Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Het eerste hier te vermelden feit uit het thans afgeloopen jaar was de aanvaarding der regeering door H.M. de Koningin. Het Bestuur heeft bij die gelegenheid namens de Maatschappij een adres van hulde en gelukwensch aan Hare Majesteit gezonden en mocht onder dagteekening van 3 September eene dankbetuiging daarvoor ontvangen die in de eerstvolgende Maandvergadering van 7 October ter kennis der leden werd gebracht. In diezelfde vergadering werd de Heer Dr. A. Beets benoemd tot Voorzitter der Maatschappij en aanvaardde hij dit ambt met eenige hartelijke en luide toegejuichte woorden van dank aan den aftredenden Voorzitter Dr. P.J. Blok, onder wiens voortreffelijke leiding de laatste belangrijke Wetswijziging was voorbereid, tot stand gebracht en met aanvankelijk goede uitkomst toegepast. Ook kon in diezelfde vergadering worden medegedeeld, dat de Heer Dr. H.G. Hagen bereid was gevonden het Penningmeesterschap der Maatschappij op zich te nemen, en dat alle in de vorige Jaarvergadering nieuw benoemde leden, 15 gewone en 8 buitenlandsche, hunne benoeming hadden aangenomen. Van deze laatsten verklaarden zich drie, nl. de HH. R. Acton, A. de Cock en Jul. Frederichs | |
[pagina 79]
| |
bereid volgens art. 15 onzer Wet de rechten en verplichtingen der ‘gewone leden’ te aanvaarden. Tevens werden in de Octobervergadering de volgens de Wet aftredende leden in de Commissie voor Taal- en Letterkunde, de HH. Dr. J.H.C. Kern en Dr. A. Kluyver, en in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de HH. Mr. Ch. M. Dozy en Mr. S.J. Fockema Andreae, herkozen. Zij allen lieten zich de keuze welgevallen. Een heuglijk bericht kon nog in dezelfde vergadering door het Bestuur worden medegedeeld, dat nl. Mevrouw de Weduwe Suringar geb. Muntendam, volgens den wensch van haren 8 Maart 1898 overleden echtgenoot, ons medelid Dr. L.J. Suringar, de som van tweehonderd gulden ten geschenke had gezonden, ten einde dat bedrag te beleggen en uit de renten de bij zijn leven door hem als lid betaalde jaarlijksche bijdrage te bestendigen. Dankbaar werd dit geschenk aanvaard. Het goede voorbeeld thans door den Heer Suringar en reeds vroeger door den Heer Mr. W.W. Buma gegeven, moge velen tot navolging opwekken! Een ander zeer belangrijk geschenk ontving de Maatschappij uit de nalatenschap van den 29 Januari ll. overleden Heer Dr. R.J. Fruin, wiens vele en groote verdiensten jegens onze Maatschappij, die bijna 48 jaren lang de eer had in hem een harer meest belangstellende en werkzame leden te bezitten, zooeven door den Voorzitter zijn herdacht. Behalve het geschenk van een aanzienlijk deel zijner bibliotheek, waaromtrent de Bibliothecaris U aanstonds zal berichten, ontving de Maatschappij als legaat van den Heer Fruin de som van duizend gulden, die met de grootste dankbaarheid werden aanvaard en ons in staat zullen stellen tot menig nuttig werk in het belang van hetgeen de Maatschappij zich ten doel stelt. | |
[pagina 80]
| |
De door het overlijden van den Heer Fruin opengevallen plaats in de Bibliotheekscommissie werd krachtens benoeming door de Maandvergadering van Maart ingenomen door den Heer Dr. P.J. Blok.
