Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. H.J. Kiewiet de Jonge.
| |
[pagina 37]
| |
Maar de schutterij volgt en weg is de trots; de waan is weggevaagd door de ontmoedigende werkelijkheid: wij zijn niet weerbaar, al zullen wij ons weren. Elders dus zij het bolwerk, wil ons volk in lengte van dagen zijn fiere onafhankelijkheid bewaren. Plaats in het Europeesche samenstel blijft voor een kleine natie slechts zoo lang, als zij waardig een onverbasterd eigen bestaan leidt, als zij in tijd van vrede voortdurend waakt tegen langzame afbrokkeling en verwording. Eenmaal vrijwillig of gedwongen in 't krachtig staatsverband van een nabuur, moet onverbiddelijk alles worden pasklaar gemaakt voor de nieuwe omgeving. Plotseling in den greep van een reuzenvuist, zullen de Finnen, dat heerlijke volk, in wanhoopskracht zich wringen en keeren, eindelijk met nijdig ongeduld wordt de strot toegenepen, doodskleur glijdt over het gezicht en alles wordt stil. Zoo zal ook het lot wezen van ons, thans zoo eervol nog eigen onaangetast leven leidend, als wij niet met overtuigde zelfbewustheid, ondanks alle wereldverkeer, ons zelven blijven. Maar langer zal bij ons de strijd duren, grooter zal bij ons zijn hoop op bevrijding uit eigen kracht. Met twee dingen staat of valt onze nationaliteit, met onze vrijheidsliefde en met onze taal. Zoolang het beginsel der Nederlandsche natie, dat der vrijheid, wordt geëerbiedigd en algemeen erkend, zoolang zal ons bestaan een hoogere beteekenis behouden; eerst dan wanneer brutaal geweld allen adel van geest zal hebben verstikt, wanneer de openbare meening, hoe langer hoe meer het volkerenlot besturend, de hoogere zedelijke beginselen zal hebben prijs gegeven, zal de roover onzer onafhankelijkheid op den duur vrede hebben met zijn werk. Zooals de troep plotseling een leegte ziet, waar het vaandel | |
[pagina 38]
| |
kleurig wapperde, zinnebeeld van opoffering en riddelijkheid, zoo zal in het leven der volkeren een leegte ontstaan als Holland is gevallen, de vlag der vrijheid in de stervende hand. Maar draagster van het Nederlanderschap is bovenal onze taal. Zij is de krachtmeter van onzen stam, de peilschaal van de beschaving zijner onderdeelen. Afrikaansch, de echte boerentaal, noch Vlaamsch, de taal der mindere klassen, zijn, aan zich zelf overgelaten, opgewassen tegen de overstelpende nieuwheid van gewaarwordingen en begrippen; bij al haar rijkdom zijn zij daarvoor te arm. En de tijden zijn voorbij om rustig, naast altijd hongerig Engelsch en altijd bekorend Fransch, te vertrouwen op geleidelijke, eigen ontwikkeling. Zij zouden verdwenen zijn, eer zij tot hoogeren wasdom waren gestegen. Dat is het groote gevaar van hardnekkig vasthouden aan bastaardtaal of gewestspraak, zooals S.J. Dutoit het doet aan het lage Afrikaansch en Guido Gezelle aan het dialect van West-Vlaanderen. Hier geldt geen schoonheidsdrang, geen liefde voor de zoete klanken en geestige beeldspraak eener kinderlijke uiting, het geldt hier den strijd om het leven. Afrikaansch versterkt door het rijker en krachtiger Hollandsch, moet zich opwerken tot een Hoog-Afrikaansch, een Hollandsch-Afrikaansch, met onvoorwaardelijk behoud van eigen fieren aard. Zoo ook het Vlaamsch der dorpen en achterbuurten tot een Hoog-Vlaamsch, een Hollandsch-Vlaamsch. Evenmin als wij Afrikaners of Vlamingen zijn, evenmin zijn zij Hollanders, en dat moeten zij ook nooit worden. Er zijn Hollanders genoeg om wat te deugen. Maar, en hier komt het op aan, ons aller stameenheid worde gekenmerkt door eene algemeene Nederlandsche spreek- en schrijftaal, verschillend naar land en volk, toch algemeen verstaanbaar. | |
[pagina 39]
| |
Welke eene gelegenheid voor ons volk om afstand te doen van peuterachtigheid, van verkneukeling in spraakkunstige voorrechten, die verdedigd worden als waren het stadsprivilegies! Ons volk moet leeren zien, met genot leeren zien, karaktervolle verscheidenheid op Nederlandsch taalgebied, en niet met een zucht van onoverkomelijkheid zich afwenden als er staat van de huis en de paard, en al wordt aan een feestmaal op nieuwe bijeenkomsten ‘hiernamaals’ gedronken. Onze jongens en meisjes zullen, de tijd is er rijp voor, op H.B.S. en gymnasium bloemlezingen moeten krijgen met het beste uit alle oorden waar Nederlanders wonen; zij zullen met hun talent van overneming, met hun kijk op het oorspronkelijke, hun eigen Hollandsch verrijken met het mooiste van anderen. Dat zij daarbij niet losbandig zullen worden, daarvoor staat voor een ronde eeuw de schoolwijsheid nog wel borg. Sprokkelhout is er echter genoeg om op te ruimen, ons taalwoud deert dat in zijn pracht allerminst. Wanneer dus mannen als Prof. de Vos en N. Hofmeyr eene vereenvoudigde spelling onafwijsbaren eisch achten voor den groei van het Nederlandsch in Zuid-Afrika, en enkel vragen dat die vereenvoudiging worde erkend en geen nadeeligen invloed zal hebben op de beoordeeling van het Nederlandsch hunner jongelui, die naar ons overkomen, dan zal er toch wel geen rechtgeaard Hollander zijn, die hun niet een paar geslachten en een handvol o's van harte schenkt. Die o's haalt hij overvloedig weer in bij het o wee!, als door verbroeiing van het kleine het groote uitblijft. Onze taal is onze dam. En onstuimig moeten de golven beuken, willen zij den dam doorbreken zoolang die gaaf is. En sterk moet de macht zijn die ons volk weer- | |
[pagina 40]
| |
staat, in zijn wanhoopspoging om het ondergeloopen land weer droog te leggen. Maar hoe, als het water binnen den dam opborrelt, als er kwelwater werkt tusschen de voegen onzer vloeren en de steenen langzaam opdrijven? Geen cement is op den duur daartegen bestand. Zoo dreigt bij ons niet het gevaar van buiten, maar van binnen; wij missen eerbied voor onze taal. Als een ontleedpop behandelen wij dat bloeiende leven. Ook liefde, ondanks proza en poëzie. Wij gaan voort droppel voor droppel ons Hollandsch te vergiftigen met uitheemsche kwik, omwolkt door den wierook van zelfbewondering: wij zijn zoo knap! wij rafelen zoo in fijne gedachten, dat ééne taal, zoo rijk als de onze, zoo vol schakeering, ons zelfs in het gewone leven niet meer volstaat. Hooghartige opgeblazenheid, dat schuim op onze werkelijk lofwaardige ontwikkeling, is de oorzaak geweest van onbetamelijkheid, waar wij ridderlijk hadden moeten zijn in onze vereering. Nu is het sleur geworden, het gevaarlijkst wat het worden kon. Want sleur, als de faam, groeit bij elke beweging. Uit Vlaanderen en Zuid-Afrika wordt ons aanhoudend toegeroepen: maar ziet gij dan niet dat waar wij wanhopend vechten tegen Fransch en Engelsch, voor uwe taal, dat wij daar noodig hebben uw voorbeeld, dat gij de vlag hoog moet houden van onverbasterd, zuiver Hollandsch? En dof dringen die woorden tot ons door: ja ja, zeker, onverbasterd en zuiver, dat laat zich wel hooren. En ons gesprek vervolgende: ik assureer je, die maakt nog een magnifique carrière. Jammer dat hekeldichten altijd den buurman zeer doen, anders waar bleven Roskam en Harpoen? Nu moeten wij het overlaten aan ieders eigen eergevoel, aan ieders overtuiging ook dat, nu of nooit, bij het wakker worden thans van ons stambewustzijn, het verknoeien van onze | |
[pagina 41]
| |
mooie taal niet langer een laf modespel blijft, maar eene gevaarvolle schande is voor ons volk. Hoe reiner onze taal, des te zuiverder ons volkskarakter.
Waar nu eerst het oog geslagen? Voor mij rijst op mijn land met zijn mooie koloniën, samen niet verbonden door hechten band; rijst op Vlaanderen, welks bewoners wij niet kennen, even weinig als ons volkskarakter daar wordt begrepen; rijst op Zuid-Afrika, altijd overwelfd door looden oorlogswolken; rijst op Amerika, welks Hollandsche kolonisten plotseling voor ons zijn onthuld. Slechts omtrekken kan ik geven van wat ik zie, eerlijk geteekend, onpartijdig, al voel ik mij Hollander. En wat cijfers en namen betreft, die laat ik rusten in ongeschreven noten.
