Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Middelnederlandsche bewerkingen der stof van Schiller's ‘Gang nach dem Eisenhammer’.Even aangenaam als het is iets te vinden, is het iets terug te vinden, en nu bedoel ik niet iets dat men verloren waande, maar een oude kennis terug te vinden op eene plaats waar men haar niet had verwacht, b.v. - om ons bij literaire kennissen te bepalen - de stof van de Elegastsage in het Mongoolsch, of van Bilderdijk's Ridder Sox in het Oud-Iersch, of der Brandaen-legende in het Arabisch. Vooral is het eene aardige verrassing, wanneer men een verhaal, over welks herkomst men nooit heeft nagedacht, terugvindt in een tijd, veel ouder dan dien der ons bekende bewerking. Het krijgt dan eene veel hoogere waarde, als men leert inzien dat hetgeen men hield voor eene schepping van een modernen dichtergeest, reeds eeuwen oud is en in de middeleeuwsche ‘History of Fiction’ thuis behoort. Het is eene zelfde aangename gewaarwording, als welke men gevoelt bij het terugvinden in de vroegere taal van eene spreekwijze of uitdrukking, welke men in een veel later tijdperk geboren achtte, of van een dichterlijk beeld, dat bij nader inzien blijkt te dagteekenen uit den tijd van een overoud volksgeloof. Als voorbeelden van het eerste noem ik de uitdrukkingen geen steek zien en dun gezaaid (d.i. zeldzaam) zijn, welke reeds in de middeleeuwen voorkomen; voor het tweede zult gij mij wel vergunnen U te her- | |
[pagina 4]
| |
inneren aan de verzen van Vondel's Gijsbrecht, in mijne voordracht over ‘Volksgeloof in onze Taal en Letterkunde’ in de laatste jaarvergadering uitvoerig besproken. Ik bedoel de bekende uit den bekendsten Rei, waarin de dichter het beeld uitwerkt van de trouw der tortelduif, en voeg tevens aan het toen gezegde eene plaats toe uit het Volksboek der ‘Seven wijse mannen van Romen’ in de 4de Bijlage (bl. 63v): ‘(Si) dede een ghelofte dat si nimmermeer van dier stede (het graf van haar man) en soude comen, want si als een tortelduve om haers mans liefte daer woude sterven’Ga naar voetnoot1. Hetgeen ik U nu wilde mededeelen betreft de in Middeleeuwsche bewerkingen teruggevonden stof van een van Schiller's bekendste balladen, nl. zijn Gang nach dem Eisenhammer, door Tollens in hetzelfde metrum vertaald in zijne Boodschap naar de IJzersmelterij. Den inhoud mag ik als bekend veronderstellen: ik herinner U slechts met een enkel woord aan den trouwhartigen en vromen Fridolin en den valschen Robert, die, jaloersch op de gunst waarin zijn jonge mededienaar stond bij zijne meesteres, het zaad van den achterdocht zaait in het hart van zijn meester, en aan den wreeden vuurdood van den lasteraar, geleden door hem in plaats van door den onschuldigen page, voor wien zijn tegen hem opgestookte meester dien dood had bestemd. Het hoofdmotief is het brengen der boodschap aan hen die met de uitvoering van het wreedaardig bevel zijn belast, hetgeen niet geschiedt door den onschuldige, die zich onderweg ophoudt ter bijwoning of juister tot het dienen eener mis, maar door den lasteraar, die komt vernemen of de straf is voltrokken en op wien zij wordt toegepast. | |
[pagina 5]
| |
Mijne studie brengt mij bij de U bekende richting, welke zij hebben genomen, niet in de eerste en voornaamste plaats tot het stellen, laatstaan het beantwoorden der vraag, hoe een dichter aan eene bepaalde stof is gekomen, en waarschijnlijk zou ik ook van dit gedicht nooit getracht hebben den oorsprong op te sporen, indien ik daartoe geene aanleiding had gevonden in den inhoud van een paar mnl. hss., waarin dezelfde stof, zij het ook op eene eenigszins verschillende wijze, wordt behandeld. De overeenkomst trof mij, en geholpen door de gewaardeerde aanwijzingen van Dr. Frantzen te Amsterdam, en van mijn ambtgenoot Ten Brink, bovenal van mijn vriend Salverda de Grave, ben ik in staat gesteld mede te deelen hetgeen ik hier laat volgen, overtuigd dat de zaak belangrijk genoeg is om voor eenige oogenblikken Uwe aandacht in beslag te nemen. Het eenige werkelijk nieuwe, dat ik zal kunnen mededeelen, is een paar tot heden onbekende mnl. prozabewerkingen der stof, doch het kan zijn nut hebben de bouwstoffen voor de literatuur over het onderwerp bijeen te brengen: de rechte wegen om daartoe te geraken zijn mij gewezen door de boven genoemde heeren, door wier voorlichting geleid ik bevonden heb dat de stof der ballade eeuwen oud, en door de letterkunde van geheel Europa in de middeleeuwen is verspreid; ook dat zij, gelijk met tal van verhalen, in de middeleeuwen in omloop, het geval is, uit het Oosten afkomstig is. Ik herinner U hier alleen aan den invloed van Hittopadeša en Panchatantra; aan het verhaal der Zeven Wijzen, dat waarschijnlijk ontleend is aan de Parabelen van Sandabar, en aan hetgeen verder hieromtrent te lezen staat op tal van bladzijden in Dunlop's beroemde History of Fiction. Als zegsman haal ik voor onze ballade de woorden aan van den even | |
[pagina 6]
| |
