‘bewijzen’ voor de Aziatische herkomst der Indogermanen alleen geschikt waren pour prêcher les convertis. En overtuigd was men. Bedrieg ik mij niet, dan slaat Eduard Meyer den spijker op den kop, wanneer hij zich in zijne Geschichte des Alterthums aldus uitlaat: ‘Die ältere und noch immer landläufige Anschauung, die Indogermanen stammten aus dem innern Asien, beruht auf einer unklaren Vermischung dieser Frage mit der ihr völlig fremden Thatsache, dass höhere Cultur sich zuerst in Asien entwickelt hat, und ist im Grunde nur ein Nachklang des Glaubens, das Sanskrit sei die Muttersprache des Indog.’Ga naar voetnoot1 De adagia ‘ex oriente lux’ en ‘de gang der beschaving volgt den loop der zon’ werkten samen met de oude meening dat de wieg van het menschengeslacht in Azië gestaan had. Ook nadat Leibniz aan het algemeen verspreide vooroordeel, dat in het Hebreeuwsch de moedertaal van alle andere talen zag, een einde had gemaakt, bleef dit denkbeeld als uitvloeisel er van algemeen in eere. Zoo noemt de oude Adelung Europa slechts de westelijke voortzetting van Azië, en op deze aardrijkskundige beschouwing laat hij onmiddellijk volgen: ‘es (Europa) hat daher auch seine Einwohner diesem Welttheile (Azië) unmittelbar zu danken’Ga naar voetnoot2; in Kaschmir lag volgens hem het paradijs. Kan het verbazing wekken, dat onder den invloed van zoo vastgeroeste meeningen Friedrich Schlegel, de profeet der nieuwe taalwetenschap, de overeenkomst in taal, mythologie en cultuur tusschen de zoogenaamde Indo- | |
[pagina 39]
| |
germaansche volken trachtte te verklaren door de hypothese van koloniën die uit Indië naar Europa waren uitgetogen, waar zij zich met de oorspronkelijke bevolkingen vermengden, en dat hij in verband daarmede de oude taal der Indiërs als de Indogermaansche moedertaal beschouwde? En is het niet begrijpelijk, dat, ook na het doorbreken van juistere inzichten in de onderlinge verhouding der Indogermaansche talen, de overtuiging van de Aziatische herkomst bleef, al voelde men de noodzakelijkheid haar door bewijzen te staven? De vroeger algemeen verspreide opvatting, dat het stamland der Indogermanen in Centraal-Azië gezocht moet worden - dit is de slotsom van onze beschouwing -, verkrijgt haar licht uit de geschiedenis van de Indogermaansche taalwetenschap. Zij is niets dan een convictie, waarvoor men eerst later bewijzen heeft gezocht en natuurlijk ook ... gevonden. | |
IV.Het wantrouwen of liever de onverholen spot, waarmede de eerste schuchtere twijfel aan de Aziatische hypothese door gezaghebbende geleerden werd ontvangen, kan blijken uit de voorrede op den tweeden druk van Victor Hehn's boek over de cultuurplanten en huisdieren van 1874. ‘Daar geviel het’, zoo spot de vermaarde geleerde, ‘dat in Engeland, het land der zonderlingheden, een origineele kop op den inval kwam de bakermat der Indogermanen naar Europa te verleggen; een Göttinger professor maakte zich uit een of andere gril van die vondst meester; een geestige dilettant te Frankfurt plaatste de wieg van den Arischen stam aan den voet van den Taunus en voltooide daarmede | |
[pagina 40]
| |
het schilderij’.Ga naar voetnoot1 Na aldus LathamGa naar voetnoot2, BenfeyGa naar voetnoot3 en L. GeigerGa naar voetnoot4 - de eerste verdedigers, onder de linguisten althans, van de Europeesche herkomst der Indogermanen - voor hunne vermetelheid te hebben afgestraft, bepleit Hehn de heerschende theorie met de oude argumenten. Ondenkbaar acht hij, dat Azië, het onmetelijke werelddeel, de officina gentium, een groot gedeelte van zijne bevolking ontvangen zoude hebben van ‘een klein, aan natuurgiften arm, in den Oceaan vooruitgeschoven schiereiland’! Toch bleek dit ‘kleine schiereiland’ spoedig groot genoeg om aan de ongesplitste Indogermanen zeer verschillende oorspronkelijke zetelplaatsen ter keuze te kunnen aanbieden. Zien wij van ArmeniëGa naar voetnoot5 af, als 't ware de brug tusschen Azië en Europa, dan hebben bijna even vele streken van Europa zelf om het voorrecht gedongen, het Indogermaansche grondvolk te hebben gehuisvest, als steden van Griekenland elkander de eer betwistten Homerus te hebben voortgebracht. Reeds Benfey verplaatste het stamland in de streek ten noorden van de Zwarte Zee, van de monden der Donau tot aan de Kaspische Zee, en met die plaatsbepaling komt vrij | |
[pagina 41]
| |
wel overeen het tegenwoordig zoo niet meest verbreide dan toch betrekkelijk best gestaafde gevoelen, dat het uitgestrekte steppengebied van Zuid-Rusland, de Wolgasteppe, beschouwd moet worden als het terrein, van waar zoowel Indiërs eh Iraniërs als de Europeesche Indogermanen hunne historische woonplaatsen bereikt hebben.Ga naar voetnoot1 Dat ook het chauvinisme zich van het vraagstuk meester maakte, spreekt van zelf: wel heeft de meening dat het Indogermaansche vaderland zich zou dekken met ‘des Deutschen Vaterland’, door L. Geiger en later door von Loeher voorgestaan, niet veel bijval ingeoogst, maar de bekende theorie van Karl Penka, die het zuidelijke Skandinavië als de bakermat van ons ras aanwees, heeft ongetwijfeld een deel van haar kortstondige populariteit aan overwegingen van Germaanschen nationalen trots te danken. Tot oor-kakkerlakken heeft ons in 1878 Th. PoescheGa naar voetnoot2 willen maken; de beschavers van Europa zouden volgens hem hun blond haar en hunne blauwe oogen hebben verworven in de Pripet-moerassen van Oost-Rusland, het beloofde land van het albinisme, d.i. de afwezigheid van pigment in huid en haren. Terwijl PiétrementGa naar voetnoot3 de Urindogermanen naar Siberië deporteerde - dat zij het daar niet lang uithielden, zou trouwens begrijpelijk genoeg zijn -, laat eindelijk als een der laatsten H. HirtGa naar voetnoot4, in zijn resultaat Penka's plaatsbepaling naderende, maar op ge- | |