Een door eeuwenlange geestelijke verwaarloozing nationaal verworden volk verloochent bij den Belgischen opstand zijn taal. Want de Vlamingen zijn de ergsten geweest om Willem I te dwarsboomen, erger dan de Walen. Zij hebben gewroet totdat zij het vermaledijde Hollandsch als regeeringstaal kwijt waren. Toen was het boter tot den boom: fransch in wetten, fransch in bestuur, fransch in rechtzaal, fransch in scholen, overal franschGa naar voetnoot1. Maar nu dringt door tot het bewustzijn, eerst van enkelen, langzamerhand van meer, dat zij in een nevel van invloeden, slaapwandelend, met open oogen, hun liefste goed hebben weggeworpen. En hinkend kwam het trage berouw. Zij wilden weer goed maken wat zij hadden misdreven; den langen lijdensweg naar verloren ge- | |
[pagina 42]
| |
luk sloegen zij in. Eere Jan Frans Willems, eere Hendrik Conscience, op wiens graf staat: ‘hij leerde zijn volk lezen’. Want als een kind, onbeholpen, zonder leiding, begon het Vlaamsche volk weer van voren of aan, datzelfde Vlaamsche volk, eenmaal zoo rijk aan geld en kunst, dat Maerlant had gekend en Esmoreyt, welks Gent een keizer tartte. En het begon. Stuk voor stuk moest het verlorene, in één zwaai weggegooid, weer worden opgeraapt, neen uit vaste handen moest het worden losgescheurd. Nu was het verlangend uitzien naar Holland, nu waren het weer noorderbroeders geworden, na drie eeuwen. Maar de Hollanders gaven geen weerwerk, hoog en koud, niet kunnende vergeten wat er gebeurd was en twijfelende aan de oprechtheid der bekeering. Dat was begrijpelijk, zoo kort na den opstand. Tien jaren na den vrede, in '49 dus, werd de naar steun tastende Vlaamsche hand voor het eerst door Hollanders gegrepen. Het eerste Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congres werd gehouden als middel tot toenadering, tot sterking van stameenheid. Taal- en Letterkundig omdat Nederlandsch alleen aan staatkundige bijbedoeling zou doen denken, en dan ook, hoe zal een naar taal en geest verschrompeld volk weer opbloeien zonder levenwekkend woord en schrift? En de hoogere Hollandsche beschaving heeft de Vlaamsche letterkunde uit geliefhebber en bombast opgevoerd tot eene die nu reeds met eere bestaat en meer zelfs dan de Hollandsche, weerspiegeling is van het volkskarakter. En uit het berooide Vlaamsch is opgerezen eene, steeds in kracht winnende, beschaafde spreek- en schrijftaal, die van haar rijkdom reeds kan afstaan in ruil voor het door ons gebodene. De Congressen hebben hun taal- en letterkundige dienst | |
[pagina 43]
| |
gedaan; hun hoofddoel toenadering, persoonlijke kennismaking is nog van volle kracht. De besten in ons land, die zich afwendden van die bijeenkomsten, zullen voortaan begrijpen dat zij een stambelang vormen, voor welks bevordering geen Hollander, hoe geleerd ook in eigen oog en dat van anderen, geen dichter, hoe ‘intens’ ook van zieleleven, zich zal hebben te schamen. Hier geldt het Nederlanderschap en dat alleen. Op den laatsten landdag van den Vlaamschen Volksraad heb ik uren zitten luisteren naar goed Vlaamsch dat pakte, juist omdat het Vlaamsch was en geen Hollandsch. 't Was mij een genot dat zoo kinderlijk gemoedelijke, toch zoo kernachtige en koddige Vlaamsch, dat Breeroo uit het graf roept en verderop de zangers der Middeleeuwen. Spraken alle Vlamingen maar zoo! Het jongere geslacht der beschaafden is haast op den top, maar de menigte krioelt nog aan den voet. Vier niet alleen voor ons, maar ook onderling nagenoeg onverstaanbare gewestspraken heerschen bij de massa in al haar platheid en tuchteloosheid: die van West- en Oost-Vlaanderen, van Antwerpen en Limburg. Dat is het grondsop van het eens zoo klare en krachtige Oud-Vlaamsch. Jammer zegt men? Jammer zeg ik als het zoo blijft, niet jammer dat het is. Want zonder dat grondsop, door de volksklassen trouw bewaard, zou heel België Fransch zijn, en de Nederlandsche stam palen aan onze zuidergrens. De Vlaamsche school moet, niet de gewestspraken uitroeien, die mogen blijven als ons Groningsch en Achterhoeksch, maar daarnaast een algemeen erkend Hoog-Vlaamsch leeren, zooals het thans door de besten in Vlaanderen wordt gesproken en geschreven. Maar zulk eene school is geen noodzakelijk gevolg van eene goede | |
[pagina 44]
| |
wet. De Pruisische soldaat moet nog eerst worden omgegooid, nadat hij is doodgeschoten, iedere Vlaamsche wet moet nog eerst worden veroverd, als zij is verkregen. Dat maakt dat in Vlaanderen altijd de hartstochten op kookpunt staan, zooals wij ze kennen in dagen van fellen kiesstrijd. Dan klagen wij al, na een week, over slechte manieren in vergadering en pers, over het dalen der goede trouw. Hoe ontzenuwend, hoe zedebedervend moet dan niet die eeuwigdurende burgertwist werken in een land, waar zuidelijke invloeden ontvlambaarheid hebben bevorderd en zucht tot betooging aangewakkerd. Wie dat weet, is zacht in zijn oordeel, en één ding staat vast: de taalstrijd, die nu zoo verbittert, die een ramp is voor België, zou uit zijn, zoodra er recht werd gedaan. Bij minder krachtigen wil, bij minder liefde vooral, zou lang reeds moe en slap de hand het halverwege ingepalmde touw hebben losgelaten, en weer zou de Vlaming wezenloos terugvallen, voor goed, om nooit weer op te staan. Dat hij dat niet doet, dat hij altijd schoor staat en met taaie volharding, beetje voor beetje, weer naar zich toetrekt wat zijn onvervreemdbaar, nu kostbaar eigendom is, dat dwingt eerbied af, als kracht in een volk dat recht zoekt, nog eerbiedwekkend is. ‘Ze zullen hem niet temmen, den fieren, Vlaamschen leeuw!’
Al schijn ik U alleen het mooie te laten zien en anders te zullen spreken als ik ook het minder mooie kende: ik ken dat minder mooie, ik zie het ook wel, even goed als het minder mooie in mijn eigen volk. Maar het kwaad bij vele Hollanders is dat zij lichtschuw zijn als het de Vlamingen raakt. Zij willen niet zien. En wanneer ik thans wat lang uwe aandacht vraag voor onze zuiderburen, dan is het omdat ik de vaste | |
[pagina 45]
| |
overtuiging heb dat een eerlijke bestrijding van vooroordeel en wanbegrip plicht is tegenover de verongelijkten en ook eigen belang. Dat er nu na vijftig jaren strijd, zoo bitter verwoed dat wij het ons niet kunnen voorstellen, als wij 't niet hebben gelezen en gezien, door enkelen nog getwijfeld wordt aan den ernst der Vlaamsche beweging, dat is meer dan onwelwillend en onbillijk, dat is wreed. De redenen voor dien twijfel kunnen onpartijdige toets niet weerstaan. ‘De Vlaming zegt in ons gezicht dat hij voor het Nederlandsch is, maar heimelijk spreekt hij Fransch’. En zegevierend kijkt de spreker rond en oogst lachende knikjes; ieder weet daarvan mee te praten. Niet heimelijk alleen, ook op straat, in koffiehuis, overal. Getuigen bij de vleet. Dus - de Vlaming is dubbelhartig. Neen, dubbeltalig dat is hij. Ik heb het voorrecht gehad eenigen tijd in een Elzasser omgeving te verkeeren; den eersten dag kon ik mijn verbazing niet op over het mengsel van fransch en duitsch, dat ik te hooren kreeg. ‘Guten Morgen Kinder!’ ‘Bonjour Maman, as-tu bien dormi? Schönes Wetter heute, nous en profiterons’. ‘Mir schon recht, aber Papa, où est-il? Déjà sorti? Und er hat noch nich einmal seine Kaffe gehabt. Marie, va donc un peu voir où il est! - Bien Maman, ich werde ihn rufen!’ - Na drie dagen merkte ik het niet eens meer en had het langer geduurd, ik was zelf tweetalig geworden. Welnu, laatst in den Vlaamschen Volksraad, den vechtraad, stond vol vuur een meneer te praten met den rug naar de bestuurstafel, in onberispelijk Vlaamsch; hij toonde groote kennis van onze taal bij het beoordeelen van een wetsvertaling. Op eens na een uitroep achter hem, keert hij zich om en gaat in één adem in het fransch | |
[pagina 46]
| |
zijn aanvaller te lijf, en de andere hem. Ik had dat tooneeltje voor geen geld willen missen, want het was echt. Daar had ik twee onverdachte strijders voor het Vlaamsch, hoofdmannen mee, en die deden zoo, zonder erg, als ademhalen. Ik begreep dat volkomen. Ook dat bij bezoek of ontmoeting in een kring waar niet-Vlaamschsprekenden zijn, af en toe het gesprek overslaat in het Fransch. Ik geef toe, ze moeten dat zoo spaarzaam mogelijk doen, maar het is een onvermijdelijke eisch dat een beschaafde Vlaming even goed zijn Fransch kent als zijn eigen taal. Het Fransch is het voorwerp zijner rechtmatige bewondering; het Nederlandsch van zijne bewondering ook, maar bovenal van zijne vereering. Het Fransch kan en wil hij niet ontberen, het Nederlandsch, de taal en het karakter, wil hij als eigen erfgoed voor zijn kinderen. De tijd van verblinding ligt voor goed achter hem. Wie weet wat tweetaligheid is, wacht zich uit dit verschijnsel een wapen te smeden tegen den eerlijken Vlaming. En een beroep op Zwitserland faalt; daar heeft, op enkele uitzonderingen na, elk kanton zijn eigen taal. Een ander verwijt is - ik schroom dit onderwerp niet - de onbeschaafdheid van den Vlaming, altijd met hoffelijke erkenning van uitzonderingen. Maar hebben de Spaansche wereldlingen de geuzen niet evenzoo beoordeeld? Merken de Hollanders in Zuid-Afrika hetzelfde niet op van de Boeren? Eerst dan wanneer een volk, evenals een enkel mensch, onvatbaar is gebleken voor hoogere beschaving, kan men spreken van minderwaardigheid. Even weinig als men van een pasgeplanten boom overvloedig vruchten eischt, even weinig als men van een kind in zijn groei de wéllevenskunst vergt van den volwassen man, even weinig mag men van de Vlaamsche natie, die wordt, niet is, de rijpheid vorderen van een | |