talentrijken als smaakvollen Gaston Paris uit Romania, dl. 5 (a. 1876), bl. 454, aldaar gebruikt als inleiding van een fragment eener Catalaansche vertelling van soortgelijken inhoud. ‘Ce morceau’, aldus lezen wij daar, ‘est littéralement traduit du conte dévot français, publié par Méon, Nouveau Recueil, t. II, p. 331. Quant au récit lui-même, les diverses formes en ont été récemment étudiées avec grand soin par M. Hertz (Deutsche Sage im Elsass, p. 278 ss.). Le conte est d'origine indienne, il a passé en arabe et de là dans les littératures occidentales. Dans les versions sanscrites, un roi veut faire périr un jeune homme qu'il hait, et c'est son propre fils qui est tué à sa placeGa naar voetnoot1; dans un récit arabe, c'est un oncle de Mahomet qui tombe lui-même dans le piége qu'il lui avait tendu; enfin dans deux autres versions arabes (mais qui n'existent l'une qu'en bengali, l'autre qu'en turc), le drame comprend trois personnages: un calomniateur, un innocent et un roi; le premier accuse le second auprès du roi qui veut le faire mettre à mort, mais c'est l'accusateur qui est tué à sa place. Dans les deux versions arabes - par un reste de la forme plus | |
[pagina 7]
| |
ancienne - le calomniateur ignore le sinistre but de la commission que le roi a donnée au jeune homme innocent et se charge volontairement de la remplir pour lui; dans toutes les versions européennes, il sait que cette commission est un ordre de mort pour le porteur et il va s'assurer qu'il a été exécuté, mais le jeune homme ayant été retardé il arrive avant lui et est tué en son lieu par les gens qui ont reçu l'ordre du roi’. Men ziet dat dit ook het stramien is, waarop de beroemde ballade van Schiller is geborduurd, doch het zal niet zonder belang zijn, de vertelling op haren weg naar en door Europa te volgen, en na te gaan in welke verschillende vormen zij zich in de verschillende redacties vertoont en hoe ook de bedoeling der vertelling niet overal dezelfde is. Veroorlooft mij andermaal het woord te geven aan den beroemden franschen geleerde, die over het eerste punt zich heeft uitgesproken op de volgende wijze: ‘La calomnie qui vaut au jeune homme la haine du roi n'est pas la même dans toutes les versions européennes: dans les Gesta RomanorumGa naar voetnoot1, BromyardGa naar voetnoot2, les Cento Novelle Antiche (voy. Romania III, 187), TimonedaGa naar voetnoot3, notre conte (Catalan), Gautier Map (De Nugis Curialium III, 3) etc., on fait croire au roi que le jeune homme a dit de lui qu'il était lépreux ou simplement qu'il avait une haleine intolérable. Les Gesta seuls ont conservé la première forme, évidemment plus ancienne, puisqu'elle | |
[pagina 8]
| |
se retrouve dans l'une des deux versions arabes indiquées plus haut (les Quarante Vizirs). Dans une seconde série ... l'accusation portée contre le jeune homme est d'être l'amant de la femme de son maître: c'est là une heureuse altération du récit plus ancien, qui se retrouve dans un grand nombre de variantes et qui a reçu, comme on sait, sa plus belle forme dans la ballade de Schiller .... Entre les formes orientales et les formes occidentales de cette légende, il faut sans doute admettre un intermédiare byzantin. C'est ce que pense aussi M. Wesselofsky, Russische Revue, 1875, p. 197, qui nous révèle l'existence fort intéressante de ce récit dans les anciens Synaxaires (heiligenlevens, ingericht als de Acta Sanctorum) russes (18 avril), où il est donné comme extrait d'un πατεριχον (patristisch geschrift? leven van een der vaderen?) La forme russe qu'il analyse, est très-curieuse, en ce qu'elle se rapproche de l'une des versions arabes (bengali), et que cependant elle a en commun avec toutes les versions occidentales le retard causé par un exercice de piété, et avec un groupe de la deuxième série occidentale la fidélité du jeune homme aux conseils paternels .... On peut croire que les contes occidentaux de la première série (lèpre, mauvaise haleine) proviennent de l'une des versions arabes, et ceux de la seconde série (adultère) de la seconde, à travers un intermédiaire grec’. Men heeft door deze hoogst belangwekkende mededeelingen al een vrij goed denkbeeld gekregen van de buitengewone verbreiding van dit dramatisch thema in de letterkunde der geheele beschaafde wereld. En nog is het overzicht niet volledig: Dunlop haalt t.l.a.p. een soortgelijk verhaal aan uit het leven van St. Elisabeth, gemalin van Dionysius, koning van Portugal, in de 13de eeuw, en wijst als de vermoedelijke bron aan de | |
[pagina 9]
| |
geschiedenis van Kalaratri in Somadheva's Verzameling van vertellingen. Vgl. Pfeiffer in Germania von der Berlinischen Gesellschaft 9, 207 noot: ‘Dal altfranzösische Gedicht, im Auszuge bei Legrand, Fabliaux et contes V, 74, gibt Méon, Nouveau Recueil de fabl. et cont. II, 331, und wiederholt C.v. Orell, Altfranz. Gramm. (Zürich 1830), S. 361. Der Stoff ist übrigens noch viel älter und findet sich schon in der Indischen ‘Märchensammlung des Somadeva Bhatta aus Kaschmir’, anfangs des 12 Jhs., verdeutscht von H. Brockhaus (Leipz. 1843), Th. II, S. 53, freilich Indisch eigenthümlich, da ein Menschenopfer gebracht werden soll, und dieses den Königssohn selber trifft, der von Vater und Mutter gegessen wird.’ Ook in de middelhoogduitsche letterkunde is het verhaal zeer bekend. A. Weber spreekt in de Monatsberichte der Berlijnsche Akademie van 1869, bl. 28 van de ‘zahlreichen Darstellungen der Art (van Schiller's ‘Gang nach dem Eisenhammer’) in den englischen Gesta Romanorum, in altfranzösischen Fabliaux, in mittelhochdeutschen Texten, in italienischen Novellen, in portugiesischen Erzählungen, sowie in deutschen Sagen’, en haalt in de noot daarbij o.a. aan Stoeber, Oberrhein. Sagenbuch, p. 561, en de voorrede van E.v. Bülow's Novellenbuch, waar dl. 3, 242 vlgg. eene italiaansche vertaling van het verhaal uit de Hecatommithi van Cinthio wordt medegedeeld. Viehoff in zijn boek, getiteld ‘Schillers Gedichte erläutert’ (7de druk, 1895), dl. 3, bl. 57 noot, zegt er van: ‘die Sage gehört zu den wandernden Sagen, die sich nach Zeit, Örtlichkeit und Volkscharakter mannichfach umzubilden pflegen ...... Mit mehrfach abweichenden Nebenumständen spielt die Geschichte am Hofe eines ägyptischen Königs (vgl. beneden de mnl. bewerking op bl. 18), wieder in anderer Gestalt | |