[pagina 42]
| |
heel andere gronden, de onverdeelde Indogermanen domicilie kiezen aan de kusten der Oostzee. De argumenten voor deze verschillende vormen der Europeesche hypothese, die zich nog lieten vermeerderen, in bijzonderheden na te gaan, ligt buiten mijn bestek. Alleen op de linguistische methode, waardoor zij verkregen zijn, mag ik even de aandacht vestigen. Een uitzondering is wellicht geoorloofd voor de theorie van Penka, niet slechts omdat zij indertijd groot opzien verwekt heeft, maar ook omdat zij als mislukte poging, om ons vraagstuk voornamelijk met de middelen der anthropologie op te lossen, hare methodologische waarde behoudt. | |
V.Ziehier den wetenschappelijken roman, door Karl Penka in twee geschriften van 1883 en 1886Ga naar voetnoot1 met levendige verbeeldingskracht en in boeienden vorm uit anthropologische, archaeologische en linguistische gegevens saamgesteld. Penka gaat uit van de onderstelling dat de noordelijke Germanen met hunne hooge gestalten, blonde haren, blauwe oogen en langwerpige hoofden het Indogermaansch type het zuiverst bewaard hebben; hij zoekt derhalve de bakermat van onzen stam daar, waar nog thans de blondharigen, blauwoogigen en dolichocephalen het sterkst vertegenwoordigd zijn, d.i. in het zuiden van Zweden. Hier doet zich echter terstond een niet geringe moeilijkheid voor: in het oudste tijdperk, waarin de aanwezigheid des menschen in Europa zich laat aantoonen, moet Zweden geheel onbewoond zijn geweest, en wel om de afdoende reden, dat het destijds, evenals Denemarken en de Noordduitsche laagvlakte, met een dikke ijskorst | |
[pagina 43]
| |
overdekt was. Is dus Zweden het stamland der Indogermanen, dan kunnen deze er pas gekomen zijn, nadat de gletschers naar noordelijker streken waren geweken. Dit nu ging volgens Penka in zijn werk als volgt. Het menschelijk geslacht is in Midden-Europa ontstaan, destijds - wij bevinden ons voorloopig nog in den aanvang van het tertiaire tijdvak - een hoogst aangenaam verblijf, waar eeuwige lente heerschte als in het paradijs van de gouden eeuw, dat Vergilius heeft bezongen. Maar de ijstijd naderde, en zijn verschrikkingen joegen het meerendeel der menschelijke rassen op de vlucht: sommigen verhuisden naar Azië, anderen naar Afrika, waar zij een zachter klimaat hoopten te vinden. Alleen de blijkbaar minder kouwelijke voorouders der Indogermanen bleven in Midden-Europa en doorstonden de ijscrisis. Het bekwam hun goed, want aan den ijstijd hebben zij hunne blonde haren, blauwe oogen, langwerpige schedels en hoogen lichaamsbouw te danken, terwijl in den zwaren strijd om het bestaan slechts de krachtigste, flinkste en begaafdste individu's zich konden handhaven. Ook de ijsperiode ging echter voorbij; het klimaat werd zachter, met het gevolg dat de jachtdieren der oorspronkelijke Indogermanen, met name het rendier, naar het noorden trokken. De menschen, verstoken van hun natuurlijk voedingsmiddel, volgden hun geliefkoosd wild. In Skandinavië vonden zij een nieuw vaderland; daar ontwikkelde zich de eigenaardige cultuur, wier overblijfsels men gevonden heeft in de zoogenaamde kjøkkenmøddinger, die merkwaardige schelphoopen, die aan de Noordsche archaeologen het oudste ondubbelzinnig bewijs voor menschelijke woon- en spijsplaatsen in den steentijd geleverd hebbenGa naar voetnoot1. Deze cultuur, die van huisdieren | |
[pagina 44]
| |
alleen den hond kent, vormt den overgang tusschen de palaeolithische toestanden, zooals men ze b.v. vindt in de holen van Frankrijk en België, en de neolithische, b.v. die der Zwitsersche paalwoningen. De planten en dieren, die de linguistische palaeontologie als oorindogermaansch aantoont, heeten precies overeen te komen met de flora en fauna van Skandinavië. Terwijl dus in het geheele overige Europa tusschen de ruwe werktuigen van den ouderen en de gepolijste van den jongeren steentijd een diepe kloof gaapt, de beroemde hiatus der praehistorische archaeologie, vertoont alleen Skandinavië een geleidelijken overgang. Resultaat: overal elders moet de neolithische cultuur door een vreemd volk zijn ingevoerd; aan de kusten van Denemarken en het zuidelijke Zweden is zij organisch uit de palaeolithische ontwikkeld, m.a.w. hetzelfde Indogermaansche volk, dat daar in de jongere cultuurperioden woont, moet er ook reeds gehuisd hebben in den ouderen steentijd. Terwijl aldus de Oorindogermanen, in gezelschap van hunne getemde honden, hun hart ophaalden aan oesters en mosselen, stond het ontvolkte Midden-Europa voor de invallen van andere volken open. Van het Zuidwesten, uit Noord-Afrika, kwam een ras van donkere langschedeligen, dat niet alleen het Iberisch schiereiland en Gallië, maar ook Italië, Sicilië en Griekenland bevolkte, en waarvan ook de Semieten een tak zijn. Tegelijkertijd rukte uit het Oosten een eveneens donker, maar brachycephaal ras van mongoloïd type Midden-Europa binnen. Op Fransch en Belgisch grondgebied moeten de twee rassen elkander ontmoet en zich gekruist hebben. Zoo stonden de zaken, toen te midden dier worsteling tusschen donkere langkoppen en donkere rondkoppen het blanke ras der Ariërs | |