[pagina 47]
| |
door zegenrijk verleden gelouterd volk. De kleine burgerij en het volk in Vlaanderen zijn Vlaamsch. Hoe hooger men gaat, des te minder geëerd is de moedertaal. Daar heerscht het Fransch. Daar is de haat tegen het Vlaamsch des te heviger, naarmate men grootere vrees koestert voor een Vlaming te worden aangezien. Want de vijanden van de eerlijke Vlamingen zijn niet in de eerste plaats de Walen, dat zijn de verfranschte Vlamingen, de Franskiljons. Die Franskiljons zijn het die te Gent, met Antwerpen het broeinest van vlaamschgezindheid, oprichtten eene Société Flamande pour la propagation de la langue Française. Die zijn het die in Chronique, in Soir, in Ligue Wallonne, dag aan dag hitsen en sarren, trachten te treffen in nering en broodambt. Zij zijn de jingo's van het Gallicisme, ook de mannen van geld, van stand, van invloed. Wat is het gevolg? Waar elders de beschaving der hoogere klassen langzaam doorzijgt naar benee, daar stuit een vreemde taal, als taaie leemlaag den vruchtontkiemenden regen, de hoogere beschaving. Tot de Vlamingen, dan is het uit. Eén middel kan en zal redding brengen. Dat is een Vlaamsche Hoogeschool, gesteund door eene eerlijk toegepaste wet dat geen ambtenaar in Vlaanderen een plaats vindt zonder voldoende kennis der volkstaal. De gestudeerden van zulk eene Nederlandsche Hoogeschool, doktoren, leeraren, rechtsgeleerden, zij moeten eenmaal als banierdragers van Nederlandsche taal en beschaving, gewapend met kennis en aangenamen levensvorm, zich verspreiden tusschen de dichte gelederen der geestelijk minder bevoorrechten, door woord en voorgang tot navolging wekkend. Nu is het bekend dat minister Schollaert in de Belgische Kamerzitting van 12 Mei beslist aan de Vlamingen elke | |
[pagina 48]
| |
voldoening in dit opzicht heeft geweigerd. Dat is dus uitstel, want aan afstel denken de Vlamingen niet. Een enkele opmerking echter. Tweetalige landen zijn niet te benijden, zoodra een der talen geen wereldtaal is. Was het latijn nog onbetwist de drager van hooger onderwijs, alles ware gevonden. Nu heeft België op den duur te kiezen tusschen eene tweetalige hoogeschool, als in Helsingfors waar, althans tot nu toe, Finsch en Zweedsch worden gebruikt, tusschen eene volledige hoogeschool, telkens in de twee landstalen, zooals in Praag, waar een Duitsche en een Czechische zijn, terwijl Luik de Fransche en Gent de Vlaamsche zou kunnen wezen, en dan nog tusschen het stelsel waarbij alleen de taal der aristocratie wordt toegelaten, het stelsel van Warschau waar het Poolsch Russisch is geworden, en het stelsel van België zelf. In Brussel is onlangs voor de tweede maal een Vlaamsch proefschrift verdedigd; nu door August Vermeylen, van Nu en Straks, over de gedichten van Jonker Jan van der Noot. Mogen wij Hollanders dan Vlamingen verwijten dat zij nog niet zijn op onzen ontwikkelingstrap? Kennen wij dan zoo weinig onze eigen geschiedenis, dat wij onze stamgenooten daar het worstelingstijdperk onthouden, dat in eigen volksverleden schittert in stralenden roem? Wij steunen hen niet met geld - op het Fransche budget staat dan ten minste nog een post van frs. 200.000 voor uitbreiding der Fransche taal in België - laten wij dan ten minste den strijd der Vlamingen voor onze taal, niet verzwaren. Die steun van frs. 200.000 voor fransch in België is enkel een potbekennen, olie voor knarsende pers. In Zuid-Afrika gaat het grootscheeps! Voor Engelsch onderwijs aan den Rand in een oogwenk 100.000 pond, ingeschreven door mijnbesturen en kapitalisten. Dat klinkt voor velen als een benauwend sprookje. Zoozeer is men | |
[pagina 49]
| |
doordrongen van de almacht van het geld, zoo weinig vertrouwt men meer op de kracht van karakter en liefde tot de moedertaal, dat voor zulk klinkend bewijs redeneering beschaamd wegduikt. Bovendien, het onverzadelijke Engeland altijd op de loer om zijn scherpe klauwen verder te slaan in het Afrikaansche lijf - wie weerstaat zulke vereenigde macht van onuitputtelijk goud en brutaal oorlogsgeweld? Och, als het met goud af te koopen, als het met dreigen af te persen ware geweest, heel Zuid-Afrika ware reeds Engelsch. Nu is het daar nog ver af.
In 1806, toen Engeland daar meester werd, stond het Hollandsch aan de Kaap plotseling stil. Het kon niet meer vooruit. Was het versteend, men zou in beschaafde kringen daar nog de taal hooren onzer patriotten en oranjeklanten. De zegeningen van Siegenbeeksche en de Vries en te Winkelsche eenheid drongen niet door; onzen glorietijd voor oogen, en Vondel, en Hooft en Huygens, rekenen wij dat niet erg. Bedenkelijker evenwel was de afdaling tot de met Maleisch-Portugeesch vermengde volkstaal, voortaan bovendien sterk onder Engelschen invloed. Toch leeft het Kaapsch-Hollandsch nog, toch heeft het de laatste twintig jaren, sedert den nu machtigen Afrikanerbond aan kracht en zuiverheid belangrijk gewonnen. De beoefening van 's lands historie heeft geleerd hoe oneindig veel men aan het Hollandsche voorgeslacht te danken heeft. Onder de Kaapsche Afrikaners zijn velen verengelscht; die zijn, als alle verzakers en afvalligen het onverzoenlijkst. Met tal van Engelschen is overleg mogelijk, met hen niet. Zij zijn de bloem der Jingo's, de Franskiljons van Zuid-Afrika. Zij zijn tevens de oorzaak dat in de republieken het deel voor het geheel wordt aangezien en | |
[pagina 50]
| |
alle Kapenaars worden gewantrouwd. Dat is verklaarbaar, maar onverstandig en onbillijk. Ook aan de Kaap zijn eerlijke en oprechte Hollandsch-Afrikaanders, die een volstrekt onmisbaar element zijn voor toekomstige eenheid en welgemeend als zij de hand der verbroedering uitsteken, even welgemeend moet die worden aanvaard.
In '36 begon uit de Kaapkolonie, toen nog de eenige woonplaats der Boeren, de groote trek, met geen ander doel dan ontkoming aan het ondragelijke Engelsche juk. De Zuid-Afrikaansche Republiek en de Oranje Vrijstaat ontstonden. Deze laatste staat in belangrijkheid voor het Nederlandsche element tusschen Kolonie en Transvaal in; wel is daar de regeeringstaal Hollandsch, en president Steyn noch Engelsch, noch Hollandsch maar Afrikaner, maar onder het hoofd van onderwijs, den Schot Brebner, is onze taal bedenkelijk achteruitgegaan. Zijn opvolger is een Kapenaar, gewezen leeraar aan het Pretoriasche gymnasium, Baartman. Onderwijs in Europa heeft deze niet gehad; ernst en roeping blijken uit het feit dat hij betere bezoldiging tegen mindere ruilt. Ongetwijfeld is hij Afrikaner in zijn hart; zonder dat zou Steyn hem niet hebben gekozen. Maar of zijn Kaapsche opvoeding hem niet blind heeft gemaakt in zijn voorliefde voor Engeland, dat zal de toekomst leeren. Ondenkbaar, maar dan ook onverantwoordelijk voor het heil en de rust in Zuid-Afrika zou het zijn, indien door verdere langzame ontbinding van 't Hollandsche leven in den Vrijstaat, de hebzuchtige partij in de kaart werd gespeeld. Wij hopen beter, want van den nieuwen super-intendent van onderwijs in den Oranje Vrijstaat hangt zeer veel af; een groote verantwoordelijkheid rust op hem. Met waarach- | |
[pagina 51]
| |
tige, eerlijke belangstelling zullen de Hollanders uit Nederland zijn arbeid gadeslaan. Maar de Zuid-Afrikaansche Republiek - Transvaal hoort men ginds niet graag - zij is het hebben en houden der trouwe Afrikanen; met haar staat of valt de hoop op eigen, zelfstandig staatkundig leven. En van haar heeft Engeland de minste meegaandheid te wachten. Met reden! In '52 onafhankelijk erkend, in '77 weer onderworpen, in '81 weer vrijverklaard, in '96 weer belaagd, in '99 weer bedreigd - de ervaring is hier ook geweest de leermeesteres. Was de Afrikanerpartij in Zuid-Afrika het ééns, dan zou de vestiging van één groot, zelfstandig Zuid-Afrika een vraag zijn enkel van tijd. Want zelfs nu, boven persoonlijk wantrouwen, boven schoolstrijd, boven kerkelijke twist, boven het grondvraagstuk, zweeft als een heerlijk visioen, lichtende in de verte, voor alle trouwe Afrikanen, in Kolonie, in de Republieken, in Natal, een vereenigd Afrikanerdom, noch Engelsch, noch Hollandsch, maar zich zelf, een Zuid-Afrika voor de Afrikaners. Met niet meer heimwee strekt in den vreemde de balling zijn armen uit naar eigen huis, niet vuriger staarde het uitverkoren volk naar 't altijd ver Beloofde Land, dan de trouwe Afrikaners verlangen naar die rust, die heerlijke kalmte van zich zelf te zijn. Eindelijk alleen!! Maar tusschen dat lichtende visioen en het biddend opziend oog zweeft steeds op en neer een wurgengel der vrijheid. Ik hoor de stem van een man, wiens trouw en oprechtheid vaststaat als een rots, prof. de Vos van Stellenbosch, een Kapenaar dus. Hij kwam over naar Johannesburg, een twee etmalen verre spoorreis, om in de afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond te | |