[pagina 10]
| |
am Hofe des Sultans Selim’. En Heinrich Düntzer in zijn boek over Schiller's lyrische Gedichte, 2de druk bl. 306 noot zegt: ‘Dieselbe Sage, nur andern Orten und Personen beigelegt, finden wir in einer altfranzösischen Erzählung (Fabliaux ou contes du XIIe et XIIIe siècle, im vierten Bande, 1789), in der Scala celi Johannis Junioris (in der ersten hälfte des 14 Jhs.) aus einem liber de septem donis spiritus sancti, in dem Erbauungsbuche Trésor de l'âme, wovon eine deutsche Uebersetzung schon 1478 erschien, in den Cento novelle antiche (daraus bearbeiteit von Bandello und Cinthio), in Deutschland in manchen Predigten und Erbauungsbüchern, auch häufig als Volkssage. Der östreichische Dichter Heinrich der Teichner am Ende des vierzehnten Jhs. erzählte sie in einem Gedichte vom MessehörenGa naar voetnoot1. Ook in de noorsche literatuur is het thema overgenomen blijkens eene bladzijde uit Weinhold, Altnordisches Leben p. 94, uit de Fornmannasögur (11, 430 vlgg.) medegedeeld door A. Weber in de zoo even genoemde Monatsberichte bl. 29 noot: ‘König Svein Ulfsson von Dänemark (1047-96) hatte vier verschiedene Werkstätten, Eisen-, Silber-, Gold- und Stein-schmieden, in denen ausgezeichnete | |
[pagina 11]
| |
Meister sassen: begabte Lehrlinge gingen stufenweise durch alle vier hindurch. So that Hakon Harckson, der unter dem Namen Vigfûs der nordische Fridolin ist. Er wurde, nachdem er in Dänemark ausgelernt hatte, vom König nach England geschickt. Der König gab ihm unter anderm guten Rath auch den mit, keinem Rothen zu trauen und keine Messe vor dem Ende zu verlassen.... Ein neidischer College verläumdet ihn wegen Zauberkunst, fällt aber dann in seine eigne Falle’. Het kan bij de groote en algemeene verbreiding dezer dramatische stof wel niet anders, of ook onze eigene middeleeuwsche letterkunde, evenals de latere zoo ontvankelijk voor indrukken van buiten, moet ook hiervan de sporen vertoonen. Weliswaar zijn ze niet zeer talrijk, maar ook het weinige dat er in dezen te vinden is, moet vlijtig worden bijeengegaard en bij de boven beschreven bouwstoffen gevoegd worden. Wat er over is, is ingelijfd in de stichtelijke literatuur, waar het verhaal, zelfs uit verschillende oogpunten beschouwd, uitstekend dienst kan doen onder de tallooze ‘exempelen’, waarmede de mnl. prozawerken van deze soort opgevuld zijn. Eerlang zullen wij beter in staat zijn over dit onderdeel der proza-literatuur te oordeelen, en wel door de onderzoekingen van den Litt. Neerl. Docts. De Vooys, die het mnl. proza vooral uit dit oogpunt bestudeert en de bibliotheken van België en Duitschland bezoekt ten einde bouwstoffen voor dit belangrijk onderwerp te verzamelen. Dat het verhaal ook in de mlat. stichtelijke literatuur was opgenomen, bleek boven reeds uit de vermelding der ‘Scala celi’, en zal duidelijk worden uit de beide aanhalingen, ontleend aan Goedeke in Benfey's Orient und Occident III, 190. De eerste is te vinden in den boven reeds genoemden Joh. de Bromyard, Summa praedicantium I, | |
[pagina 12]
| |
6, 26, en luidt aldus: ‘Continetur in historia de quodam invido, qui juveni cuidam invidit, quod tamquam habuit gratiam coram domino, cui ambo servierunt. Qui puerum informavit, quod, quando domino cyphum porrigeret, ab illo faciem diverteret, quia anhelitum habuit foetidum. Domino vero dixit, quod ideo faciem ab eo divertit, quia dixerat domini anhelitum abominabilem; pro quo domino suasit, quod carbonariis in nemore nocte praecedenti praeciperet, quod primum in crastino de domo illa ad eos venientem in ignem projicerent, et quod in crastino mane juvenem illuc mitteret. Quod quum factum esset, festinavit invidus videre, quomodo juvenem occiderent; quo tamen ecclesiam quandam, juxta quam transibat, intrante, ut missam audiret, invidus illum praevenit, quem licet renitentem et reclamantem et dicentem ‘sum ego’ ad ignem traxerunt dicentes: ‘Festina obedire domini nostri mandatis’ ’. En de andere, tot de tweede door Gaston Paris geschetste groep behoorende en dichter bij het thema van Schiller staande: ‘legitur in libro de VII donis spiritus sancti, quod quidam fuit miles, qui habens armigerum bonum et sanctum, accusatus est per aemulos, quod nimis erat familiaris uxori militis. Et quia miles habebat furnum tegularum et vitri in nemore, misit litteram de consensu aemuli et eo consulente ad rectorem furnorum, ut in furnum ponerent primum, qui de hospitio suo ad eos veniret. Tandem missa littera summo mane armiger accusatus mittitur, sed in via declinavit, sicut semper consueverat, et missam audivit. Tandem aemulus volens scire, an praeceptum domini esset completum, de licentia militis illuc accessit, et quia iste fuit primus et praevenit alium, missus est in fornacem et combustus est. Alius vero ignoscens (l. innocens?) audita missa ultimo veniens salvatus est. Et rector | |