Een bewijs van belangstelling in alles wat de vaderlandsche wetenschap en kunst betreft, gaf de Maatschappij door het zenden van een adres van hulde en dank aan de HH. J.H. en P. van Eeghen, E.A. Lehman en H.S. Rahusen, voor hun aanzienlijk geschenk aan het Rijk, ter plaatsing in het Rijks-Museum te Amsterdam, gedaan van de prachtige verzameling van Nederlandsche kleederdrachten die tijdens de Kroningsfeesten te Amsterdam tentoongesteld was. Omtrent uitgaven in het afgeloopen jaar tot stand gebracht of voorbereid, valt in de eerste plaats te vermelden, dat de beide bundels ‘Handelingen’ en ‘Levensberichten’ in October werden verzonden. In die ‘Handelingen’ zijn verscheidene voordrachten en mededeelingen uitgegeven, die de HH. J. Verdam, R.J. Fruin, A. Telting, G.J.W. Koolemans Beynen, P.J. Blok, J.H.C. Kern, Ch. M. Dozy en S.J. Fockema Andreae hiervoor afstonden. Het Bestuur verheugt zich door de welwillendheid dezer Heeren er in geslaagd te zijn een bundel samen te stellen die in velerlei opzicht van groot belang is, en meent dat de hoogere daarvoor noodige drukkosten, ook bij de tegenwoordig zeer beperkte geldmiddelen der Algemeene Kas, geen bezwaar kunnen opleveren. De voorgenomen herdruk der ‘Veelderhande geneuchlycke dichten’, waarover reeds vroeger werd bericht, is thans gereed en wordt juist heden aan de inteekenaars verzonden. Ook is met kracht begonnen aan den druk van Willem | |
[pagina 81]
| |
van Afflighem's berijmd leven van Sinte Lutgart, waarvoor Uwe vorige Vergadering eene som van ten hoogste 500 gld. toestond. Met genoegen kan het Bestuur berichten, dat een aanzienlijk deel van dit subsidie zal kunnen worden bespaard, daar onze uitgevers bereid werden gevonden zich met eene ondersteuning van 375 gld. tevreden te stellen. Van de belangrijke onderneming tot uitgave van Taalkaarten van Noordnederlandsche tongvallen, waarvan de Inleiding korten tijd vóór Uwe vorige Vergadering verscheen, is thans de eerste aflevering in het licht gezonden. Deze bevat behalve die Inleiding twee hoofdstukken ‘Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen’ van de hand van ons medelid, den Heer Dr. J. te Winkel, benevens eene fraaie taalkaart. De Maatschappij mag het zich tot eene eer rekenen in niet geringe mate te hebben medegewerkt tot deze groote onderneming, die zeker ook voor het vervolg op hare belangstelling zal kunnen rekenen. Het sedert onheuglijke jaren in onbruik geraakte art. 66 der Wet gaf in den loop van dit jaar den Heer Dr. D.C. Hesseling aanleiding zijn geschrift ‘Het Afrikaansch. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika’ aan de Maatschappij ter uitgave aan te bieden. Na een zeer gunstig praeadvies hieromtrent uitgebracht door de Commissie voor Taal- en Letterkunde en door het Bestuur heeft de Maandvergadering van December volgaarne dit aanbod aanvaard en tot de uitgave besloten. De velen Uwer die het sedert verschenen werk hebben gelezen, zal het niet verwonderen te vernemen, dat het Bestuur er in slaagde het door onze gewone uitgeversfirma zonder eenig subsidie te doen uitgeven. De Heer Hesseling heeft alle aanspraak op | |
[pagina 82]
| |