[pagina 52]
| |
spreken over verbroedering en wederzijdsche waardeering. Laat varen, zoo spreekt hij, gij bewoners der Zuid-Afrikaansche Republiek uw wantrouwen tegen ons Kolonisten, dat ons beleedigt en grieft, want wij verdienen het niet. Wij willen wat gij wilt, een mooie toekomst voor ons allen, een heerlijk eigen volksleven, na een verleden van benauwenden druk en eeuwigdurende bedreiging. Maar daarvoor moeten wij elkaar leeren verstaan; ons die u begrijpen, want wij erkennen uw verplichting om het Hollandsch hoog te houden als regeeringstaal, ons moet gij ook recht doen en luisteren naar onze onvermijdelijke wenschen. Voor eenheid is noodig dat wij meer Hollandsch leeren aan onze kinderen, leer gij meer Engelsch aan de uwen. Dan komt er toenadering, dan komt er eindelijk een tweetalig vrij Zuid-Afrika. En de hoogere beschaving van ons Afrikaansche volk worde dan gevoed door eene gemeenschappelijke, tweetalige Universiteit in onze Kolonie. En dan hoor ik de stem van Reitz, den oud-president van den Oranje-Vrijstaat, den tegenwoordigen Staatssecretaris van de Zuid-Afrikaansche Republiek, voorzitter van de Groep Afrika van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Een Vereenigd, tweetalig Zuid-Afrika zegt hij, is ook mijn einddoel. Maar ik heb het nog niet in het zicht, mijn koers richt ik nog op Hollandsch. Zoolang ik niet met mijne republiek dat punt heb bezeild, denk ik niet aan Engelsch. Wil men hier Engelsch leeren naast het Hollandsch, mij goed; ik houd ook van Engelsch en wil geen taal uitroeien, zelfs geen Bantu. Maar in mijn school, in mijn huis, in mijn kerk wil ik Hollandsch en Hollandsch alleen. Heb ik dat bereikt, maar ook volkomen, zonder vrees voor verdringing, dan kan ook ik aansturen op een tweetalig Vereenigd Zuid-Afrika. Want weet gij wel, gij eerlijke Kapenaars, dat ik mijn Hollandsch niet in gevaar | |
[pagina 53]
| |
mag brengen? Het is in den laatsten tijd bij U beter geworden, vooral in lager en middelbaar onderwijs - die beterschap is ook uw werk, prof. de Vos, stichter van den Afrikaanschen Taalbond - maar om het kind bij zijn naam te noemen, bij uwe Kaapsche Universiteit schuilt het kwaad; daar wordt Hollandsch behandeld met de onbeschaamdste minachting. Nooit dus, als ik te zeggen heb, een Kaapsche tweetalige Hoogeschool, wel een Zuid-Afrikaansche, maar dan ook eerlijk, met gelijke rechten, om en om evenveel vakken. Komt die, dan kunnen wij, bewoners der Republieken, gaan denken aan toegevendheid en toenadering; vóór dien tijd nooit!
En ik hoor die stemmen en denk: een vrij Vereenigd Zuid-Afrika? tweetalig? Is hun dat nog de les, geput uit het verleden? Niet voor mij. Dreigde van Engelschen kant enkel zwakkelingen meesleurend materialisme, enkel huichelachtige staatkunde, enkel dom meerderheidsgevoel, de zaak ware niet erg. Die gevaren zouden de Afrikaners wel staan, veilig achter hun eerlijken ernst en hun vertrouwen op God. Maar de Engelsche manier van leven is zoo prettig gezond, hun manier van zaken doen zoo breed, hun taal zoo pittig en onschoolsch, zoo onmisbaar om geld te verdienen, dat juist in de meeslepende kracht dier voordeelen de grootste gevaren schuilen. Want - en ziedaar ook het dreigende gevaar voor onze Oost! - wij allen Germanen, staan vergeleken bij de Angelsaksers, onvast in eigen beschaving. Wij komen te gemoet, zij blijven stokstijf staan. Wij dringen in, in vreemde beschaving, willen begrijpen en waardeeren; zij weten weinig en oordeelen dus over anderen eenzijdig en onrechtvaardig. Bij lange na niet is de Angelsaksische beschaving ondanks haar onmiskenbare | |
[pagina 54]
| |
deugden, de menschwaardigste. Zelfzuchtig is zij, bron van haar zedelijke zwakheid, naar buiten echter van haar kracht. Beroof den Engelschman van zijn taal, dwing hem met gelijken om te gaan in een andere taal dan de zijne, en hij zal veelal de mindere blijken. Maar hij doet het niet, hij spreekt geen vreemde taal, dat is zijn juist begrepen staatkunde; hij doet het niet, ook omdat hij taalaanleg mist en geestelijke inspanning schuwt. Dat voelt hij en dat hij dat voelt is zijn kracht, waardoor hij wint. Hij laat overal, over de heele wereld, een ander zijn taal spreken, en die ander is gek of laf genoeg om dat te doen, is er zelfs nog mee verguld, vergetende dat hij door zijn eigen taal prijs te geven de zwakkere wordt. Want wie de meerdere is in taal, die is de meerdere in bewijskracht, die ziet neer en tot hem wordt opgezien. Een tweetalig Zuid-Afrika dat is eenvoudig gruis van den drommel, het bakt niet. Of liever het is de droom van den Farao. De magere koeien verslonden de vette en zij bleven mager; de magere Engelschman verzwelgt den zwaren boer en blijft Engelschman. Een vrij, zelfstandig Zuid-Afrika - de Afrikanen baas in hun eigen huis - dat krijgen zij slechts op twee voorwaarden, eigen Afrikaansche vlag en eigen taal, eigen Hollandsch-Afrikaansch. Geen Hoog-Hollandsch, maar Hollandsch-Afrikaansch. Verliezen zij dat doel uit het oog, en als zij samen, eendrachtig, scherp uitkijken kunnen zij het zien, dan drijven zij af. Vaarwel dan schoone droom der toekomst, Zuid-Afrika wordt Engelsch. Dan komt de dag dat de laatste echte Vaalpens of Takhaar in een ‘show’ te kijk staat voor geld. Maar de weg is moeilijk. Het moeilijkst zal de strijd zijn tusschen de trouw van den Kaapschen Afrikaan aan de Britsche kroon en zijn gehechtheid aan eigen stam en taal. | |
[pagina 55]
| |
Zal, als de Republieken eindelijk tegen goddelijk en menschelijk recht worden aangevallen, de kolonie te hulp snellen? Is hun bloed dikker dan water, kruipt het waar het niet kan gaan? En weer hoor ik een stem, van den Kaapschen D.P. Faure, een geluid dat doordringt tot het hart, want er ligt ziel in die stem en lijden. ‘Engeland kan Transvaal vernietigen, voor de tienduizend rooineks die worden doodgeschoten, twintigduizend nieuwe levenden! Dan zal een jammerkreet galmen door Zuid-Afrika, want allen hebben wij in Transvaal onze familie en onze vrienden. ‘Lot en fortuin ook der Kaapkolonie staan in Transvaal op het spel. Komt er oorlog, dan zal hier de proef te zwaar zijn voor onze trouw aan Engeland. Dan zal er oproer wezen in elk district, dan zal het zijn een burgerkrijg, een rassenoorlog. Rassenhaat zal uitbarsten. Leven noch eigendom zal veilig wezen van zee tot zee, van Kaap tot aan Oranjerivier’. Zoo Faure. Maar wijl hij denkt aan Engeland, dat om de sterken te sparen de zwakken verplettert, rijst in zijn geloovig hart 't vertrouwen op zijn God, die Goliath versloeg door Davids hand.
Dat wat hier dikwijls een moeilijkheid schijnt, wordt ginder niet licht geteld, maar toch een bijzaak. Het komt terecht. Dat is de toenadering van ons Hollandsch en hun Afrikaansch in beschaafde spreek- en schrijftaal. Wij Hollanders moeten daarin meegaand zijn; zij, ginder, moeten vasthouden aan onze taal in bestuur en kerk en school, totdat schrijvers en dichters bij hoogere ontwikkeling een vasteren vorm aan hun Afrikaansch hebben gegeven, zooveel mogelijk één met ons Hollandsch. Reitz gaf te Johannesburg onlangs in zijn Afrikaans Volkslied | |
[pagina 56]
| |
een voorbeeld hoe zulk een gezuiverd en verrijkt Afrikaansch zal klinken. Ver is voor geworden; die: de; ons: wij; is ons: zijn wij; ziedaar bijna alles. Een ieder nasie het sijn Land:
Ons woon op Afrikaanse strand.
Ver ons is daar geen beter grond
Op al die wije wêreldrond.
Trots is ons om die naam te dra
Van Kinders van Suid-Afrika.
Dit wordt nu: Een ieder nasie heeft sijn land
Wij woon op Afrikaansche strand.
Voor ons is daar geen beter grond
Op al die wije wereldrond.
Trots zijn wij om de naam te dra
Van Kinders van Suid-Afrika.
En verder: Een ieder nasie heeft zijn taal
Wij spreek van Kaap tot in Transvaal
Wat almaal maklik kan verstaan.
Wat gaat die andre taal ons aan?
Wij spreek, zoo's Pa en Oupapa,
De landstaal van Suid-Afrika.
De geslachten blijven anders; daarin was Vondel ook niet knap. Wij wel, maar daarentegen schieten de Boeren weer beter. Prachtig Nederlandsch is het, een mooie tak aan den Nederlandschen taalboom.