[pagina 13]
| |
furni per eum domino mandavit rem gestam, qui videns judicium dei super mortuum, laudavit deum et postea multum dilexit armigerum’. Ook in eene der talrijke mlat. tractaten over de hoofdzonden moet het verhaal hebben gestaan; wij weten dit - en hier kom ik tot de mnl. letterkunde - uit de berijmde bewerking (of vertaling) van een Speculum peccatorum, in een Munstersch hs. bewaard en waarvan nog slechts kleine gedeelten zijn uitgegeven: het is bekend onder den titel Spiegel der Sonden. Daaruit is het verhaal uitgegeven door Lübben in het Jahrbuch des Ndd. Vereins, dl. 4 (1878) bl. 56 vlgg., om de overeenkomst met Schiller's gedicht in het licht te stellen. Lübben voegt aan den tekst slechts een enkel woord toe, waarin hij er op wijst dat hetzelfde motief (de stinkende adem) ook in de fransche en italiaansche bewerking van het verhaal voorkomt en verwijst verder naar Schiller's commentatoren Viehoff en Düntzer. Onlangs nu vond ik eene prozabewerking derzelfde stof in een Oudenaardsch hs., waarvan mij door de zeer gewaardeerde tusschenkomst van Dr. De Vreese te Gent een afschrift is bezorgd, hetwelk een zelfden tekst (een Spiegel der Sonden) bevat, en nauw aan het Munstersche hs. verwant is. Reeds heeft de Heer De Pauw er op gewezen, dat verreweg het grootste gedeelte van de titels der hoofdstukken in de beide redacties woordelijk overeenstemt. Ook met den tot heden onbekenden prozatekst van dit verhaal is dit het geval: hij gelijkt zeer sterk op de berijmde bewerking: meermalen wordt de gedachte geheel op dezelfde wijze en in dezelfde bewoordingen uitgedrukt; de eene bewerking moet, naar het mij voorkomt, van de andere eene vertaling zijn, en dan ligt de onderstelling voor de hand, dat de poëtische behandeling | |
[pagina 14]
| |
de oudste is. Vooreerst omdat het onwaarschijnlijk is, dat iemand in de middeleeuwen een reeds in proza bestaand werk in dichtmaat zal omzetten, terwijl van prozabewerkingen van in verzen behandelde stoffen (Proza-Reinaert, Proza-Alexander e.a.), allerlei voorbeelden voorhanden zijn. Ten tweede omdat het wel denkbaar is, dat b.v. in plaats van de juiste lezing van den berijmden tekst: ‘Grammelic seghede de coninc, sech, waer tovedes du in den wech’, door een vertaler de minder juiste: ‘Die coninc sprac cranclic, sech waer hebstu soo lange in den wege geweest?’ zal worden gebezigd, maar niet waarschijnlijk, dat de verkeerde lezing cranclic door een bewerker in de juiste grammelic zal worden verbeterd. De tekst luidt in zijn geheel aldus:
Twe tongen te hebben is groete sunde. Ga naar margenoot* Inder hystoriën vijnden wi van enen coninc die veel dienstlude hielt als die coningen plegen. Onder alle desen waren dair twe: die een droech die spise voer den coninck, die ander scenckten voer hem. Dese dienden daer soe lange soe dat die gheen die die spise plach te dragen gewaer wert dat die coninc duck vrientliker plach te sien op den scenker dan op hem ende dat had hem onmeer. Dese en sprac niet, mer hi pensden weder ende voert om onvrede te maken tusschen den coninc ende hem. Tot eenre tijt sprac hij tot sinen geselle: wildijt niet quelliken verstaen, een sake soude ic u seggen die u zeer misstaet, op dattet heymelic mocht bliven, want et is mi leet. Die ander andwoerden: ‘eer dattet niet heymelic bliven en soude, ic liete mi liever doden’. Doe seide die ander: ‘mijn heer den coninc dunct, dat uwen adom stinct, ende daer om als gij hem den nap biet, soe drinct hi alsoe luttel om dattet hem wedersteet, als hi uwen adem ruket; hij en wilt u niet te kennen geven omdat hi u soe zeer mijnt, daer om weert guet, dat gi dat hovet omkeerden, als gi hem drincken biet’. Doe hi hem dat geseet had, ontginc hem alGa naar margenoot* sijn bloet | van groeter schaemten ende seides hem groten danck: hi waenden wael dattet waer hed geweest ende meyndens te gedencken, als hi den coninc schencten. Hier nae als die coninc ten eten sat ende hem die schincker den wijn geboden hadde, soe keerden hi dat hovet om, ende dit dede hi alsoe lange dattet die coninc gewaer wart dat hijt altoes dede. Des verwonderden den coninc wat hij daer mede meynden. Doe daer geten was woude die coninc weten waer om hij dat dede, ende nam den anderen knecht die dit ingeset hadde, ende vraechden hem off hij dit wiste, wattet mocht beduden. ‘Altoes als hi mi den nap | |
[pagina 15]
| |