[pagina 45]
| |
het hooge noorden verliet om zijne oude woonplaatsen in Midden-Europa weer op te zoeken. Zij treden overal als heer en meester op, onderwerpen aan hun wil alle lagere stammen, die zij op hunnen weg ontmoeten; hunne taal en hunne beschaving, d.i. het Indogermaansch idioom en de neolithische cultuur, dwingen de veroveraars den onderworpenen op. Maar hoe verder het Arisch element van zijn noordelijk punt van uitgang zich verwijdert, des te meer verdwijnen diens karakteristieke eigenschappen door de vermenging met vreemde elementen. Zoo ontstond dat mengsel van volkeren, dat door de eenheid van zijne taal de verscheidenheid van zijn lichamelijke gesteldheid zoo lang heeft doen voorbijzien. De Slaven zijn niets anders dan geïndogermaniseerde Mongolen, de Grieken Pelasgische Semieten, die Indogermaansch geleerd hebben; andere Indogermanen daarentegen hebben hun taal opgegeven, maar onder gunstige klimaatinvloeden hun physieken habitus bewaard, aldus b.v. de blonde en langschedelige Finnen. Tot zoover Penka. Wat nu te zeggen van dit imposante gebouw van waarheid en ‘Dichtung’, van deze meer dichterlijke dan wetenschappelijke behandeling van een bij uitstek nuchtere waarneming vereischend probleem? Dat de door Penka te berde gebrachte linguistische argumenten geen steek houden, ja dat zijne geschriften wemelen van taalkundige ketterijen, is van bevoegde zijde herhaaldelijk in 't licht gesteldGa naar voetnoot1. Maar zijn voornaamste bewijsmiddelen ontleent Penka aan de anthropologie, met name de kraniologie, en aan de voorhistorische archaeologie. Hoewel volkomen leek op anthropologisch gebied, meen ik op gezag van Virchow en andere | |
[pagina 46]
| |
anthropologen van naam te mogen constateeren, dat geen enkel ras een schedelvorm bezit waarop het uitsluitend en alleen aanspraak kan maken, dat bij een en denzelfden stam de meest verschillende schedelvormen in tallooze schakeeringen naast elkander voorkomen, dat derhalve de eigenaardigheden van den menschelijken schedel geen bruikbaar kenmerk zijn voor de historischethnische groepeering der volken. Wat in 't bijzonder de Indogermanen betreft, kan men, vooral op grond van de neolithische vondsten in de holen van Frankrijk, niet anders dan met Virchow aannemen, dat van oudsher dolichocephale en brachycephale elementen onder hen aanwezig waren. Hetzelfde geldt van de kleur van huid en haren: evenmin als blondheid een uitsluitend kenmerk der Indogermaansche volken is, kan het brunette type als iets specifiek onindogermaansch worden beschouwdGa naar voetnoot1. Wat de toekomst kan brengen, moeten wij afwachten; tot dusver echter heeft de physische anthropologie tot oplossing van de groote ethnologische problemen weinig of niets bijgedragen. Nog altijd zijn de woorden van Max Müller volkomen juist: ‘In mijn oog is een ethnoloog die van een Arisch ras, Arisch bloed, Arische oogen en haren spreekt, een even groote zondaar als een linguist die van een dolichocephaal woordenboek of eene brachycephale spraakkunst spreekt. Dit is erger dan Babylonische spraakverwarring, het is kortweg diefstal’Ga naar voetnoot2. Van heel wat meer beteekenis dan die der anthropologie, zijn voor ons vraagstuk - het zal aanstonds nader blijken - de uitkomsten der archaeologie of, zooals men deze wetenschap met betrekking tot Noord-Europa pleegt | |
[pagina 47]
| |
te noemen, der praehistorie. Dat ook zij weinig geschikt zijn om de phantasieën van Penka te steunen, wordt van jaar tot jaar duidelijker. De Oorindogermanen van den Oostenrijkschen auteur volgen het rendier naar het Skandinavische noorden. Maar hoe komt het dan, dat men in de ruime dépôt's der kjøkkenmøddinger tusschen schelpen en vischgraten wel een menigte beenderen van vogels en zoogdieren, vooral van herten, reeën en wilde zwijnen, gevonden heeft, maar niet één simpel rendierbeen? En toch verlieten zij volgens Penka ter wille van dat onvindbare jachtdier een mooi land, waar blijkens de uitkomsten van het praehistorisch onderzoek het hert uiterst verspreid was, om zich op de mistige kusten van Denemarken met schelpdieren te gaan voeden! Eindelijk schijnt ook het voornaamste en inderdaad zwaar wegende argument van Penka, dat alleen in het noorden van Europa een overgangsstadium tusschen de palaeolithische en de neolithische cultuur aangetoond kan worden, meer en meer twijfelachtig te worden. Men is tegenwoordig geneigd, ook elders - in Bretagne, in Moravië en Bohemen - sporen van een beschaving te erkennen, die, evenals die der Deensche kjøkkenmøddinger, de brug vormt van den ouderen tot den jongeren steentijd, getuigenissen dus voor eene niet tot de Skandinavische kusten beperkte ‘mesolithische’ periodeGa naar voetnoot1. Dat daarmede Penka's hypothese haar laatste steunpunt zoude verliezen, ligt voor de hand. | |