De degelijke, werkzame Hollander heeft in Zuid-Afrika thans altijd nog de naweeën van zijn verloopen landgenooten, die tot voor een tiental jaren als onernstig schoolmeester den Boer opgingen en door hun aanmatiging en dommen spot den haat opwekten hunner eenvoudige maar gezond verstandige broodgevers. Wel mindert de | |
[pagina 57]
| |
onafscheidelijkheid van de begrippen dronken en Hollander, maar de grief dat wij permantig zijn bestaat nog steeds. Mansveldt in zijn Idioticon vertaalt dat door astrant, vrijpostig, brutaal, waanwijs. Dit laatste zal bedoeld worden; kwasterig is niet precies het woord, dat zijn wij meer in het geuren met vreemde woorden. Waanwijs, stijfpedant misschien, iets dat de Vlamingen ook wel eens van ons fluisteren. Afgunstig zijn de Afrikaners ook wel eens op onze landgenooten; zeer begrijpelijk maar niet altijd billijk. Op eens uit het aartsvaderlijk leven gestooten, zonder grondige voorbereiding, was de jonge Afrikaan niet ontwikkeld genoeg voor tal van plotseling beschikbare ambtenaarsplaatsen, welker vervulling geen uitstel leden. Zelf arm - het boerenbedrijf kwijnde - zagen zij Hollanders, vreemdelingen, goed bezoldigd, waar zij, landskinderen, bedelden om werk. Toen Johannesburg uit den grond rees, toen zwermen uitlanders zich legerden om de goudplekken, als trossen bijen aan den boomtak, en ieder welvoer, was het hartroerend sterke, jonge Afrikaners broodeloos te zien rondloopen, straat in straat uit, voor niets bruikbaar dan steenkloppen en karrijden. Vandaar de afgunst; overal Hollanders, in ambt en kantoor. Nu wordt dat anders. De Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij, waaraan het Hollandsche element in Zuid-Afrika zoo oneindig veel is verplichtGa naar voetnoot1, sluit hen niet meer uit; weldra komt de tijd dat waar zij kunnen, de Afrikaners de in de republieken opengevallen plaatsen bezetten. En dat is goed, dat is billijk. | |
[pagina 58]
| |
Permantig mogen zij nog heeten, bron van jaloersheid mogen zij nog zijn, gewantrouwd zijn de Hollanders door de Afrikanen nooit. Zij hebben de Afrikanerzaak nooit verraden. Zij hebben de kerk voor hen behouden, toen de Kaap hen verloochende. Zij hebben de gevaren met hen gedeeld. Zonder hen - het is du PlessisGa naar voetnoot1 die dat alles dankbaar getuigt - waren de Afrikaners vergaan. Ook daaraan herkennen wij ons bloed. Eensgezindheid, bij slechting der veeten, moge eisch zijn voor het Afrikanerdom in eigen kring, laten zij toch ook nooit vergeten dat de Hollanders hunne vrienden zijn. Strijd om het bestaan is overal; ook Hollanders vragen, ieder voor zich, een plaats aan de levenstafel. Maar zij zullen die in Zuid-Afrika nooit bezetten met arglist of trouweloosheid. Tegen wantrouwen zal steeds hun karakter een waarborg zijn.
Onder alle zwarigheden waaronder het Afrikaansche volk de laatste 25 jaren heeft gezucht, zetten velen hunner het oude trekleven voort. Dr. Postma van Fordsburg - hij sprak in Januari ll. ook in het Algemeen Nederlandsch Verbond te Johannesbrug, ook voor samensmelting van Hollandsch en Afrikaansch - is de schrijver geworden van een boekje, dat in zijn kunstloozen vorm schatten bergt van ongewoon epische kracht, bouwstof voor de geschiedenis der stichting van Humpáta. Dat boekGa naar voetnoot2 te bespreken alleen zou een genot zijn; het zou een | |
[pagina 59]
| |
middelpunt wezen van beschrijving van het huiselijk en maatschappelijk leven van den Boer, nog in onzen tijd, hoe hij, vertrouwende op zijn bijbel en op eigen rustige kracht, dorstland en gevaren trotseerend, in onbekende streken waar nooit een blanke woonde, nieuwe woonsteden zoekt. Wonderlijk, is het een geestesaansluiting aan de oudtestamentische herdersvorsten, is het een zwerversheimwee, overgebleven uit de tijden toen lang geleden de groote kudden van weide naar weide werden gedreven, maar op eens komt het, eerst mijmerend dan onweerstaanbaar drijvend tot daad. Postma teekent uit eigen mond der mannen van den eersten trek uit de Zuid-Afrikaansche Republiek hun woorden op. ‘Wij bevonden een roerenden geest in ons hart van trek; de reden van dezen treklust was niet te doorzien; onze woning was stil en goed; wij hadden geen bezwaar tegen de regeering van ons land, noch tegen eenige belastingen, noch ook van wege het geloof; maar een drijvende geest van trek was in ons hart, waarvan wij zelven niet konden begrijpen wat de roerende oorzaak was’. In '74 begon het, eerst een drietal gezinnen, onderweg aangroeiende, zoodat in Maart '75 elf gezinnen den trek vormden. Aan de vaderlandsche grens mochten zij voor het laatst een geheelen kerkdienst genieten; ds. du Plessis van Rustenburg sprak de afscheidsrede. ‘Zwaar’, zoo luidt het, ‘viel het ons onze Kerk te verlaten, maar niet ons land’. En een tweede trek sloot zich bij hen aan en een derde, alle uit de Zuid-Afrikaansche Republiek en gezamenlijk of gescheiden gingen zij een toekomst tegen, zoo vol ellende, zoo getuigende van eerbiedwekkende vroomheid en wilskracht, als slechts Israëls volk in oudheid en middeleeuwen heeft gekend. | |
[pagina 60]
| |
In Sept. '80, ruim vier jaren na het verlaten van hun land sloten Jacobus Botha, Gert van der Merwe, Gert Albertse, Lourens du Plessis en Hermannus Grobler - welsprekende namen! - te Mossámmedes met den Gouverneur van het Portugeesche gebied een tractaat, waarbij elk gezin der 600 aangekomenen 200 hectaren naar keuze van plaats werd geschonken. Sedert is de kolonie Sanct Januario Humpáta door de Boeren gesticht. En in het officieele verslag over '98 van den Belgischen Vice-Consul te Mossámmedes aan zijne regeering, wijst deze op de handelsbelangrijkheid van het achterland, met middelpunten als Kakenda, Biheland of Bailundu. Hij vestigt de aandacht op de koopkracht der Boeren, aldaar gevestigd, en wijst er op hoe de Hollandsche taal daar toeneemt, dreigende het Portugeesch te verdringen. En 60 jaar geleden zijn eenige gezinnen, afkomstig uit de Kolonie, de Limpopo overgetrokken, de zoogenaamde Rensburgtrek. Zij waren spoorloos verdwenen. Kaffers wisten te vertellen van ‘een klompje witmensen’ daar gezien, wagensporen zijn gevonden in den veengrond, maar dat was alles. Nu hebben boeren van Humpata, land beziende een paar honderd mijlen weg, plotseling blanke menschen ontmoet, van den Rensburgtrek. Zij spraken een Afrikaansch-Kaffersch, gingen gekleed in dierenhuiden, zonder huisraad bijkans. Toch tevreden en zonder lust terug te keerenGa naar voetnoot1. En in Duitsch Damaraland zijn de Boeren toegelaten omdat zij de eenigen zijn die te midden der vijandige Kafferstammen, met hun weergalooze doortastendheid en volharding, de ontginning kunnen bewerken. Ook om het | |
[pagina 61]
| |
Ngami-meer zijn zij gevestigd. Een trekplan naar den Congo-Staat is verijdeld door den dood van den vermoedelijken voortrekkerGa naar voetnoot1. Zonder twijfel zal in den Congo-Staat eens de Hollandsch-Afrikaansch sprekende Boer den Vlaamschen kolonist, zijn stamgenoot, niet in dezelfde, maar toch in verstaanbare taal begroeten. Zoo dringt onze taal, naar eisch van plaats gewijzigd, hoog op in Zuid-Afrika. De Nederlandsche stam breidt zich uit.
Wij hebben in ons land ook een Voortrekker gehad, ruim 50 jaar geleden, een die bij ons om geloofsvervolging uitweek, met vele anderen, dr. A.C. van Raalte, een ‘afgescheidene’. Hier geen geheimzinnige treklust, hier een ontkoming aan vervolging en lijfsgevaar. Zijn leven is beschreven door denzelfden prof. Henry Dosker van Chicago, die thans de ziel is van de Westelijke Afdeeling der Groep Amerika van het Algemeen Nederlandsch VerbondGa naar voetnoot2. Hoe beschamend voor ons volk klonk mij, na het lezen van dat boek, Dosker's woord, in een brief waarin hij zinspeelde op ons verschillend standpunt in kerkelijk leven. ‘Wij mogen op dat gebied geen geestverwanten zijn, er is hoogere eenheid dan deze. Ons Amerikaansch hart is ruim. Wij houden onze beginselen hoog, maar zijn niet eng in onze ingewanden. Hier zijn de kerkmuren tot onderscheiding, niet tot scheiding’. En dan denk ik aan Kruger, die Leyds naast zich heeft. En ik zie dat, al is het Afrikaansche volk een streng godsdienstig volk, en verkiezen zij begrijpelijkerwijze ge- | |
[pagina 62]
| |
loofsgenooten in hun midden, en al is de kern van het Hollandsch-Amerikaansche volk beslist rechtzinnig, zooals Dosker zegt, een hoogere eenheid ons allen vereenigt. Ik weet wat hij daarmee bedoelt, maar ik voeg er bij, ons allen, gescheiden door zeeën en nationaliteit, vereenigt de band van gemeenschappelijk verleden, van eenheid van stam. Waarlijk ook in dit opzicht kan ons volk, zoo tuk op scheiding van kerk en stand, veel leeren. Wij zijn niet ruim in veel denken en doen. Vlaanderen ook bewijst dat.