den dank der Maatschappij, die door hem in de gelegenheid is gesteld een belangrijk geschrift in de rij harer uitgaven op te nemen. Gelijk reeds in de vorige Vergadering werd bericht, besloot het Bestuur niet langer bij wijze van proef alle in Nederland gevestigde leden der Maatschappij geregeld te doen oproepen tot de Maandelijksche Vergaderingen, maar zich voor het vervolg te houden aan het bepaalde in art. 39 der Wet en dus van de niet te Leiden of in de nabijheid wonende leden alleen diegenen te doen oproepen, die hunnen wensch daartoe zouden hebben medegedeeld. Dit werd in October aan alle leden bij rondschrijven bericht. Het gevolg hiervan was, dat 58 leden verklaarden er prijs op te stellen geregeld te worden opgeroepen. Dit is sedert geschied en bleek niet zonder invloed op het bezoek der Maandvergaderingen, waarin de opkomst over het algemeen bevredigend mag heeten. In de vergadering van 7 October deed de Heer F.A. Hoefer eenige ‘Mededeelingen omtrent de kerk te Hattem’. Feitelijk moet men van de parochiekerk van Hattem sprekende, twee verschillende kerken onderscheiden. De oudste lag op den Gaasberg en kreeg in 1076 last zich van de moederkerk in Epe af te scheiden en een eigen kerspelkerk te vormen. Toen Hattem, het oude Hattoheim, later tot stad verheven werd (omstr. 1299), is de kerk te Hattem de kerspelkerk geworden. Dat deze oud is, bewijst het benedengedeelte van den toren met zijne Romaansche vormen, waarbij een Romaansch kerkje behoorde. De moet der aansluiting van het dak van dit kerkje tegen den toren werd door Spr. teruggevonden. In het begin der 14e eeuw bouwde men om dit Romaansche kerkje eene grootere Gothische, waarbij een lager gelegen koor behoorde. Dat deze nieuwe | |
[pagina 83]
| |
kerk in verschillende tijdperken is gebouwd, bewijst de verscheidenheid van Gothische vormen welke de verschillende deelen vertoonen. Na melding te hebben gemaakt van de restauratie van het gebouw, met rijkssubsidie in 1896 ten einde gebracht, behandelde Spr. elk der deelen van de kerk: den toren met de groote luiklok ‘Katharina’ van 1455, de schoone bladkapiteelen in het gebouw, de fresco's en hunne symbolische beteekenis, het borduurwerk (want zoo kan men het bijna noemen) dat de gewelven bedekt in het hoofdkoor, het schilderwerk der Annakapel, voorstellende tafereelen uit het leven van Job, het ameublement, het orgel, de preekstoel, het doopvont enz. Dit alles werd met eene groote verzameling afbeeldingen nader toegelicht. Ook de grafschriften werden uitvoerig besproken, waaruit blijkt dat in de kerk begraven zijn o.a. Dirk Canter, de ridders Aeswijn en Bamberch, de pastoor Bernhardus de Haese. Ten slotte werd de geschiedenis der kerk besproken en deze verdeeld in drie tijdvakken: het Katholieke tijdvak, dat der Hervorming en dat na de Hervorming. Op tal van belangrijke stukken door Spr. gevonden, werd de aandacht gevestigd, hoofdzakelijk op diegene die in bijzonderheden leeren hoe de Hervorming te Hattem tot stand is gekomen. In November sprak de Heer F. Smit Kleine over ‘Doctor Oscar II als koning, dichter en redenaar’. Spr. begon met een overzicht te geven van het leven en de ontwikkeling van Oscar II, die reeds als jong man in den vaderlandschen zeedienst getreden, na meer dan 25-jarigen dienst onverwachts door den dood zijner beide oudere broeders geroepen werd den koningstroon te bestijgen. Door zijn langdurigen dienst ter zee en zijne vele en groote reizen, in dagelijkschen omgang met zijne lot- | |
[pagina 84]
| |
en tochtgenooten, in wier genoegens hij deelde en met wie hij dezelfde gevaren trotseerde, leerde hij vóór alles de zee en het leven ter zee liefhebben en liet zich hierdoor bezielen tot menig fraai gedicht, tot het bezingen van het vrije, opgewekte zeeleven en van de vaderlandsche zeehelden uit vroegeren tijd. Verscheidene dezer gedichten droeg Spr. in nauwkeurige metrische vertolking voor, om een indruk te geven van hunne hooge dichterlijke waarde en van den frisschen geest dien zij ademen. Daarna vestigde Spr. de aandacht op Oscar's verdiensten op het gebied van het proza, voornamelijk op de vele redevoeringen bij zeer verschillende gelegenheden