VI.De taalwetenschap heeft de oorspronkelijke woonplaatsen der Indogermanen trachten te bepalen door toe- | |
[pagina 48]
| |
passing van de vroeger geschetste methode der linguistische palaeontologie, anders gezegd, door middel van het woordenboek der idg. grondtaal. Zij heeft daartoe vooral de namen van planten en dieren gebezigd, welke zij aan de grondtaal en mitsdien aan het ongesplitste grondvolk meent te mogen toekennen; zij zoekt naar een landstreek, waarvan de flora en fauna aan dien oorspronkelijk idg. woordenschat beantwoordt, een plek dus die alle dieren en planten van den voortijd kan hebben bevat. Door twee voorbeelden zal duidelijk worden, hoe onbeteekenend de uitkomsten van dit onderzoek zijn. De boomnamenGa naar voetnoot1, die met zekerheid als proethnisch beschouwd mogen worden, zijn die van de berk, de wilg en enkele coniferen. Tot Europa of een deel daarvan beperkt zijn de namen van de els, de esch, den olm, den hazelaar, den ahorn, de linde, voorts van de esp en nog een paar andere. Ten opzichte van twee der belangrijkste - die van eik en beuk - bestaat geen overeenstemming. Hirt meent ook den eik, den koning der wouden, voor het stamland te mogen annecteeren, niet zonder eenige geweldpleging jegens de grammatica. De beuk heeft overeenstemmende namen alleen in 't Germaansch en in 't Latijn (ags. bóc-treow, béče, ohd. buohha; lat. fāgus); het Slavische woord (būky) is aan een Germaansch dialect ontleend. Het formeel identische Grieksche Φηγος beteekent niet ‘beuk’, maar ‘eik’. Uit een en ander heeft men opgemaakt dat het Indogermaansche grondvolk den beuk niet gekend heeft en derhalve gewoond moet hebben buiten de vegetatiegrens van dezen boom, d.i. van een lijn die zich van Koningsbergen | |
[pagina 49]
| |
naar de Krim en van daar naar den Kaukasus uitstrekt. De onzekerheid van dit argumentum ex silentio ligt echter voor de hand: immers een oude naam voor den beuk kan bij sommige idg. volken verloren zijn gegaan. Bovendien, het woord voor ‘beuk’ (idg. *bhāgos) is blijkbaar verwant met gr. Φαγειν ‘eten’, behoeft dus aanvankelijk niets anders beteekend te hebben dan ‘de voedsel gevende’ en kan door Germanen en Italiërs zoowel als door de Grieken gebezigd zijn geworden voor een boom, welks vruchten hun tot voedsel diendenGa naar voetnoot1. Het onderzoek der boomnamen wettigt derhalve geen andere gevolgtrekking dan deze, dat het stamland der Indogermanen in de gematigde luchtstreek gelegen was; wellicht mag men daaraan toevoegen dat het weinig boschrijk was, ‘un pays de steppes et de pâturages’Ga naar voetnoot2, en dat alleen de Europeesche Indogermanen in aanraking zijn gekomen met groote wouden. Tot een soortgelijk resultaat leiden - dit zij ons tweede voorbeeld - de proethnische namen van wilde dieren. Benfey heeft gewicht gehecht aan het feit dat gemeenschappelijke namen voor de groote Aziatische roofdieren, den leeuw en den tijger, bij de Indogermanen ontbreken, niet daarentegen voor de in Europa levende, met name den beer en den wolf. De tijger is niet in staat iets te bewijzen, daar hij - evenals de kameel - ook den Indiërs ten tijde van den Rigveda, dus toen zij nog maar alleen in het gebied van den Indus woonden, onbekend was. Maar het ontbreken van een proethnischen naam voor den leeuw is zeker niet zonder beteekenis, | |
[pagina 50]
| |
al moet er ook op worden gewezen, dat volgens een mededeeling van Herodotus (VII, 125 v.) een soort van leeuw nog in historischen tijd in Thracië en de aangrenzende streken voorkwam. Behalve voor beer en wolf schijnt het woordenboek der idg. grondtaal namen gekend te hebben voor de volgende zoogdieren: hond, otter, bever, haas, muis, paard, rund, schaap, geit, zwijn; tot de Europeesche groep van talen beperkt zijn de namen van den los, de wezel, den egel en het hertGa naar voetnoot1. Zoo wijst, evenals de boomnamen, de fauna van het praehistorisch Indogermanenland op de gematigde zone, zonder meer. Een steppenland is even goed denkbaar als een boschstreek. Wel heeft Schrader, de verdediger van de Pontische steppen als het stamland, tegen zijn eigen hypothese het bezwaar geopperd dat de beer, waarvoor de idg. grondtaal zelfs twee namenGa naar voetnoot2 schijnt gekend te hebben, geen eigenlijk dier der steppe isGa naar voetnoot3. En dit is natuurlijk juist. Maar ook de eenvormigheid van het steppenland wordt door boschjes afgebroken, en wouden omzoomen het. Ook in steppenlanden, b.v. in de Ukraine en in het gebied der Kirgisen, zijn beren niet zeldzaamGa naar voetnoot4. Wat ons de linguistische palaeontologie omtrent het stamland der Indogermanen zou kunnen leeren, komt in hoofdzaak hierop neder, dat het vermoedelijk een binnenland geweest is, welks wateren met primitieve vaartuigen bevaren werden, waar berken, wilgen, eenige coniferen | |
[pagina 51]
| |