In '47 was Michigan nog een woestenij; het werd de woonplaats der Hollandsche ballingen. Zij hebben met ongeloofelijke inspanning open plekken gehakt in de reuzenwouden, giftig dampende moerassen drooggelegd, onder onbeschrijfelijk lijden. Hun godsdienst heeft hen staande gehouden; van Raalte was hun Godsman. En toen houten huisjes waren verrezen, in Zaanschen trant, en nieuwe geloofsbroeders het door ziekte en ellende versmolten aantal hadden vergroot, toen heeft van Raalte, en dat dwingt eerbied en bewondering af - het is ongehoord - na ruim drie jaren verloops, in het nieuwe stedeke Holland, een Hoogeschool gesticht, een Academy, thans het beroemde Hope-College. Twintig jaar later is Holland geheel afgebrand. Weer was van Raalte's voorgang prikkel tot Hollandsche taaiheid en Amerikaansche wilskracht; de stad herrees. Nu nog is zij bijna geheel Hollandsch, omgeven door een kring van Hollandsche dorpen. In Grand-Rapids wordt elken Zondag in meer dan twintig kerken in het Hollandsch gepreekt; bijna 30.000 Hollanders wonen daar. En nu zijn onze landgenooten in grooten getale verbreid over Michigan, Iowa, Illinois, Ohio, Wisconsin, Minnesota, | |
[pagina 63]
| |
Kansas, Dakota, Nebraska, zelfs in Noord-Jersey. In 1890 gaf de volkstelling nog 81.828 Hollanders, die in ons land waren geboren. Kuyper berekent het geheele aantal op een kwart millioen; Dosker schat het van Oceaan tot Oceaan op een millioen. Het verschil ligt in de vraag, tot hoever men teruggaat in de afstamming. In Transvaals voorspoed en lijden hebben wij meegeleefd, van het bestaan dier Hollandsche Amerikanen waren wij ons nauwelijks bewust. Ik zie geene andere verklaring voor die rechtmatige klacht, dan onze onverschilligheid, onze nare zelfgenoegzaamheid. Zonder schok als Majuba kijken wij niet om. Dat is treurig maar waar. Kuyper heeft in Amerika, waar de Hollandsche naam toch zoo in eere is, bij veel Hollanders gevoel aan eigenwaarde gemist; zij wisten niet wat dat was, want zij kwamen uit Nederland. En onze geestdriftvolle en welsprekende landgenoot heeft hun gezegd met het oog op het Algemeen Nederlandsch Verbond dat dat anders werd, dat wij wakker werden uit winterslaap, dat door heel den Nederlandschen stam in Holland, België, Zuid-Afrika het besef was gerezen, dat de beteekenis van den Nederlandschen stam niet naar zijn kleinheid mag worden afgemeten, dat deze stam, de tien millioen naderend, voor de toekomst nog een ernstige en hooge roeping heeft.
De mannen van '47 hielden hun taal voor de eenig ware; met hakbijl en hamer schoten zij beter op dan met het rare Engelsch. En daar een Groninger of Drentsche boer zweert bij zijn tehuis en zijn ouders, dachten zij niet anders of hunne kinderen en kindskinderen zouden de taal van vader en moeder erven en ook hun gevoel van raarheid bij Engelsch. Maar dat ging zoo niet. De kinderen leerden gemakkelijk Engelsch en vonden | |
[pagina 64]
| |
dat best; zij schoten er verder mee op onder hun vreemde kornuiten, en stoorden zich weinig aan ‘voader en mouders’ ergernis. En in het derde geslacht weigeren zij het Hollandsch, waarmee zij worden nageloopen, en leeren het minachten. Dat is een groot gevaar en een goede les: ‘dring in een vreemd, andertalig land aan kinderen van Hollandsche afkomst geen Hollandsch op. Wilt gij hen en hunne stamgenegenheid behouden, sla dan een anderen weg in’. Prof. Kuyper is dan ook tot de weloverwogen slotsom gekomen, dat niets zoozeer den duurzamen invloed van het Hollandsche element onder de Amerikanen in den weg zal staan, als het tegen wil en dank handhaven onzer taal. Tot staving wijst hij op een scherpe tegenstelling. In het Oosten vergaten de afstammelingen der 17de eeuwsche kolonisten onze taal, maar zij dwepen met Hollandsche overlevering, zijn trotsch op hun afkomst, tuk op hun erfelijk Hollandsch karakter. In het Westen daarentegen is het jongere Hollandsche geslacht nu reeds dikwijls onverholen afkeerig van onze taal en pinkoogt tegen het Engelsch. En opmerkelijk daarbij is dat de tegenzin in het Hollandsch eenmaal ook in de Oostelijke staten stadig groeide, totdat daar de hopelooze strijd werd opgegeven. Toen echter keerde de liefde voor de afstamming in anderen vorm terug. Wij moeten er dus in berusten dat door de zuiging van het in Amerika almachtige Engelsch, het Hollandsch in het dagelijksche leven wordt afgevoerd. Niemand late zich echter hier verleiden tot vergelijking met Zuid-Afrika. Dáár is het Afrikaansch de spreek- en schrijftaal der overgroote meerderheid, terwijl in de republieken het onverbasterde Hollandsch bovendien uitsluitend regeeringstaal is. Juist omdat Engelsch dit is in Amerika en de overgroote menigte Engelsch spreekt, | |
[pagina 65]
| |
daarom moet Hollandsch hier wijken, zooals ginder het Engelsch. Zoo wordt het Iersch verzwolgen, zoo zinkt ook het Duitsch in den Engelsch-Amerikaanschen stroom, al zijn er te New-York en te Chicago elk bijna een half millioen Duitschers. De roomsche geestelijkheid, die gewoonlijk de teekenen des tijds nauwkeurig opmerkt, heeft in haar kerken het Duitsch door het Engelsch vervangen en de Curie heeft dezen maatregel goedgekeurd. En de teekenen worden zichtbaar dat ook het Hollandsch in de kerk langzamerhand zal worden vervangen. Alles in Amerika is Engelsch, in Universities, Colleges, Academies, High-Schools, in Senaat, in Staten, in balie, in rechtbank, in leger, in vloot, in woord en schrift, in pers vooral. De Hollandsche couranten zijn van plaatselijken aard en voor beperkten kring. Invloed naar buiten oefenen zij niet. Wat dus voor onzen stam, nu onze taal vergaat, en daarmee onafscheidelijk het nationaal Hollandsch bewustzijn? Prijsgeven het heden en de toekomst, maar vastklemmen aan het verleden. Wij Hollanders zijn niet enkel wat wij nu zijn; wij, als de Afrikaners, als de Vlamingen, als Hollandsche afkomst in Amerika en overal, wij zijn verschijnselen in een lange reeks, door onbreekbare schakels verbonden aan het verleden. En waar het dagelijksche verkeer onze taal in Amerika bant tot de minst ontwikkelden, daar moet naast het Engelsch, voor de ontwikkelde klasse der oud-Hollanders, de taal van ons land de tweede taal worden, de weeldetaal, de taal die boeit omdat zij spreekt van lang voorbijgegane glorie, maar ook van wet en zede, thans nog hoog vereerd. Dan heeft de Amerikaan van den Nederlandschen stam den zuiveren kijk terug op de plaats die hij inneemt in zijn nieuwe vaderland, en verre van te verworden in | |
[pagina 66]
| |
schuur en koestal, zal ons Hollandsch van boven neerdalen in steeds nieuwe geslachten, niet als levenstaal, maar zooals bij ons Engelsch en Duitsch en Fransch, als eene die onmisbaar is voor een overtuigd beschaafd Hollandsch-Amerikaan. Daarvoor studie in het Engelsch, van onze taal, van onze historie, van ons Oud-Nederlandsch recht, aan een of meer Amerikaansche Universiteiten. Ons hoogere geestelijke leven vinde uiting in zulke omgeving, hetzij op kosten van kolonisten van fortuin, hetzij op kosten van den staat. Beiden zijn bereikbaar, door vrijgevigheid en door de stembus; het laatste gemakkelijk in Michigan. En dan hetzelfde voor het gymnasium en middelbaar onderwijs, de Colleges, Academies en High-Schools. In plaatsen als Grand-Rapids, Holland-Michigan en Orange-City had volgens Kuyper het onderwijs in onze taal, geschiedenis en letterkunde reeds bereikbaar moeten zijn; op de High-School te Grand-Rapids, waar 30.000 Hollanders wonen, ontsnapte hem den uitroep: ‘That is a shame’, bij de ontdekking dat er wel Fransch en Duitsch, aan de meisjes zelfs Latijn, maar geen Hollandsch werd onderwezen. Op de lagere school in streken waar het Hollandsche element overwegend is, onze taal leerbaar, niet uit dwang, maar als zij naast het Engelsch wordt verlangd. Vooral in onze geschiedenis schuilt onze kracht. Aan de Kaap is het gebleken hoe hare beoefening de oogen heeft geopend voor de degelijkheid van ons volk; daar wordt thans in verspreiding van populair geschiedkundige boeken een beproefd middel gezocht voor overreding en bevestiging. In Amerika is allereerst noodig eene goede Hollandsche geschiedenis in het Engelsch, uitvoerig van 1550-1650, beknopt na dien tijd. Geen dor relaas, maar | |
[pagina 67]
| |
episch in teekening en toon, glashelder, met mooie portretten en platen, zóó goedkoop dat geen kolonist ze ontbeert, desnoods zelfs rondgedeeld. En naast die huiselijke beoefening tot sterking van het stambewustzijn, vereenigingen tot voortgezette studie, ook van het onmisbaar oud-Hollandsch recht. Op dit oogenblik bestaan reeds zulke geschiedkundige vereenigingen onder de oude kolonisten, nog niet onder de nieuwe. In Rochester is zelfs eene van dames, Engelsch-Amerikaansche, die een grondige studie maken van onze historie. Dien weg moet het ook op onder de nieuwe, de nog Hollandsche Amerikanen. Algemeen moet blijken, wat reeds met geestdrift door de invloedrijke nakomelingen der mannen van 1650 wordt erkend, dat, al moge in het begin dezer eeuw in Amerika Engeland geestelijk onze meerdere zijn geweest, de Vereenigde Staten inrichting en karakter hebben te danken aan Nederland, dat Nederland meer dan Engeland is het stamland. Dat alles en nog veel meer is het gevolg geweest van herhaalde ernstige besprekingen tusschen dr. Kuyper met Hollanders en Amerikanen, en kan dus worden beschouwd als te zijn de ware toestand en het eenige, maar hoopvolle redmiddel tegen uitsterven van de Hollandsche beschaving in de Vereenigde Staten. Een bewijs van dankbaarheid aan den man, die in de dagen toen hier feest werd gevierd ter eere van onze Koningin, ginder, ver over de zee, onmerkbaar voor ons, met zulk een gevolg gewerkt heeft aan een groot Nederlandsch stambelang.
