Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Bijlagen. | |
[pagina 21]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Zeer geachte Medeleden!
Het is nergens bepaald, dat onze jaarvergadering een jaarfeest wezen, of zelfs maar heeten, zal; en de nuchtere omgeving waarin wij gewoon zijn haar te houden - het is van deze plaats wel vaker opgemerkt - werkt niet mede om haar een feestelijken glans te verleenen. Nochtans, en desondanks, pleegt U vanouds de voorzitter op den daartoe aangewezen Junidag met een feestgroet te ontvangen; en terecht. Want ofschoon de werkzaamheden waartoe jaarlijks de beschrijvingsbrief oproept voor een goed deel niet zijn van uitlokkenden aard, reeds in het samenkomen van broeders in de kunst of in de wetenschap, vaak tevens vrienden van het hart, met het gemeenschappelijk doel om naar vermogen de belangen en het welzijn eener geliefde Maatschappij te helpen bevorderen, is alleen aanleiding genoeg voor dat zekere warme, opgewekte gevoel, dat door geen wetsartikel kan worden voorgeschreven, maar evenmin door de kaalste wanden en het soberste mobilair worden gedoofd; dat gevoel van warme opgewektheid, hetwelk wij gerust ‘de feeststemming’ kunnen noemen. En, om nu | |
[pagina 22]
| |
hetgeen U ditmaal moet hebben aangetrokken niet te noemen, wat deze voorwaarden betreft, verschilt ook de huidige Jaarlijksche Vergadering van geen enkele der vorige, en reeds derhalve klinkt U óók uit mijn mond, gelijk uit die mijner voorgangers, van deze plaats met vrijmoedigheid een feestelijk Welkom tegen! En nog in het bijzonder U, die van elders gekomen zijt, heet ik hartelijk welkom, en zulks als de tolk der Leidsche leden, die zich over uwe aanwezigheid te dezer plaatse ook nu weder oprecht verheugen! Nooit heeft de Wet van Uwen Voorzitter tot opening van Uw jaarlijksch samenzijn, iets anders, of iets meer, dan eene toespraak gevergd; doch niet zelden is het voorgekomen, dat hij, die haar te houden had, haar samenvlocht met de behandeling van eenig bepaald onderwerp van wetenschap of kunst; een gebruik waaraan onze Maatschappij menige openingsrede dankt, die een blijvend sieraad onzer Handelingen is. Maar, sinds bij onze jongste wetshervorming ‘de bespreking van een of meer onderwerpen uit den kring der door de Maatschappij beoefende vakken’ aan de werkzaamheden der Jaarlijksche Vergadering is toegevoegd, juist om die vergaderingen in belang en aantrekkelijkheid te doen winnen, kan zich de Voorzitter als het ware óók van de zedelijke verplichting ontslagen rekenen om méér dan eene toespraak te geven, en moet hij het zich haast, alleen reeds met het oog op den beschikbaren tijd, tot een bepaalden plicht stellen, de bescheiden grenzen eener toespraak niet te overschrijden. Meent daarom geenszins, dat ik niet mijne onmiddellijke voorgangers grootelijks benijden zou, die de gelukkige gedachte hebben gehad uit de geschiedenis der Maatschappij, hetzij het belangwekkend tijdperk van haar ontstaan, hetzij een zoo belangrijke zaak als de wording | |
[pagina 23]
| |
van het Fonds voor U te behandelen. Het tegendeel is waar; maar de keuze van dergelijke historische onderwerpen is beperkt, en ik althans heb niet mogen slagen in die richting iets te vinden, dat ik op eene - uwer aandacht waardige - wijze meende te kunnen bespreken. Ik verzoek derhalve Uw gehoor voor een aantal herinneringen, droeve en blijde, aan het nu weldra afgeloopen jaar.