en een niet nauwkeurig te bepalen halmvrucht (skr. yáva-, gr. ξεα, lit. javai) groeiden, de winter sneeuw en hagel bracht, en drie jaargetijden, lente, zomer en winter, zich merkbaar onderscheidden. Dat is niet veel, want het past zoo tamelijk voor alle streken van Europa en Azië, die in aanmerking kunnen komen. Bovendien, het ligt voor de hand dat de namen van dieren en planten, die alleen voor het stamland kenmerkend waren, bij de stammen die in landen met een andere fauna en flora kwamen òf te loor moesten gaan òf een andere beteekenis moesten aannemen, zoodat zij òf niet in een genoegzaam aantal talen zijn overgeleverd om hun opname in het woordenboek der grondtaal te rechtvaardigen, òf omtrent hun oorspronkelijke beteekenis geen zekere beslissing gedoogen. De methode der linguistische palaeontologie zoude derhalve voor de nauwkeurige bepaling van de bakermat der Indogermanen ook dan hopeloos zijn, wanneer niet tegen die methode zelve zeer gewichtige bezwaren in 't midden waren te brengen. In de laatste jaren is dit het krachtigst, maar niet zonder veel onhoudbare invallen, geschied in de inleiding op het allermerkwaardigst mythologisch boek van den Deen H.S. VodskovGa naar voetnoot1; gematigder en met meer methode in deuitnemende eerste hoofdstukken van Paul Kretschmer's even oorspronkelijke als grondige Einleitung in die Geschichte der griechischen Sprache (Gött. 1896). Laat mij die bezwaren even aanstippen: meer is in dit verband niet mogelijk. Wij hebben gezien, dat de noodzakelijke hypothese van eene Indogermaansche grondtaal even noodzakelijk met | |
[pagina 52]
| |
zich medebrengt de hypothese van een Indogermaansch grondvolk, dat die taal heeft gesproken. De taalwetenschap eischt gebiedend, dat op den drempel der Indogermaansche geschiedenis een weinig talrijk, plaatselijk beperkt grondvolk gestaan moet hebben: in den cultuurloozen voortijd, waarin de afbakening van het Indogermaansch tegenover andere idiomen moet hebben plaats gehad, kan uitteraard zijne verbreiding slechts gering zijn geweest. Immers, over een eenigszins uitgestrekt gebied kan taalgemeenschap slechts behouden blijven door het verkeer, en dit is weer afhankelijk van een zekere gemeenschappelijkheid van beschaving. Maar niet de toestanden van deze cultuurlooze oorperiode tracht de ‘linguistische palaeontologie’ immers te reconstrueeren. Zij begaat, om het kort te zeggen, de fout dat zij het gemeenschappelijk Indogermaansche zonder nader onderzoek voor ‘Oorindogermaansch’ houdt en aan het ongesplitste grondvolk toekent. Een voorbeeld, dat ik aan KretschmerGa naar voetnoot1 ontleen, moge dit verduidelijken. Uit de omstandigheid, dat voor ‘rijden, wiel, as, naaf, juk’ in bijna alle Indogermaansche talen gemeenschappelijke uitdrukkingen voorkomen, besluit de linguistische palaeontologie dat aan de nog ongesplitste Indogermanen de wagen reeds bekend is geweest. Is die gevolgtrekking juist? Door de vergelijking b.v. van skr. yugám, gr. ξυγον, lat. jugum, got. juk, osl. igo, lit. jùngas komen we tot een idg. woord *jugom ‘juk’, dat zich, vermoedelijk tegelijk met het voorwerp dat het benaamt, te eeniger tijd van een onbekend punt van uitgang uit verbreid moet hebben over het gansche Indogermaansche taalgebied. Dat die | |
[pagina 53]
| |
verbreiding geschied moet zijn in een tijdperk van ethnische eenheid, is een onbewijsbare onderstelling. Zij kon ook onder volken plaats grijpen, die nòch taalkundig nòch staatkundig een eenheid vormden, mits slechts tusschen hen geographische continuïteit bestond. Immers, ook in historische tijden beletten taal- en nationaliteitsgrenzen allerminst, dat een nieuw cultuurwoord van het eene idg. volk tot het andere dringt. Het Indische woord voor ‘peper’, pippar, is met die specerij zelve tot de Grieken gekomen, van dezen tot de Romeinen, en, pas eeuwen later, tot de Germanen, Slaven en Litauers. Het woord voor ‘peper’ is dus nog in historischen tijd even goed ‘gemeenindogermaansch’ geworden als dat voor ‘juk’ in praehistorischen tijd. ‘Nur die verhängnisvolle Neigung’, zegt Kretschmer terecht, ‘Praehistorisches mit anderen Augen anzusehen als Historisches, kann zwischen den beiden Vorgängen einen grundsätzlichen Unterschied erkennen wollen’. Men zal dus steeds rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat niet alleen de zoogenaamde bastaaardwoorden, maar ook de zoogenaamde ‘urverwandte’ woorden door ontleening, d.w.z. door overneming van persoon op persoon, van stam op stam, algemeen Indogermaansch zijn geworden. De tijd van dergelijke ‘ontleeningen’ kan natuurlijk slechts in elk afzonderlijk geval relatief bepaald worden: zoo zoude b.v. de verbreiding van het woord *jugom moeten vallen vóór den overgang van j tot ξ in het Grieksch en vóór het einde der Germaansche klankverschuiving; de verbreiding van andere woorden weer in andere taalperioden. Het geheele proces der vorming van den gemeenindogermaanschen schat van cultuurbegrippen kan en zal zich dus uitgestrekt hebben over groote, onderling zeer verschillende, tijdperken, en met de erkenning dier waar- | |
[pagina 54]
| |