Ik wenschte thans te kunnen eindigen. Maar snel - heel langzaam ware mij liever geweest - moet de blik nog glijden over ons eigen gebied. Een zwarte vlek trekt | |
[pagina 68]
| |
onmiddellijk het oog, daar waar in Hollandsche kolonie schier enkel onze gezaghebbers Hollandsch spreken, en that is a shame! recht wordt gesproken in het Engelsch. Het is op de Bovenwindsche eilanden, Saba, St. Eustatius en St. Martin; de Hollander die daar wordt gevonnist, door een Nederlandsche rechtbank, wegens overtreding van onze wet, kan in hooger beroep te Curaçao, worden veroordeeld tot betaling der vertaalkosten uit het Engelsch in het Hollandsch, desnoods verhaalbaar bij lijfsdwang. Dat geval is niet louter onderstelling, dat heeft thans plaats met een Overijselaar, Rijnenberg. Schromelijker gevolg van nationale verwaarloozing is niet denkbaar; vruchteloos zoek ik overeenkomstig verval. Drie overrijpe vruchten van Hollandschen boom, hangende boven buurmans taalgebied. 't Is waar, de Bovenwindsche eilanden liggen verloren in een talrijke groep, eigendom van vele meesters; ze liggen zonder verband met den hoofdzetel van hun bestuur, de kolonie Curaçao, met Arúba en Bonaire, maar zij zijn Hollandsch en waar wij wonen moet Hollandsch klinken in raadzaal, rechtbank en school. Op Curaçao zelf spreken enkel de ambtenaren onze taal en de Macambo's, misschien nog hunne kinderen, maar verder wordt de taal van 't Moederland verwaarloosd en vergeten. Op straat, in huis, in winkels Spaansch of Engelsch. Hoe dikwijls moet de zeeofficier dreigen zonder koopen het magazijn te verlaten, eer op eigen gebied hij in eigen taal wordt geholpen. Wel wordt in de meeste met staatsgeld gesteunde scholen op Curaçao zoo wat Hollandsch geleerd, maar de leermiddelen zijn uit armoe onvoldoende. Worden de Katholieke zendelingen, die zoo goed als alleen de kosten dragen, niet beter gesteund, dan zijn gouvernements lagere | |
[pagina 69]
| |
scholen in de buitendistricten noodig - nu is er geen een - en eischt de eenige openbare volksschool in het stadsdistrict invoering van beter leermiddelen. Bij de koloniale begrooting van 1901 zal deze zaak ter sprake komen, en bij de kentering in de openbare meening, lijdt het geen twijfel of de taaltoestanden in de Kolonie Curaçao zullen met ernst worden onderzocht en besproken. Dan zal blijken dat het onderwijs in het Hollandsch op alle gesubsidieerde scholen verplicht moet zijn, en dat daarvoor eenheid in spelling van het Papiëmentsch onvermijdelijk is. Dat Papiamentu is een ook voor Spanjaarden onverstaanbaar neger-Spaansch, het brabbelen (papeár) der slaven met hunne oorspronkelijke meesters. In de kustplaatsen van Venezuela en Columbia gaat het voor Hollandsch door bij het havenvolk, want die hooren van onze kolonisten nooit anders. Verbuiging of vervoeging heeft het niet; zijn geheimen schuilen in eindelooze schakeering van toon en stem. Curaçao heeft hulp en aanmoediging noodig, ook van staatswege, wil het zich opwerken uit zijn toestand van verval. Vanwege het Algemeen Nederlandsch Verbond is reeds een onderzoek ingesteld in hoever sisalbouw mogelijk is; dat zulk onderzoek voorbereiding eischt, ligt voor de hand. Aan ernst en doorzettendheid zal het echter niet ontbreken. Mocht het Verbond slagen, het zou bewijs hebben geleverd dat waar een schijnbaar louter geestelijk stambelang, onze taal, wordt nagejaagd, stoffelijk belang niet wordt verwaarloosd. Die twee zijn niet te scheiden, al is bij voorbaat de samenhang niet met den vinger nawijsbaar. Wel is in de Kustrepublieken de kennis der Hollandsche taal een kenmerk van hoogere beschaving, maar | |
[pagina 70]
| |
practisch nut heeft zij niet. Gezocht om hun vaardigheid in Spaansch en Engelsch bevolken reeds jong vele Curaçaoënaars de vastelandskantoren, en worden daar doordrongen van de groote voordeelen van het Hollandsch bestuur. Wat zij om zich heen zien in Venezuela en Columbia, wanbeheer, slecht onderwijs, onbetrouwbare rechtspraak, dringt hen tot de erkenning van onze zedelijke meerderheid, en velen hunner zijn er trotsch op Hollander te zijn. Door toetreding tot het Algemeen Nederlandsch Verbond geven zij daarvan blijk. Maar onze taal spreken de meesten weinig of niet; onder elkaar altijd Papiëmentsch. Spreekt een Hollander hen aan in eigen taal, zij antwoorden in Spaansch of Engelsch. Een is mij bekend die naar huis, waar Hollandsch omgangstaal is, schrijft in het Spaansch. Begrijpelijk is het dat velen geen waarde hechten aan onze taal, dan alleen wanneer een ambtenaarsplaats wordt begeerd. Want de meeste ambten worden bezet door eilanders, en die zijn, met de Macambo'sGa naar voetnoot1, nagenoeg de eenigen op Curaçao die Hollandsch spreken.
Onze voorouders hebben alleen in Zuid-Afrika de kracht gevoeld van onze taal als middel tot bevestiging en uitbreiding van hunne beschaving. Tot de Zambesi is Hollandsch gangbaar, ook onder de inboorlingen. Postma's boek over Humpáta is ook daarom een ware verrassing, voor wie in oudere werken nooit met Kaffer-Hollandsch hebben kennis gemaakt. Bij gelijke staatkunde zou thans in den Oost-Indischen Archipel, in Suriname en in den kring om Curaçao een plaatselijk Nederlandsch de lingua franca, de verkeerstaal zijn, zooals het dat eens is geweest in Japan en Oost-Azië. Nu zijn het Maleisch, neger-Engelsch, neger-Hollandsch en Papiëmentsch. | |
[pagina 71]
| |
Mag de staatkunde onzer voorouders in de Oost nog gelden voor onze taal en voor onze beschaving? Is het sleur en domperij dat de muur blijft staan tusschen de beschaafde inboorlingen en de Hollanders? Of is het nog hooge politiek? Tegen het laatste strijdt het gezond verstand; voor domperij en sleur pleit alles. Om van Java te spreken, de Javanen van voor 25 jaar zijn niet meer de Javanen van thans. De verbeterde verkeersmiddelen, spoor en tram, brachten ook daar in de kennis van menschen en toestanden een geheelen ommekeer te weeg. En nu haal ik de eenige zinsneden aan uit een briefGa naar voetnoot1 van een hooggeplaatst Javaan, een trouw Nederlandsch onderdaan, en ik maak u opmerkzaam op zijn Hollandsch. ‘Zoude het gevolg’, zegt hij, ‘nu anders kunnen zijn, dan dat het aantal personen die zich geleidelijk vrijer gevoelen, met den dag vermeerdert? Naar mijn bescheiden meening is alleen dan stilstand te verwachten als de spoor- en tramwegen opgebroken worden en de gemeenschap tusschen de ontwikkelde landen en Indië ophoudt te bestaan. En toch zou de oorspronkelijke toestand niet terug kunnen keeren, dewijl een ieder reeds een stap verder gegaan is. Een andere factor die de minder ontwikkelde ongemerkt van de oude sleur vrij maakt, is de pers, die zaken op allerlei gebied behandelt, waardoor de lezers in de gelegenheid gesteld worden kennis te maken met vele dingen en omstandigheden, die hun anders onbekend zouden blijven. Bepaalde meeningen en denkbeelden worden daardoor gevormd. Maar hoe zal de toestand worden als de vooruitgang slechts langs dergelijke wegen verkregen wordt? Een vooruitgang zonder bepaalde richting; de basis ontbreekt. Misverstand en verkeerde opvatting zullen | |
[pagina 72]
| |
dientengevolge steeds schering en inslag zijn. Er zal vrijheid zijn doch zonder geestelijke of zedelijke ontwikkeling. Men krijgt te doen met een volk, dat zich zoovele vrijheden veroorlooft, doch in werkelijkheid ten aanzien van de beschaving en ontwikkeling op zeer lagen trap staat. ‘Het is nooit mijn bedoeling geweest van mijne landgenooten Europeanen te maken, of hen te dwingen hun nationaliteit vaarwel te zeggen, neen zij moeten blijven wat zij zijn. De hoogere klassen echter, waaronder de tusschenpersonen van het bestuur, moeten degelijk worden ontwikkeld. Immers zelfs in de beschaafde landen is niet iedereen even beschaafd. De impulsie komt grootendeels van de ontwikkelde klasse. Langzamerhand breidt zich de ontwikkeling meer en meer naar beneden uit. ‘Sommigen vreezen wel dat door aan mijne wenschen gevolg te geven de minder gunstige toestand van Britsch-Indië in 't leven geroepen worden zoude, doch de gekoesterde vrees zal naar mijn bescheiden meening alleen dan gegrond zijn, als er te lang mede gedraald wordt te handelen als (in prof. Kern's) rede (op het Dordtsche Congres) is aangegeven. Deze mijne meening vindt haar basis in het volgende. ‘Waar een beweging in zekere richting, hoe onbeduidend ze ook nu nog moge zijn, eenmaal waargenomen wordt, een beweging die niet de oorzaak doch slechts het onmiddellijk gevolg is van tijdsomstandigheden en alzoo moeilijk verijdeld kan worden, zoolang die omstandigheden bestaan - neemt het aantal inlanders die naar meerdere ontwikkeling verlangen, van geslacht tot geslacht, ja van jaar tot jaar toe. Die personen hooren en lezen wat er over hen geschreven wordt. Zij komen daardoor te weten dat er tegenstanders zijnGa naar voetnoot1. Zij disputeeren en delibereeren mede | |
[pagina 73]
| |
en als dan de Regeering eindelijk voor een fait accompli geplaatst, zich laat overtuigen en stappen doet in de aangegeven richting, dan zouden zij allemaal van meening zijn dat zulks niet anders is dan het gevolg hunner eigen bemoeiingen. Dan zou wellicht het prijzenswaardige besluit der Regeering door hen niet worden beschouwd als een onomstootelijk bewijs van loutere gunst, doch wel van zwakheid. Eerst dan zullen er voor mij redenen bestaan om met de vreesachtigen te gelooven, dat een toestand als die in Britsch-Indië komen kan. ‘Een ander bezwaar tegen het te lang wachten is dit. Java wordt van oudsher bestuurd door tusschenkomst van inlandsche hoofden. Er moet gezorgd worden dat deze in ontwikkeling hooger staan dan het volk. Gebeurt zulks niet en gaat het volk eerder vooruit, dan zal daarvan het onvermijdelijk gevolg zijn, dat het bestuur met den dag moeilijker wordt. Het is waar, men is niet verplicht om het oude stelsel van regeeren steeds te handhaven; in de plaats van inlandsche hoofden kunnen Europeesche beambten genomen worden; maar vanwaar zou 't geld moeten komen om ze naar behooren te betalen en van welk gehalte zouden die beambten kunnen zijn, als zij zich tevreden moeten stellen met een bezoldiging als die, welke thans de hoofden genieten zonder vooruitzichten of hoop op eenige lotsverbetering’.