gegeven heeft, soe keert hi hem om: ic wil weten wat dat beduden mach’. Doe sprac die valsche knecht al knielende: ‘verlates my, lieve here; dat mijn geselle te schanden quame, en soude ic niet gerne vertrecken. Off ict u seyde ende et mynen geselle te weten quame, des solde ic alte groten schande hebben, want ic ontfenct over heymelike sake’. Die coninc antwoerden: ‘op dat ict weet, et en sal wt mi niet comen; et en es geen noet, dat gijt ontsiet’. Doe antwoerden die valsche man: ‘heer coninc, ic salt u seggen: hij seet dat uwen adem stinckt |Ga naar margenoot* ende tot allen tiden als hij den nap van u neemt, soe slaet hem die stanck in die kele; hier om ist dat hijt doet’. Die coninc wart te mael gram ende swoer bi sijnre cronen, hij soudet hem lonen den scemp. Mittien ontboet die coninc enen die tegelen te backen plach, ende als die daer quam vraechden die coninc wanneer hi bornen soude. Die ander knielden ende seide: ‘dat werck leet al gereet, mergen vroe sal ic den oven heiten bider sonnen opganck’. Die coninc beval hem doe: ‘den irsten bade dien ic di seynden sall, den werpt sonder vertreck in den gloyenden oven’. Die ander sprac: ‘wael gereet, heer, sal u gebot werden gedaen’. Die man ginc doe te huys wart, ende des anderen dages doe die coninc op was gestaen, gedacht hi noch dier dingen, soe dat die scenker voer hem leet. Doe hem die coninc sach, riep hi hem ende seide: ‘ganc daer mijn tigel oven steet, ende segt den meister dat hi dat doe dat ic hem gijsteren avont beval. Die ander sprac ‘geerne’. Dese ginc derwart; in den wech daer hi ginc stont een cappelle, ende als hi daer genekeden ende voerbi liden soude, clepten men dat scelleken ter missen.Ga naar margenoot* Doe hi dat | hoerden seide hij: ‘wistic mijnen heer geen verlies van dat my mijn heer bevolen heeft, hoe geerne soude ic in die cappelle gaen ende sien dat sacrament ende spreken mijn gebet’. Ende mittien clepten die coster noch eens. Doe ginc hi in die cappelle ende vant die misse begonnen. Daer knielden hij neder ende las sijn gebet. Hier en bijnnen sach die coninc den knape diet al gebrouwen had ende seide: ‘loept zeer tot mijns tigelmakers huys, ende sie off hijt gedaen heeft dat ic hem gijsteren avont beval, ende brenct mi antwoerde daer aff’. Ende hi ginc haestelic, ende ginc voer die cappelle daer die ander in was ende dede sijn gebet. Doe hij biden oven quam, vrageden hi den meister off hijt gedaen hadde dat hem die coninc gijsteren avont beval. Hij seide ‘neen’, mer hij soudet doen: mitdien hiet hij sinen knapen comen ende nam den genen ende schoot hem inden oven die boven ende beneden gloyeden. Ende hier en bijnnen was die misse geeyndt ende die knape, die die misse gehoert had, quam ten oven rechtevoert ende seide den meister: ‘mijn here die coninc die hiet u dat gi doet dat hij u gijsteren beval’.Ga naar margenoot* Die | ander seide: ‘et is gedaen gelijc hi mi hiet, keert te huys ende gebiet mi tot mijns heren wart’. Die knape keerden weder ende seidet sinen heer: ‘Heer, die tigelmaker hem tot u wart gebiet ende hevet gedaen dat gij hem bevaelt’. Die coninc sprac cranclic: ‘sech waer hebstu soe lange in den wege geweest? du ginges herde tijdeliken wt’. Die ander antwoerden verveerliken als die anxt hadde dat hi misdaen had ende | |
[pagina 16]
| |
seide: ‘heer, ic vant een cappel onderwegen ende doe ic daer tegen quam clepten men die schelle, soe dat ic in die capelle ginc, dat heilige sacrament te sien’. Als die coninc dat hoerden, gruwelden hem dat van wraken also voert was gedaen. Doe sprac die coninc: ‘nu sech mi waerom plegestu dat hoeft van mi te keren alstu mi drincken (hs. drinckes) biedes? Die knape seide: ‘here, mijn geselle heeftet my geraden ende seide my dat mijn adem stanck, dattet u deerden, als gij drincken soudt, ende hiet mi dat hovet van u keren op dat u niet en deerden mynen adem’. Doe sprak die coninc: ‘nu hoer ik wael dat dese wrake na recht is geschiet, want die dese valsche logen versierden, dijn geselle, is |Ga naar margenoot* verbrant. Ic dancke gade der eren dattu niet en biste gedoet: blijft in vreden dienende voert aen. Want gelijc hij mi van di seide, alsoe gelijc seide hi di van my’.
Men ziet het, het verhaal sluit zich tot in de kleinere bijzonderheden aan aan de boven medegedeelde redacties, al komen ook niet alle bijzonderheden in eene en dezelfde bewerking voor: den ‘ticheloven’ b.v. vonden wij boven niet in eene redactie der eerste, maar der tweede groep; bij Schiller is het eene ijzersmelterij, in de ‘Summa praedicantium’ een kolenbrandersoven, in de ‘Cento Novelle Antiche’ een steenoven, bij Heinrich den Teichner een kalkoven; elders weder, b.v. in eene fransche fabliau wordt met hetzelfde doel een groot vuur in het bosch gestookt. Ongetwijfeld zouden de bijzonderheden der mnl. bewerking teruggevonden worden in het origineel, hetwelk nog niet is opgespoord, in weerwil van al de pogingen, daartoe in het werk gesteld door Babucke; vgl. het Jahrb. des Ndd. Vereins v. 1891, bl. 97 vlgg. Ook de bedoeling van het verhaal, de strekking of moraal, is niet overal dezelfde. Oorspronkelijk heeft het, in de oostersche bewerkingen, wel geen ander doel gehad dan om te dienen als eene practische toelichting van het spreekwoord: ‘wie een ander een kuil graaft, valt er zelf in’. Vgl. hiervoor de woorden, waarin het verhaal in de boven genoemde ‘Mährchensammlung’ van Somadheva (bij Brockhaus, bl. 107) wordt besloten: ‘Gleichwie | |
[pagina 17]
| |