door hem als Prins, later als Koning gehouden, marine en leger, kunsten en wetenschappen behandelend. Zij zijn ook in letterkundigen zin gedenkwaardig en toonen hem een artiest van het woord. Met zijne echt koninklijke persoonlijkheid oefent hij grooten invloed uit op de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen en door zijne krachtdadige ondersteuning van wetenschappelijke ondernemingen op velerlei gebied heeft hij aanspraak op den dank der geheele wetenschappelijke wereld, gelijk die hem verleden jaar zoo treffend werd betoond, o.a. door de Leidsche Universiteit die hem het eere-doctoraat aanbood. Dat het hem als Koning ondanks zijne vele en groote persoonlijke verdiensten nog niet is gelukt den politieken toestand en de harmonie tusschen zijne beide rijken Zweden en Noorwegen te verbeteren, ligt hoofdzakelijk in de zoo zeer tegenstrijdige karakters dier beide volkeren. In de vergadering van December deed de Heer Dr. J.W. Muller eene ‘Mededeeling over en uit eene verzameling onuitgegeven brieven van Wolff en Deken, | |
[pagina 85]
| |
Bilderdijk, Tollens en andere Nederlandsche letterkundigen uit de eerste helft dezer eeuw’. Deze verzameling, thans in het bezit van den Spreker, is afkomstig van J.W. Yntema den uitgever der Vaderlandsche Letteroefeningen. Spr. gaf een overzicht over de geschiedenis van dat tijdschrift, waarvan Yntema niet slechts uitgever, maar voor een deel ook redacteur was: hij voerde de briefwisseling, beoordeelde het ingekomen Mengelwerk, leverde zelf tal van kleine gedichtjes en schreef zeer waarschijnlijk ook vele der principiëel niet onderteekende boekaankondigingen. Hij ontving en bewaarde tal van brieven van Feith, Bilderdijk, Van Walré, Tollens en vele andere Nederlandsche letterkundigen en breidde zijne verzameling uit door vele aan anderen gerichte brieven van Wagenaar, Wolff en Deken, Bellamy e.a. Vooral belangrijk is eene verzameling van 22 brieven van Wolff en Deken, die gedeeltelijk door Spr. werden voorgelezen en toegelicht. De eerste daarvan, van Betje Wolff, 12 Sept. 1771, is waarschijnlijk gericht aan Jac. Tieboel, Yntema's compagnon; de tweede van Aagje Deken, 14 Dec. 1779, waarschijnlijk aan de weduwe Doll, uitgeefster te Amsterdam, aan wie ook de 20 overige uit de latere levensjaren der beide schrijfsters, 27 Juni 1799-28 Juni 1804 zijn gericht. Zij bevatten tal van meer of minder belangrijke bijzonderheden; de laatste brieven van Aagje Deken geven zeer uitvoerige mededeelingen omtrent de langdurige en pijnlijke ziekte, waaraan Betje Wolff bezweken is. Hierop las Spr. verschillende zinsneden voor uit eenige brieven van Bilderdijk aan Yntema, geschreven uit 's-Gravenhage en Leiden in de jaren 1807-1808. Vooral vestigde hij de aandacht op verschillende brieven waarin Bilderdijk spreekt over zichzelf, over zijne verhouding tot Lodewijk Napoleon en over zijne tijdelijke werkzaam- | |
[pagina 86]
| |
heid als bibliothecaris, waarvoor hij zichzelf ten eenenmale ongeschikt achtte. Wegens den beperkten tijd moest de verdere mededeeling omtrent brieven van Tollens e.a. achterwege blijven. Spr. eindigde met te verklaren dat het zijne bedoeling was het belangrijkste uit zijne verzameling mettertijd aan de Maatschappij ten geschenke te geven. Daarna werd het woord verleend aan den Heer Dr. J. Verdam voor zijne ‘Mededeeling over Middeleeuwsche bewerkingen der stof van Schiller's Gang nach dem Eisenhammer’, welk stuk hierachter onder de ‘Mededeelingen’ in zijn geheel is afgedrukt. In de vergadering van Januari sprak de Heer Dr. P.J. Blok over ‘Het plan tot oprichting eener Assurantie-Compagnie omstreeks 1630’. Spr. begon met eene