schijnlijkheid zakt het trotsche gebouw der ‘linguistische palaeontologie’ ineen. De lexicale overeenstemmingen, die men tot reconstructie van de verhoudingen en toestanden van den Indogermaanschen voortijd heeft gebezigd, vertegenwoordigen wel, zij het ook niet zonder groote leemten, het cultuurkapitaal dat zich de Indogermanen in den loop van den tijd verworven hebben, maar zij vergunnen ons geen blik in een tijdperk van ethnische eenheid en van eenvormige beschaving. Wordt het goed recht van de hier slechts kortelijk aangestipte overwegingen toegegeven - en naar het mij voorkomt, is het moeilijk aan haar bewijskracht te ontsnappen -, dan zal voor de oplossing van het stamlandraadsel de linguistische palaeontologie ons niet veel verder brengen dan de anthropologie. Beide kunnen als hulpwetenschappen goede en zeer te waardeeren diensten bewijzen, maar de leidende rol bij het onderzoek te vervullen zijn zij niet in staat. Moeten we dus een berustend ignoramus of zelfs een beschamend ignorabimus aanheffen? Ja en neen. Ja, wanneer men onder het stamland der Indogermanen de oorspronkelijke woonplaatsen van dat hypothetisch stammetje verstaat, waaruit de wijdvertakte boom der Indogermaansche volken is opgegroeid. Neen, wanneer men, tevreden met het bereikbare, zich voorshands er toe bepaalt het verbreidingsgebied der Indoermanen vast te stellen in de oudst mogelijke periode, laat ons zeggen in de praehistorische periode die onmiddellijk voorafgaat aan hun eerste optreden in het licht der geschiedenis. Dit laatste is zonder gewaagde luchtsprongen mogelijk, zonder stoute salto mortale's over alle historische en voorhistorische tusschentrappen heen, met de oudste geschiedkundige gegevens en de uitkomsten van het praehistorisch onderzoek als betrekkelijk veilige gidsen. | |
[pagina 55]
| |
VII.Reeds bij het eerste schemerlicht der historische overlevering nemen de Indogermanen, tusschen de Iberiërs, de Liguriërs en de Etruskers in het Zuidwesten en de Einnen met hunne verwanten in het Noordoosten, verreweg het grootste gedeelte van Europa in. Hunne woonplaatsen strekken zich uit over de landen benoorden de Alpen, van de Atlantische kust van Gallië tot in de Russische steppe, voorts over het Donaugebied, het gansche Balkanschiereiland, benevens het oostelijk en zuidelijk gedeelte van Italië. Daarbij sluiten zich van Zuid-Rusland dwars door de steppen aan de Kaspische Zee en aan het Aral-meer tot naar den westelijken rand van Iran en tot aan de Gangesvlakte de Ariërs (Iraniërs en Indiërs) aan, in Kleinazië tot in het hoogland van Armenië de verschillende Kleinaziatische en Armeensche stammen. De Europeesche Indogermanen zijn gesplitst in een reeks van afzonderlijke volken: in het Noordoosten van het Balkanschiereiland de Thraciërs, in het Noordwesten de Illyriërs, de voorouders der tegenwoordige Albaneezen, in het Zuiden de Hellenen; in het Apennijnsche schiereiland de Italische stammen; verder naar het Noorden de Kelten in het gebied van Donau en Rijn en van daar westelijk zich uitbreidende tot aan de zee en tot op de Britsche eilanden; achter hen in 't Noorden en Noordoosten de Germanen en de Balten-Slaven; de beide laatstvermelde volken trouwens zijn in de vroegste perioden van de geschiedenis der oudheid nog niet tot den gezichtskring van de beide groote zuidelijke cultuurvolken doorgedrongen. Dit ontzaglijke gebied laat zich nu op grond van verschillende overwegingen aanmerkelijk inkrimpen; d.w.z. | |
[pagina 56]
| |
een aantal streken van Azië en Europa, die reeds in den oudsten historischen tijd Indogermaansche bevolking vertoonen, kunnen toch pas betrekkelijk laat door Indogermaansche stammen zijn bezet. Uitteraard zijn dit vooral die landen die aan de peripherie gelegen zijnGa naar voetnoot1. In het Oosten Indië. Niemand betwijfelt dat de Indo-Ariërs niet oorspronkelijk op het Voor-Indisch schiereiland thuis behooren, maar dat zij uit noordelijker en westelijker streken, waar zij in de onmiddellijke nabijheid van de nauw verwante Iraniërs gewoond moeten hebben, in het Vijfstroomenland (Pañjāb) zijn ingedrongen, stap voor stap in bloedigen strijd hun land veroverende. In het Noorden van Europa zijn het - de heer Penka vergeve het ons - de Skandinavische landen, alsmede het noordelijke en oostelijke Duitschland, die geschrapt kunnen worden, waar de praehistorische verbreiding der Indogermanen zal worden bepaald. Immers, gedurende den ijstijd waren deze landen onder gletschers begraven en nagenoeg onbewoonbaar. Van het Apennijnsche schiereiland geldt vrij wel hetzelfde: de Italiërs moeten in de palaeolithische periode nog ten noorden van de Alpen gewoond hebben, wier hoogste toppen destijds als eenzame bakens uit de alles bedekkende ijslaag oprezen. Dat ook het Balkanschiereiland niet tot het oudste verbreidingsgebied der Indogermanen behoort, is uit algemeene overwegingen en om bepaalde andere redenenGa naar voetnoot2 waarschijnlijk. Ten slotte schijnen ook de Kelten, die trouwens reeds Herodotus (VI, 49) als het westelijkste volk | |
[pagina 57]
| |