ein Ball, an die Wand geworfen, immer wieder zurückspringt, so fällt auch stets das Unrecht auf den selbst zurück, der es einem Andern hat anthun wollen; so haben auch wir, in Sünden wandelnd, einen Brahmanen ermorden wollen und dadurch den Tod unseres Sohnes bewirkt und den Genuss seines Fleisches erlangt’. Doch het kon ook dienen als afschrikkend voorbeeld van laster of dubbeltongigheid. Als zoodanig is het o.a. opgevat in de mnl. bewerkingen: in de poëtische wordt het verhaal voorgesteld als een bewijs dat ‘God wrake hefft gesant up de twidracht zeyen’; de titel van den prozatekst is: ‘Twee tongen te hebben is groote sunde’. Men kon het nog anders opvatten: men kon het verhaal ook beschouwen als eene illustratie van het nut van het kerkgaan. Zoo is het o.a. opgevat door den boven genoemden mhd. dichter Heinrich den Teichner, die dit nut ook in eene in evenredigheid met de kern van het verhaal buitensporig lange episode uiteenzet. Zoo is het ook in de ofra. bewerking in de ‘contes dévots’. Ook kon men er eene bevestiging in zien van de spreuk, dat de onschuld door God bewaard wordt. Dan was het oponthoud van den onschuldige in eene kerk, veroorzaakt door het bijwonen, of, gelijk in het gedicht van Schiller, het dienen eener mis, eene bijzondere bestiering der Voorzienigheid. Zoo wordt het o.a. voorgesteld in de ballade van Schiller, en in zijn voorbeeld, waarop ik straks nog even terugkom. Nu kon men nog één stap verder gaan, en, in plaats van eene bijzondere bestiering, eene wonderdadige uitredding in het verhaal brengen. Dit is o.a. het geval in den ofranschen fabliau bij Méon, waarin Maria door een mirakel haren dienaar bewaart. Vgl. in de Contes Dévots van Le Grand d'Aussy, dl. 4, bl. 28 het verhaal ‘d'un roi qui voulut faire bruler le fils de son sénéchal’. | |
[pagina 18]
| |
Daaruit haal ik ten bewijze aan de volgende regels, op bl. 30 vlg.: ‘Le Prince manda donc secrettement son Forestier, et après avoir exïgé de lui un serment de discrétion et d'obéissance, il lui ordonna d'allumer le lendemain un grand feu dans la forêt, et d'y jetter celui qu'il enverrait de sa part. Le lendemain matin, de fort bonne heure, il envoya le Damoiseau chez le Forestier sous prétexte de lui porter une lettre. L'enfant monta aussitôt à cheval et partit en récitant les Heures de Notre-Dame. Or sachez que celui qui aura cette bonne coutume, jamais ne sera damné le jour qu'il les dira. Le jeune homme, dans sa route, entendant sonner une messe à un Hermitage, il s'arrêta pour l'entendre. Mais à la Communion, tout-à-coup une colombe blanche descendit du Ciel et laissa sur l'Autel un billet qu'elle portait dans son bec. Ce billet était envoyé par Madame Sainte-Marie, qui voulant sauver son fidèle serviteur ordonnait au Prêtre Hermite de le retenir avec lui jusqu'à midi’. Hiermede had het verhaal zijne plaats bekomen in de rij der tallooze middeleeuwsche Maria-mirakelen. Ook in het Mnl. vinden wij het eene enkele maal op deze wijze uitgewerkt, en wel in het verhaal, waarvan ik de mededeeling verschuldigd ben aan den Heer De Vooys. Het bevindt zich in het Haagsche hs., X 67, der Koninklijke Bibliotheek (ook in een hs. van het Gymnasium te Katwijk) en luidt aldus:
Een alte sconen mirakel van onser liever sueter vrouwe maria. Het was een coninc van egypte Die hadde enen drossaet die hem menich iaer trouwelic diende Ende die drossaet hadde een kint dat sedich was ende vroet Ende diende god ende onse liever vrouwen Dese drossaet wort sieck ende die coninc ghinc tot hem Ende vraechde hem of hi iet woude Ende die drossaet sprac Ja ic heer ic heb u ghedientGa naar margenoot* xlv iaer ende ghi en hebt mi niet gheloent Ende | ic bidde u dat ghi dat aen mijn kint versiet Ende die coninc lovede hem dat hi [it] also goeden soude dat het ghenoch hebben soude een eerlic leven op | |
[pagina 19]
| |
te leiden Die drossaet sterf ende voer te gode Ende die coninc hadde enen soen ende des drossaets soen dede hi te samen leren voer enen meister Ende die coninc quam ende deden den kinderen grote vrienscap aen; hi [om]helsedese ende custense Des verdroet den meister seer dat hi daer gh[e]en vrienscap of en hadde Oec doch hem ontamelic wesen dat hi cussen soude eens arms kint ghelijc sijn selfs Ende hi dachte hi soude die vrienscap sceiden Ende hi hiet des drossaets soen wanneer die coninc hem cussen woude soe soude hi sijn aensicht van hem keren want sijn adem ruket qualic Ende als die coninc quam ende woude dat kint cussen doe hielt hi sijn aensicht al van hem Also dat dat den coninc vervonderde ende vargde den meister waer om hi hem niet cussen en woude alst plach te doen. doe seide die meister dat dat kint seide dat dinen aedem quelic ruket Doe wert die coninc sonderlinc toernich Ende hi dede ontbieden vrouwen die beste ende die scoensteGa naar voetnoot1 van alle den lande in sinen coninckricke om dat si besien soude of hi enen quaden adem hadde Si quamen ende vonden enen goeden ademGa naar margenoot* aen hem | Doe wort hi toernich op dat kint ende dacht hi sout op hem wreken ende hi vergat dier gheloften die hi sinen vader gheloeft hadde ende ontboet sinen stocker mit enen brief dat des anderen daghes vroech [e]en groet vier maken soude ende den eersten mensche die hi daer sende die soude hi daer in verbarnen Doe hiet die coninc den drossaets soen dat hi morghen vroech reet totten stocker ende vraghen hem of hi ghedaen hadde dat hem die coninc bevolen hadde Ende dat kint stont des morgens vroech op ende reet derwaerts ende hi sprac die ghetide van onse liever vrouwen die hi alle daghe plach te houden Ende gaern hoerde hi misse alle daghe Ende onder weghen hoerde hi luden in een heremitagie. daer reet hi toe of hi misse hadde moghen horen Ende doe hi daer quam vant hi den her[e]mit bereyt om misse te doen Ende hi sat of van sinen