Tot zoover woordelijk de Javaan. En bij die gezond verstandige redeneering, dat van zelf sprekende betoog, dringt dreigend de vraag op: hoe moet het worden als de Javaan, bij zijn scherp luisteren en slim kijken bespeurt dat er zooveel Hollanders op Java niet alleen, maar in onze heele Oost, zoo harteloos onverstandig maar tegelijk zoo schandelijk gevaarlijk dwepen met alles wat | |
[pagina 74]
| |
Engelsch is, domweg zich vergapende aan den schijn? Dat voorbeeld van smalend neerzien op alles wat eigen is, dat schooieren om voor een vreemde door te gaan, zal aanstekelijk werken. En de leerling gaat verder dan de meester. Ook wij hebben Franskiljons en Jingo's, als de Vlamingen en Afrikanen, in eigen land ook, en in het buitenland. Die zijn het die op ons en ons land het meest afgeven. Lees de brieven van het Algemeen Nederlandsch Verbond uit het buitenland, en gij ziet hoeveel Hollanders in hun eentje glippen over de grens hunner natie en met toe-oogen genieten van het een-ander zijn. Hoe zou Potgieter die noemen? Jan ... maar neen, hij kent ze niet meer; ze mogen niet eens meer meedoen als Oudejaarsavond wordt gevierd. Er zijn anderen, die verlangen dichter te staan bij ons, en die ernstiger zijn. Lees eens het stuk in het Juninummer van Neerlandia, van een leerling der dokterdjawaschool te Weltevreden. Heel enkele grepen daaruit. ‘Maar al te vaak wordt vergeten dat het en voor Nederland en voor Indië van groot belang zou zijn, als de omgangstaal in plaats van het Maleisch het Hollandsch was. Wanneer in Nederland algemeene leerplicht wordt ingevoerd, zou men dan in patria ook niet eens om ons denken? Ook niet de Inlandsche ouders, vooral de adellijke, in de gelegenheid stellen om hun kinderen behoorlijk te doen onderwijzen? In de verre toekomst zou het dan misschien mogelijk worden om allen, onafhankelijk van rang of stand, van rijkdom of armoede, van huidskleur of religie, lager onderwijs te doen genieten. Men zou dan een Chinees tegen een Maleier, een Javaan tegen een Dajakker, een Amboinees tegen een Menangkabauer in de gemeenschappelijke taal hooren spreken. Waarom zouden zij dat niet even goed kunnen leeren als de Hotten- | |
[pagina 75]
| |
totten, Kaffers en Boschjesmannen? Wij staan als ras veel hooger. Spreekt de Inlander eenmaal Hollandsch, dan zal hij door lectuur veel dingen leeren kennen en begrijpen. Wanneer wij ten strijde trokken tegen de vijanden onzer hooge gebiedster, Koningin Wilhelmina, dan zouden wij even als onze blanke kameraden met geestdrift de Vaderlandsche liederen zingen, ter eere van Oranje en Nederland. Nu reeds is er een streven onder Inlanders naar meer kennis der Nederlandsche taal. Velen hunner abonneeren zich op Hollandsche tijdschriften en couranten en spreken onderling 't Hollandsch. Zoo spreken wij, leerlingen der dokter-djawaschool nooit anders dan Hollandsch onder elkaar. Maar de naar kennis dorstende Inlander stuit helaas op hinderpalen. Hij heeft bijna geen gelegenheid tot leeren en dan... hij wordt afgeschrikt door de onbegrijpelijke, bijna overal heerschende gewoonte van de Hollanders, om tegen ons, Hollandsch verstaande en sprekende Inlanders toch Maleisch en meestal slecht Maleisch te spreken’. Dit is een gulden droom der jeugdGa naar voetnoot1. Hij is niet de eenige die wordt gedroomd. Talloos zijn de beden van beschaafde Inlanders op Java en Sumatra, om meer licht door onze taal. En wilt gij van een Hollander, ook een van de zeer velen, een woord? De Java-Bode schrijft, nu 23 April, ‘de stoot moet uit Holland worden gegeven en door de overheid zelve; de invloedrijke en gezaghebbende mannen dáár moeten het er heen leiden dat onder de zaken van aanbelang, die aan den aanstaanden Gouverneur-Generaal in het bijzonder op het hart worden gebonden, een eerste plaats innemen de bevordering allerwege hier van het onderwijs in de Nederlandsche taal aan de Inlandsche bebevolking; de gelijkheid van taal, die zij zoo gaarne ver- | |
[pagina 76]
| |
langt te kennen overal, vormt een band, die uit een sociaal zoowel als uit een politiek oogpunt, door een klein land, dat heerscht over een zoo aanzienlijk rijk in Azië, zoo snel mogelijk moet worden gelegd. Het feit dat zoovelen, en vooral de vreemde Oosterlingen, en onder hen vooral de Chineezen, in dit land op het voetspoor der Europeanen, hoe langer hoe meer de Engelsche taal aanleeren en aan hunne kinderen doen onderwijzen, zou ondenkbaar moeten heeten en het ook zijn, indien wij onze taal maar voor allen toegankelijk hadden willen maken. En het geeft te denken ook! Het krachtige woord is door prof. Kern gesproken, meermalen; waar is de krachtige hand, die het omschept in daden?’
Een verblijdend verschijnsel is dat zich daar ginder aan het hoofd van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft gesteld, de vice-president van den Raad van Nederlandsch Indië.
En nu .... samenwerking is er noodig tusschen alle Nederlanders, want wij allen zondigen in velen. Wij Nederlandsche mannen en vrouwen, moeten elkaar steunen in bestrijding van ons erfgebrek, vadsige onverschilligheid voor gemeenschappelijk belang. Dat moeten wij doen zonder kleineering van anderen, met kalme vastberadenheid, zonder aanmatiging, zooals het een kleine natie past. Ons volk voor alles moet weten; weten wat het is Nederlander te zijn; weten waar buiten ons land Nederlanders wonen, nu burgers van een anderen staat, een vreemde taal sprekende of nog onze taal. Ons volk moet weten dat die vrijwillige of gedwongen ballingen vaak nog met liefde terugdenken aan ons land, trotsch op hun afstamming, geen land naast hun nieuwe vaderland hoo- | |
[pagina 77]
| |
ger stellende dan het onze. Ons volk moet weten dat Nederlandsch, door vreemde invloeden in vreemde omgeving gewijzigd, toch Nederlandsch kan blijven; dat begrip en goede wil noodig is om te voorkomen dat de afwijking te groot wordt, zoodat wij de eigen taal niet meer herkennen. Ons volk moet weten dat er Nederlandsche stambelangen zijn, die in onze koloniën noodeloos en met groot gevaar worden verwaarloosd; ons volk moet leeren pijnlijk verbaasd te zijn, dat het ooit zoover is kunnen komen dat in een Nederlandsche Kolonie recht wordt gesproken in het Engelsch. Ons volk moet weten dat ondanks onze tekortkomingen, wij Nederlanders toch altijd nog het recht hebben trotsch te zijn op ons Nederlanderschap. Maar het weten zelf is niets, het voelen, het meeleven, uit echte belangstelling, dat is alles. Dat moet ons volk nog leeren, van meet af. Daaraan te werken is het hoofddoel van het Algemeen Nederlandsch Verbond. |
|