van Europa kent, eerst in den aanvang van het eerste milennium v. Chr. het westelijke Frankrijk te zijn binnen gerukt; later nog staken zij de zee over en bevolkten de Britsche eilanden. Zoo krimpt dus het verbreidingsgebied der Indogermanen in een praehistorisch tijdperk samen tot een betrekkelijk smalle, maar zeer lang gestrekte strook, van Frankrijk door geheel Midden-Europa en het steppenland van Azië heen tot naar Iran. De vraag rijst, of de Iraniërs van oudsher de geheele uitgestrektheid van gebied hebben ingenomen, waar de geschiedenis hen aanwijst: van Bactra tot diep in Europeesch Rusland. Dit moeilijke, in verschillenden zin beantwoorde, vraagstuk leent zich niet tot eene bespreking te dezer plaatse. Maar wel moet ik bekennen dat de waarschijnlijkheid mij zeer groot voorkomt, dat de Iraansche Scythen, die in de oudheid in de steppen aan de Zwarte en de Kaspische Zee rondzwierven, als achterblijvers beschouwd moeten worden, die hun nomadisch bestaan in het steppenland voortzetten, nadat de groote massa van hunne stamverwanten, de voorzaten der Indo-Iraniërs, zich in zuidelijke richting naar vruchtbaarder streken hadden begeven. Hoe men echter ook hierover denken moge, de hypothese van een immigratie der Europeesche Indogermanen uit Azië is er door de hier toegepaste methode van eliminatie niet waarschijnlijker op geworden. Dat deze onderstelling, hoe algemeen verspreid en geliefkoosd ook, meer op gevoelsargumenten dan op wetenschappelijke gegevens steunt, werd reeds betoogd. Wij zouden dan ook, na het vroeger gezegde, ten opzichte van de Aziatische kwestie tot de orde van den dag kunnen overgaan, ware het niet dat wij hier op onzen weg ontmoeten een eminent Indogermanist, den Berlijnschen hoogleeraar Jo- | |
[pagina 58]
| |
hannes Schmidt, die in een belangwekkende verhandeling, in hoofdzaak reeds voorgedragen op het Stockholmer Orientalistencongres van 1889, daarna uitgewerkt in de geschriften der Berlijnsche Akademie, voor Azië opnieuw het recht van eerstgeboorte heeft opgeëischtGa naar voetnoot1. Hij vereenigt zich met de meening, door een kenner van het Semitisch verkondigd, dat een - zonder twijfel merkwaardige - overeenkomst tusschen de Sumerisch-Babylonische en de Indogermaansche woorden voor ‘koper’ en voor ‘bijl’ op een overouden invloed der Mesopotamische cultuur op die der Indogermanen wijstGa naar voetnoot2. Schmidt zelf komt tot dezelfde gevolgtrekking door een waarneming van anderen aard. Hij vestigt de aandacht op de, ook vroeger geenszins onbekende, omstandigheid, dat het tientallig stelsel der Indogermanen bij sommige Europeesche volken, het sterkst bij de Germanen, gekruist wordt door sporen van het twaalf- of liever zestigtallig stelsel, d.i. het stelsel waarop de geheele Babylonische metrologie gebaseerd is. Daaruit maakt hij op, dat de Europeesche Indogermanen in ver verwijderde dagen binnen de cultuursfeer van Mesopotamië gewoond moeten hebben, toen de Ariërs zich reeds op hun weg naar het Zuiden daaruit losgemaakt hadden. Men kan echter de door Schmidt geconstateerde feiten toegeven - ik laat dit in 't midden -, zonder de door hem gegeven verklaring aannemelijk of ten minste noodzakelijk te achten. Ook met die Europeesche hypothese, die de bakermat der | |
[pagina 59]
| |
ongesplitste Indogermanen tusschen de Kaspische en de Zwarte Zee zoekt, zoude zich de Babylonische invloed volkomen laten vereenigen. Maar kunnen wij over 't geheel wel beslissen, hoe ver een cultuurinvloed zich uitgestrekt kan hebben? Meer en meer toch vestigt zich op grond van de archaeologische vondsten de overtuiging, dat reeds in overoude praehistorische tijden een primitief handelsverkeer bestaan moet hebben, waardoor de voortbrengsels der beschaving van volk tot volk werden overgebracht. De ontleening van het Babylonische sexagesimale systeem, gesteld dat zij een feit is, zoude met geen enkele stamland-theorie in strijd zijn, zelfs niet met de Skandinavische van Penka. Zij laat zich ook met de boven vastgestelde praehistorische woonplaatsen der Europeesche Indogermanen zonder eenig bezwaar vereenigen. Wanneer hebben nu de Europeesche Indogermanen deze hunne praehistorische woonplaatsen, d.i. dus Midden-Europa en de Russische steppenlanden, ingenomen? De uitkomsten van het praehistorisch onderzoek geven op deze vraag natuurlijk geen antwoord, maar wel waken zij het hoogst waarschijnlijk, en dit is voorshands genoeg, dat reeds in de oudste voor onze nasporingen toegankelijke praehistorische periode Noord- en Midden-Europa door Indogermanen bevolkt is geweest. | |
VIII.De anthropologie en de voorhistorische archaeologie zijn het tegenwoordig in haar meest gezaghebbende vertegenwoordigers hierover eens - anders dan negatief mogen we ons helaas niet uitdrukken -, dat geen enkel gegeven tegen de onderstelling pleit, dat de tegenwoordige Indogermaansche bevolking van Europa in rechte lijn | |
[pagina 60]
| |