paerde ende hoerde devotelike misse Ende als die heremit ontfanghen soude dat heilighe sacrament Doe wort hi wennende Ende hi sach een witte duve comen op den altaer ende hadde enen brief in haren monde ende lieten vallen opten altaer Ende die heremit wort seer verblijt Ende doe die misse wt was nam hi den brief ende custen hem driewerf eer hien las Ende doe hien ghelesen hadden Doe wou die ionghelinc oerlof nemen aen hem Ende hi seideGa naar margenoot* hi woude riden Die heremit hielden bi be | dwanghe ende en wouts niet laten gaen ende hi seide hem dat hem die moeder gods die waerde coninghinne maria enen brief ghesent hadde Dat hi niet riden en soude ten waer over middach Ende den meister verlanchde seer hoet mit den ionghelinc wesen mochte Ende hi ghinc totten coninc ende vraghede hem of hi daer riden woude Ende dat dochte den coninc goet Ende doe hi quam totten stocker ende vragde hem of hi ghedaen hadde dat | |
[pagina 20]
| |
hem die coninc hadde ontboden [hi seide] Hi sout schier doen Ende mit die warp hi den meister int vier Ende doet over middach was liet hi (de hermiet) den ionghelinc riden ende doe hi darwaert reet ende bi den vier quam haste hi te meer om sinen meister te helpen die hi inden vier sach legghen Ende die stocker sprac: het is om niet want hi is doot Doe reet hi weder om tot den coninc ende seide hem dat sijn meister verbrant waer Ende die coninc vraghede hem waer hi also langhe gheweest hadde Ende die ionghe vertelde hem alle dinc alte mael als ghesciet was Ende die coninc reet des anderen daghes totten heremit ende vragde hem om dese sake Ende die heremit vertelde hem die sake die hem dat ionghe vertelt hadde ende hoe hem onse vrouwe verlost hadde Ende die coninc dede den ionghe halen totter heremitagie ende vraghede hem waer om hi hem niet cussen en woude Doe sprac die ionghe: heerGa naar margenoot* coninc set u des te | vreden. mijn meister seide mi dat ic enen quade aedem hadde ende hi verboet mi u te cussen Doe was die coninc blide dat die meister voer den ionghen ghebaernt was ende hadde den ionghe liever dan hi te voeren dede ende dede hem meer eren.
Het ligt niet in mijne bedoeling, nog verder te onderzoeken hoe de verhouding is der verschillende bronnen ten opzichte van allerlei afwijkende bijzonderheden, die in de verschillende redacties voorkomen. Ik meen met het hier medegedeelde te kunnen volstaan, en houd mij overtuigd dat Gij, evenals ik, bij het vernemen van al deze op de stof van Schiller's ballade betrekkelijke bijzonderheden, als het ware eene wereld, zij het ook eene kleine wereld, zich voor u ziet ontsluiten, omtrent wier bestaan Gij te voren niet het geringste vermoeden koesterdet. Slechts ééne zaak veroorloof ik mij ten slotte nog even te bespreken: zij betreft het gedicht, dat ik als uitgangspunt heb genomen en waarvan ik nog niet heb medegedeeld uit welke bron de dichter er van rechtstreeks heeft geput. Schiller heeft zijn gedicht ontleend aan eene novelle van Rétif de la Bretonne, een der vruchtbaarste fransche schrijvers van zijn tijd, zooals het eerst is aangewezen door Götzinger. De novelle maakte deel uit van de verzameling, welke bekend is onder den titel van Les Contemporaines. Daarin vond Charlotte in | |
[pagina 21]
| |
de 13de novelle La fille-garson (III, 21-25) ons verhaal, dat daar in den mond gelegd wordt aan een meisje, hetwelk als lakei in dienst is bij eene markiezin te Parijs. Daarnaar vertaalde Schiller woordelijk de ballade, zooals blijkt uit den door Heinrich Düntzer in zijn bovengenoemd werk medegedeelden inhoudGa naar voetnoot1: alleen veranderde hij de namen van sommige personen en plaatsen. Voor Champagne koos hij den naam Fridolin; voor Bretagne en Quimper zette hij Elsas en Saverne in de plaats. Desniettemin, en hoewel er nooit een graaf van Saverne heeft bestaan, toont men, zegt Gaston Paris in Romania 5, 455 noot, te Saverne de ijzergieterij, waarin de booze Robert zou zijn verbrand, toen hij kwam onderzoeken, of het wreedaardige door den Graaf gegeven bevel was ten uitvoer gebracht. J. Verdam. | |
Naschrift.Nadat dit opstel was afgedrukt, bevond ik dat de bovengenoemde geschiedenis der koningin van Portugal ook in ons land is bekend geweest. De Heer Guido Gezelle deelt een ndl. tekst er van mede in de Inleiding (bl. 20) zijner uitgave der ‘Cornike van Brabant’ van Hennen van MerchtenenGa naar voetnoot2. Hij ontleent hem aan een bundel heiligenlevens, getiteld: ‘Het leven van den H. vader Franciscus ende der vernaemste Heylighen, Salighen ende godvruchtighen van sijnen derden Reghel. Bijeen vergadert door P.F. Jacobus Raps, Guardiaen van | |
[pagina 22]
| |