schildering van de onveiligheid in de Noordzee na het Bestand, tengevolge van de rooverijen der Duinkerkers, in wier duchtig versterkte haven de Spanjaarden spoedig eene kleine welbewapende en welbemande vloot van 12 en meer oorlogschepen hadden uitgerust, terwijl een groot aantal kapers er hun veilig toevluchtsoord vonden. De sterke ontwikkeling der Nederlandsche zeevaart juist in die jaren beloofde den vijand een rijken buit, die hem ook niet ontging. Honderden schepen werden genomen, van 1626 tot 1634 niet minder dan 400 behalve honderden haringbuizen, die door den Duinkerker vernield werden, zoodat b.v. van Maaslandsluis alleen tusschen 1631 en 1637 tweehonderd schepen verloren gingen. Het was er bepaald op toegelegd om den handel en de visscherij der Vereenigde Nederlanden te ruïneeren en hen daardoor tot onderwerping te brengen. Alle pogingen om ‘de zee te beveiligen’ faalden: de uitrusting van sterke convooi-eskaders, de bewaking der Vlaamsche kust door | |
[pagina 87]
| |
eene vaste vloot van 20 en meer oorlogschepen onder den luitenant-generaal van Holland zelf, de wapening van kapers van Staatsche zijde, de plakkaten op de bewapening en het gezamenlijk uitzeilen der kapers - niets baatte. Dit bracht eindelijk vier Amsterdamsche kooplieden, Albert Coenraads Burgh, Elias Trip, Hans van Loon en Hendrik Broen, tot een grootsch plan. Zij stelden einde 1628 den Staten-Generaal voor eene groote Assurantie-Compagnie op te richten, aan welke alle uitzeilende en binnenkomende schepen, inlandsche en vreemde, eene assurantie-premie zouden betalen van ongeveer 2 %, afwisselend naar de risico van de vaart, waarvoor de Compagnie 60 goed bewapende oorlogschepen in zee zou houden, terwijl de Staten-Generaal haar met 24 oorlogschepen zouden ondersteunen en 40 ton gouds in haar kapitaal zouden storten. De Compagnie, ingericht met kamers, met bewindhebbers, gouverneur-generaal enz., als de Oosten West-Indische, wier werkkring zij zou moeten ontzien, zou bij octrooi voor 24 jaren het recht hebben alliantiën te sluiten en oorlog te voeren onder toezicht der Staten-Generaal, koloniën te vestigen en versterkingen op te richten binnen de limieten van den Kreeftskeerkring tot Smyrna toe langs de geheele West- en Noord-Afrikaansche en West-Aziatische kust, waar zij het monopolie van den handel zou hebben. De landprovinciën en Zeeland, ook de Prins, gevoelden veel voor het plan, maar Holland en in Holland, Amsterdam zagen er groote bezwaren in, vooral vreezende voor het uitdooven van alle particuliere energie door dit nieuwe en machtige monopolistische handelslichaam. Tal van andere gewichtige bezwaren werden geopperd blijkens de in het Amsterdamsche Archief bewaarde adviezen der kooplieden. Het plan werd daarom | |
[pagina 88]
| |
na een paar jaar onderhandelens op zijde gezet, maar de zware verliezen aan de Duinkerkers deden het in 1634 eenigszins gewijzigd weder opvatten. Wederom werd een paar jaren lang over de zaak gehandeld, totdat met het optreden van Tromp als luitenant-admiraal in 1637 de toestanden op de landsvloot aanzienlijk verbeterden en de Zeeuwsche Kapers op hunne beurt groote voordeelen op de Duinkerkers begonnen te behalen. Toen liet prins Frederik Hendrik met de meerderheid der Staten-Generaal tegenover Holland's taai verzet het plan eindelijk voor goed varen, ofschoon het in den eersten Engelschen oorlog na den dood van Tromp nog een oogenblik ter sprake kwamGa naar voetnoot1. Hierna gaf de Heer Dr. G.J. Boekenoogen eene verklaring van de zinsnede ‘syn wapen uyt te hangen ende te verkeeren’ voorkomende bij Van Mieris, aangehaald door den Heer Fockema Andreae in zijn ‘Spreekwijzen en vormen aan het oude recht ontleend’ in de ‘Mededeelingen’ der Maatschappij van 1898 blz. 110. Het was een gewoon gebruik in de Middeleeuwen dat, zoo een ridder eerloos was geworden, zijn wapenschild omgekeerd met de punt naar boven uit het huis werd gehangen, bij tornooien aan een paal of boom omgekeerd werd bevestigd enz.; vgl. Ducange i.v. ‘arma reversata’ enz. Uit de plaats bij Van Mieris omtrent Jan van Arkel blijkt dit ook in de Nederlanden geschied te zijn. - Dit werd bevestigd door den Heer C.J. Leendertz die er aan herinnerde dat bij de onthoofding van Egmond en Hoorne de laatste zich beklaagde dat hij zijn wapenschild omgekeerd zag hangen en dus nog schande moest lijden. | |
[pagina 89]
| |
In Februari sprak de Heer Dr. B. Symons over ‘Het Stamland der Indogermanen’. Ook deze voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ in haar geheel afgedrukt. In de vergadering van Maart gaf de Heer J.H. Groenewegen eenige ‘Beschouwingen over de vorming onzer kennis van het schoone’. In 't bijzonder koos zich Spr. ter behandeling de vraag: hoedanig is de aanleg van den mensch om het schoone te leeren kennen? Vooropgesteld werd, krachtens de monarchische inrichting van het bewustzijn, dat de vorming onzer kennis van het schoone zich alleen van hieruit laat verklaren en dat het onraadzaam is hiervan af te wijken. Z.i. moest men het bewustzijn vooropstellen en dat in den vorm van een psycho-physisch parallelisme. Het zinnelijke en het verstand noemde hij de polen, waartusschen zich de vorming van het schoone beweegt. En om dit na te gaan, moest men den weg inslaan, die voor de vorming van onze kennis in het algemeen wordt voorgeschreven. Hierop werd de gewaarwording beschouwd en werd nagegaan hoe zich hieruit de waarneming en de aanschouwing ontwikkelen. De onderlinge verhouding dezer drie functiën, hare kenteekenen en verschillen, de beteekenis van de aanschouwing, de aesthetische aanschouwing, de perceptie en apperceptie, de verhoudingsvoorstellingen werden uitvoerig besproken, hetgeen leidde tot opmerkingen over den smaak, het aesthetisch behagen, het idealiseeren, de fantasie en de werkzaamheid van den kunstenaar. Hierdoor werd de overgang naar het gevoel gemaakt. Evenals elk kennen en weten hem voorkwam gevoelend kennen en weten te zijn, zoo achtte Spr. zonder gevoelsontwikkeling geen aesthetisch oordeel denkbaar. Uit de algemeene gevoelsleer werden de aesthetische elementaire en de hoogere aesthetische gevoelens nader | |
[pagina 90]
| |
onderzocht, waarbij betoogd werd dat tusschen de hoogere ethische en aesthetische gevoelens, ondanks overeenstemming, scheiding moet worden aangenomen. Het, slot vormde eene beschouwing over het wezen en de functiën van de kunst, waarbij het kunstwerk werd genoemd eene innerlijke ervaring van den kunstenaar en onzen geest dwingend tot werkzaamheid. Hierna deed de Heer Dr. A.G. van Hamel eene ‘Mededeeling over het Poëzie-Album van Louise de Coligny’. Spr. vertoonde het merkwaardige handschrift, voor dit doel door den Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek welwillend afgestaan, en vertelde in aansluiting aan zijn opstel in de Septemberaflevering van De Gids van 1898, verschillende bijzonderheden, welke door hem bij een nader onderzoek nog aan het licht gebracht waren. Hij besprak eenige in de verzen voorkomende gegevens, die van belang zouden kunnen zijn voor de levensbeschrijving der Prinses, handelde over de personen die in de gedichten worden genoemd of waarop wordt gezinspeeld, en trachtte nieuw licht te verspreiden over den slechts met initialen aangeduiden schrijver en schenker van het album