afstamt van de bevolking, die reeds in den jongeren steentijd ons werelddeel bewoonde. Om mij tot één voorbeeld te bepalen: het kan nauwelijks nog betwijfeld worden dat de afvalhoopen op de Deensche eilanden, in Jutland en op de kusten van Skandinavië, die oudste sporen van menschelijk bestaan aldaar, afkomstig zijn van Germanen. Wanneer men toch in aanmerking neemt, dat in den ijstijd het noorden van Europa onbewoonbaar was, terwijl wij in historischen tijd - of archaeologisch uitgedrukt, in het zoogenaamde bronstijdperk - Noordduitschland en het zuidelijke Skandinavië door Germanen bezet vinden, dan is de vraag meer dan gewettigd, aan welk volk tusschen de ijsperiode en de bronsperiode wij de Deensche kjøkkenmøddinger moeten toekennen, indien niet aan hetzelfde dat wij in historischen tijd in Denemarken aantreffen. Zeker niet, zooals men lang gemeend heeft, aan de Finnen en Lappen: men weet thans niet slechts dat deze stammen uit Siberië naar het westen zijn getrokken, maar ook dat hunne primitieve cultuur van die van den Skandinavischen steentijd zeer sterk afwijkt. Wil men dus niet een volk ad hoc uitvinden, dan is de onderstelling onafwijsbaar dat het Skandinavische Noorden reeds in den steentijd door Indogermanen bevolkt was. Daarmede strookt dat Virchow tusschen de schedelvondsten in de Deensche en Zweedsche steengraven en het Nieuwdeensche en Nieuwzweedsche schedeltype een zoo groote overeenkomst geconstateerd heeft, dat hij ook uit een anthropologisch oogpunt geneigd is om de Denen en Zweden voor onmiddellijke afstammelingen te houden van de neolithische menschen die in de joettestuer (hunnebedden) der beide landen zijn bijgezetGa naar voetnoot1. | |
[pagina 61]
| |
Zoo wijzen dus de kjøkkenmøddinger naar een Indogermaansche bevolking van Europa, die nog geen metalen, van alle huisdieren alleen den hond, veeteelt noch landbouw kende en zich van schelpdieren en wild voedde, in een tijdperk derhalve, aan de eigenlijke neolithische cultuur van Europa nog voorafgaande. Waren ook de bewoners van Midden-Europa in de diluviale of palaeolithische tijden, toen het rendier in de vlakten van Frankrijk doolde, of eerder nog, toen mammouth, neushoorn en rivierpaard de dalen bevolkten, reeds Indogermanen? Wie zal het thans zeggen? Mocht echter het voortgezet praehistorisch onderzoek aan 't licht brengen, dat de zoogenaamde hiatus tusschen den ouderen en den jongeren steentijd, zooals een Fransch archaeoloog het aardig heeft uitgedruktGa naar voetnoot1, slechts een hiaat in onze kennis representeert, m.a.w. dat de neolithische cultuur zich organisch uit de palaeolithische kan hebben ontwikkeld en niet het resultaat van invoer door een vreemd volk behoeft te zijn, dan zoude de onderstelling geoorloofd worden dat ook aan de palaeolithische cultuur van Europa reeds Indogermanen hebben deelgenomen. Wie ook dan nog de Europeesche Indogermanen uit Azië wil laten komen, moet met VodskovGa naar voetnoot2 aannemen, dat in een cultuurloozen oortijd de Indogermanen met de Semieten en Mongolen op de bergen en hoogvlakten van Perzië gewoond en zich van daar langzamerhand naar Europa verbreid hebben. Zonder twijfel zullen ook voor zulke nevelachtige beweringen onder de ethnologen liefhebbers te vinden zijn; maar den philoloog vergunne men hier halt te maken. | |
[pagina 62]
| |
Wat wij kunnen vaststellen of ten minste langs methodischen weg tot hooge waarschijnlijkheid verheffen, is slechts zooveel dat reeds in de oudste voor ons bereikbare praehistorische periode Indogermanen in Europa gewoond hebben. Wij mogen daaraan toevoegen, dat de hypothese van eene immigratie van alle Indogermanen uit Azië naar Europa noch in de anthropologie noch in de archaeologie noch in de taalwetenschap noch in de historische traditie een veilig steunpunt vindt. Daarentegen is het zeer aannemelijk dat het oudste verbreidingsgebied der Indogermanen zich niet tot Europa bepaalde, maar zich door het Russische steppenland tot in Azië heeft uitgestrekt; althans er bestaat geen voldoende reden om voor de voorzaten der Ariërs (Indo-Iraniërs) nog westelijker woonplaatsen te onderstellen. Tusschen Europa en Azië is, aardrijkskundig gesproken, geen vaste grens te trekken, zeker niet ten zuiden van het Oeralgebergte; beide werelddeelen vormen eigenlijk één continent; evenals heden ten dage Kirgisische stammen aan deze en gene zijde van den Oeral rondzwerven, zoo trokken in de oudheid Iraansche Scythen tusschen het Aralmeer en de Zwarte Zee heen en weer; dezelfde eindelooze steppe met hetzelfde klimaat, denzelfden plantengroei, dezelfde fauna strekt zich uit aan weerskanten van de Europeesch-Aziatische grens. En juist dit steppenland verklaart de ongemeene uitbreiding der Ariërs in historischen tijd naar het Oosten: wat deze nomadische stammen naar het Oosten, tot naar Iran en Indië, dreef, was blijkbaar de nood, het gebrek aan land dat hun en hun kudden genoegzaam voedsel kon verstrekken. Zoo zouden wij dus tot zekere hoogte op de oude vraag der linguistische palaeontologie: Europa òf Azië? het antwoord kunnen geven, dat beide partijen bevredigt: | |
[pagina 63]
| |
Europa èn Azië. En zelfs wanneer men met Schrader de Pontische steppen als het centrum wil beschouwen, van waar in een - voor historisch en praehistorisch onderzoek ontoegankelijken - voortijd de uitstraling der Indogermaansche volken naar het westen en naar het oosten heeft plaats gegrepen, als hun eigenlijke bakermat derhalve, ook dan blijft de grens tusschen beide werelddeelen willekeurig, ook dan kunnen Europa en Azië over den Oeral heen elkander de verzoenende hand reiken. Groningen. B. Symons. |
|