het Convent der Minderbroederen tot Bruessel. Brussel bij François Vivien, 1862 (1662?) bl. 316-318, alwaar men in het Leven van de H. Elisabeth, Coninghinne van Portugal († 4 Juli 1336) het volgende leest: Hier toe heeft seer gheholpen een merckelijcke sake die den Coninck ghebeurde. Als hy noch besigh was met sijne onghereghelde liefde, onder sijne Hovelinghen was er eenen pluymstrijcker, die seer benijde d'affectie die de Coninghinne droegh tot eenen haren Pagie, die sy seer beminde, ende dickmaels ghebruyckte om aelmoessen te gheven, aenghesien hy seer ghetrouw ende deughdelijck was. Den pluymstrijcker dan wel wetende de kleyne affectie die den Coninck droeg tot de Coninginne, heeft dese occasie waer ghenomen, ende hem te kennen ghegheven dat de vrijigheydt tusschen haer ende haren Pagie soo verre ghekomen was datter niet goedts af te verwachten en stondt. Den Coninck met onghereghelde liefde besmet zijnde, heeft lichtelijck ghelooft den ghenen die t' onrecht vande selve beschuldighde sijn huysvrouwe, oversulks nam voor hem met ghelegentheydt den voorghemelden Jonghelinck te doen dooden. Als hy wat tijdts hier naer was gaen wandelen buyten sijn Paleys, over de riviere komende aen den kalckhoven, heeft den kalckbrander ter zijde gheroepen, ende scherpelijck belast, dat hy den eersten Hovelinck die hem daeghs daer naer soude komen afvraghen, oft het ghebodt des Conincks volbraght was, sonder ghenade soude aenvatten ende levendigh worpen ende verbranden inden kalckhoven. Den onnooselen Jonghelinck wordt daeghs daer naer van den Coninck ghesonden naer den kalckhoven om den kalckbrander af te vraghen, oft het ghebodt des Conincks volbracht was, den welcken nauwelijcks ghepasseerd zijnde over de brugghe vande riviere, hoorde inde byghe- | |
[pagina 23]
| |
leghene Kercke vanden H. Franciscus schellen de belle tot een teecken van d'aenstaende Elevatie: hy loopt met groote haest inde Kercke om het H. Sacrament des Autaers naer ghewoonte t'aenbidden ende blijft daer tot het eynde der Misse; ende alsoo daerentusschen noch een andere Misse begonst wierdt, bleef die oock uythooren, meer achtende op den heylighen dienst des Heere als het boos ghebodt sijns conincks. Den beschuldigher wetenschap hebbende van desen aenslagh, ende seer keurigh zijnde om te weten oft dien wel gheluckt was, presenteerde aen den Coninck sijnen dienst om 't selve t'ondersoecken, ende loopt met groote snelligheydt naer den kalckbrander, hem vraghende oft het ghebodt des conincks volbroght was; den welcken met hulpe van sijne dienaers hem vasthoudende heeft gheworpen inden brandenden kalckhoven, nietteghenstaende dat hy met groot gheroep ende ghehuyl protesteerde dat het eenen anderen was die den Coninck tot dese doodt veroordeelt hadde: ende alsoo is den ellendighen mensch, door 't rechtveerdigh oordeel Godts, ghekomen tot de straffe die hy een ander t' onrecht bereydt hadde, ende (soo het te vreesen is) door het tijdelijck vier gheraeckt tot het eeuwigh. Den onnooselen Dienaer van de Coninghinne naer het eijnde der Misse volbroght het ghebodt des conincks ende boodtschapt hem d'antwoordt van den kalckbrander. Dionysius (de koning) hier over verbaest zijnde, ende verstaen hebbende tghene daer ghepasseert was, loofde den Heere, niet alleen om de wonderlijcke verlossinghe vanden onnooselen, maer oock om de rechtvaerdighe straffe vanden quaetdoender, ende heeft voortaen meerder eere ende ghetrouwigheydt bewesen aen Godt ende sijne Heylighe huysvrouwe’. De Heer Gezelle noemt op bl. 22 nog enkele andere | |
[pagina 24]
| |
werken, waarin hetzelfde verhaal te vinden is, en ziet er te recht de toelichting in van het eeuwenoude spreekwoord: ‘die eenen put maakt voor een ander, valt er zelf in’. In de Kroniek van Hennen van Merchtenen zelve komt het thema voor in eene geschiedenis, welke heet plaats gehad te hebben onder de regeering van Godfried met den Baard, en afgespeeld is te Worms. Zij is een gevolg van een twist tusschen enkele Brabantsche heeren, waaronder Olivier van Leefdale, en den graaf van Bachernaken (Bacharach). Eene minnarij van den jongen Godevaert met de dochter van den Duitschen keizer wordt door den Graaf van Bachernaken aangegrepen als een middel om hem in het verderf te storten. Deze poging mislukt: doch niet in den tweekamp, dien Godevaerts vrienden voor hem aanbieden, verliest de aanklager, gered door den keizer, die tusschen beide kwam, het leven, maar hij wordt het slachtoffer van zijne onvermoeide pogingen om de ongeoorloofde verstandhouding van den jongen Godevaert met Sophia uit te brengen: hij wordt daarbij gedood door de keizerlijke wacht, wier aanstelling hij zelf had bewerkt. Thans neemt de oude graaf van Bacharach de partij van zijn zoon over. Hij weet bij den keizer te bewerken dat deze hem een schriftelijken last zond om aan kalkbranders aan den Rijn de bekende boodschap over te brengen, en zendt den jongen Godevaert, namens den keizer, derwaarts. Deze gaat, doch onderweg ontmoet hij een priester, den biechtvader van den hertog van Thuringen, en dan gaat het verhaal op de gewone wijze voort: Godevaert ontsnapt aan den vuurdood in den kalkoven, en de oude graaf van Bacharach valt in den put door hem voor een ander gegraven (vs. 1605-1820). | |
[pagina 25]
| |
De hier bedoelde graaf is Godfried met den Baard, graaf van Leuven en Hertog van Neder-Lotharingen. De geschiedenis zou gebeurd moeten zijn aan het hof van Keizer Hendrik IV, en van vriendschap tusschen 's Keizers zoon Hendrik, den lateren Hendrik V, blijkt weliswaar in de geschiedenis iets, in zooverre als Godfried later aan de zijde van Hendrik V stond. Maar dat is ook alles, wat er - aldus schrijft mij mijn vriend P.L. Muller - van historische waarheid aan het verhaal te vinden is. Graven van Bacharach zijn er nooit geweest, en het verhaal is er waarschijnlijk een van het gehalte der tallooze, op verbeelding berustende, welke in de Middeleeuwsche kronieken te vinden zijn. J.V. |
|