F.A.D.M., waaronder blijkbaar niet de Protestantsche dichter de Maysonfleur kan schuilen, wiens voornaam Estienne was. In April sprak de Heer Dr. L. Knappert over ‘De Drentsche historicus-archaeoloog Joh. Picardt (1600-1670), zijne taal en zijne bronnen’. Als inleiding gaf Spr. eene schets van de levensgeschiedenis van Picardt, van zijne werkzaamheid als predikant te Egmond aan Zee, te Coevorden, eindelijk te Rolde, van de moeielijkheden voortdurend door hem in die betrekking en ook als auteur, deels door zijne onafhankelijke denkwijze, deels door geldgebrek ondervonden; van zijne eigenaardige denk- | |
[pagina 91]
| |
beelden omtrent landontginning, die hij uitvoerig uiteenzette en voor een deel ook in Drentsche heidestreken, waar zijn naam nog thans voortleeft, in praktijk heeft kunnen brengen. In zijne oudheid- en geschiedkundige werken is zijn stijl levendig, schilderachtig en persoonlijk, buiten invloed der Nederlandsche klassieken; zijne taal wemelt echter van vreemde woorden, Fransche en vooral Duitsche, waarschijnlijk ten gevolge zijner Bentheimsche afkomst. Zijne vele woordafleidingen zijn bespottelijk: doch dit is meer de fout van zijn tijd dan van hemzelf. Voor zooveel het in zijn tijd mogelijk was, maakte hij ernstige studie van de vergelijkende taalwetenschap, wat waardeering verdient ondanks zijne ten deele dwaze afdwalingen. Als historicus heeft hij voornamelijk verdienste door zijn hart voor antiquiteiten, zijn rusteloos onderzoek van alles wat onbekend was, zijne vele mededeelingen omtrent hetgeen nog slechts in mondelinge overlevering bekend was. Talrijk zijn de bronnen waaruit hij putte, veelal echter zonder kritiek, met groote lichtgeloovigheid, dikwijls ook uit de tweede hand. Zoo putte hij b.v. voor zijne mythologische studiën veel uit Saxo Grammaticus, doch niet rechtstreeks, maar door bemiddeling van Olaus Magnus, wiens werk hij in uittreksel kende. Merkwaardig is het dat hij telkens een Chronicon Ultraiectinum citeert, dat waarschijnlijk de kroniek ‘de rebus Ultraiectinis’ is, eerst later door Matthaeus e.a. (laatstelijk door Mr. Pijnacker Hordijk) uitgegeven en aan Picardt dus wellicht uit een der beide thans Leidsche handschriften bekend. Hij vulde zelfs die kroniek hier en daar aan, uit onbekende bron. De Meivergadering was volgens de Wet bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering. | |
[pagina 92]
| |
Uit het hier medegedeelde zal U gebleken zijn, dat de Maatschappij in het afgeloopen jaar niet zonder vrucht op velerlei gebied werkzaam is geweest en met eenige voldoening daarop mag terugzien. Dit is helaas niet het geval, waar het geldt de verliezen die zij door den dood harer leden heeft te betreuren. Buitengewoon groot is het aantal der in dit jaar overledenen. Behalve het zware verlies door den dood van den Heer Fruin geleden, betreuren wij het heengaan van niet minder dan 22 gewone en 7 buitenlandsche leden: hunne namen zijn U zooeven door den Voorzitter in herinnering gebracht. Op het oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 470 ‘gewone’ Leden in Nederland, 9 in Nederlandsch-Indië, 5 in het Buitenland en 146 ‘buitenlandsche’ Leden (waarvan 15 volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard), te zamen 633: vijftien minder dan het vorige jaar. Dit getal is inmiddels verhoogd door de keuze van nieuwe Leden, waarvan de uitslag U zoo aanstonds zal worden medegedeeld. Mogen onder die nieuwgekozenen velen bereid worden gevonden mede te werken in het belang onzer Maatschappij, ten einde de geleden verliezen zooveel mogelijk te herstellen en de Maatschappij steeds meer te doen beantwoorden aan haar verheven doel. |
|