Ik begin met U te bepalen bij hen, die onze Maatschappij door den dood heeft verloren; aanmerkelijk in getale, aanzienlijk in beteekenis en verdiensten. Niet minder dan drie-en-twintig van onze binnenlandsche, en zeven der buitenlandsche leden zijn ons ontvallen. De Vaderlandsche Letterkunde in den engeren zin verloor: Arnold L.H. Ising, verdienstelijk auteur van novellen, romans en tooneelstukken; jarenlang voorzitter van het Haagsche Gezelschap Oefening Kweekt Kennis; mederedacteur van den Spectator, enz.; op onze Jaarlijksche Vergaderingen een trouw bezoeker en eene bekende figuur; Gerard Keller, den vruchtbaren schrijver op velerlei gebied; journalist, novellist, auteur van reisverhalen; onder het pseudoniem van Conviva geestig onthuller der geheimen van het Servetje, het bekende nabroodje van Oefening; Paul Adriaan Daum, een onzer in Nederlandsch Indië gevestigde binnenlandsche leden; als Keller dagbladredacteur en novellist; in het moederland, onder den schuilnaam Maurits, best en meest bekend door zijne Indische romans; J.H.F. le Comte, mededirecteur eener verzekerings-maatschappij te 's-Gravenhage, die naast zijne beroepsbezigheden tijd en lust vond tot eene overzetting van Tennyson's Idyls of the | |
[pagina 24]
| |
King in Nederlandsche verzen; den oud-kolonel C.M. de Jong van Rodenburg, wiens pen de oorden welke hij op zijne reizen had bezocht, op verdienstelijke wijze wist te schetsen; Mr. A.M. Maas Geesteranus, oud-burgemeester, vroeger hoofdredacteur van het Vaderland; directeur van de Nederlandsche Staatscourant, maar óók bekend op het gebied van letteren en kunst; voorstander van het vaderlandsch tooneel, en jarenlang medebestuurder van het Nederlandsch Tooneelverbond. Talrijker zijn de beoefenaars van geschiedenis, oudheidkunde en aanverwante vakken, wier verlies onze Maatschappij betreurt. Het zijn: J.P. de Bordes, wiens verdiensten als Officier en Ingenieur buiten het gebied dezer Maatschappij liggen, maar die het lidmaatschap daarvan, door hem sedert 1851 bekleed, met volle recht dankt aan het, in 1850 verschenen, werk: De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door de Bordes, in medewerking met Jhr. J.W. van Sypesteyn, geschrevenGa naar voetnoot1; Mr. J.C. Bijsterbos, mede-oprichter van de ‘Vereeniging voor Overijselsch recht en geschiedenis’ en zelf ijverig beoefenaar van de vakken naar welke deze Vereeniging haar naam draagt; Mr. G.N. de Stoppelaar, Middelburger van afkomst en Middelburger in al zijne werkzaamheid; aan wiens pen de stad zijner geboorte en van zijne inwoning de beschrijving van hare geschied- en oudheidkundige merkwaardigheden dankt, en nog meer van dien aard danken zou, als niet de Stoppelaar's veelvuldige aanteekeningen indertijd waren vernietigd geworden; Th. M. Roest, hier in Leiden op velerlei gebied bekend, maar op dat der wetenschap als penningkundige vermaard; W.A. | |
[pagina 25]
| |
baron van Verschuer, beoefenaar van de diplomatieke geschiedenis van ons land; W.P. van Stockum Sr., boekhandelaar en uitgever te 's-Gravenhage; een der stichters van Oefening kweekt kennis; auteur van eene welbekende geschiedkundige beschrijving van 's-Gravenhage; D. Henriquez de Castro, die met liefderijke trouw de afbeelding, ontcijfering en beschrijving bezorgde eener ‘Keur van Grafsteenen’ op de ‘merkwaardige’ en eerbiedwaardige begraafplaats zijner Portugeesch-Israëlitische vaderen te Ouderkerk a/d Amstel; kenner van de kunst en hare geschiedenis, mede-oprichter van het Museum van Oudheden in het Muntgebouw te Amsterdam, en in vele andere opzichten verdienstelijk jegens die stad; Mr. A.J. Andreae, vlijtig beoefenaar van, en vruchtbaar schrijver over Friesche oudheden en geschiedenis; jegens zijne geboorte- en woonplaats Kollum op gelijke wijze verdienstelijk als De Stoppelaar jegens Middelburg. - Ook: Robert Fruin. - Wat de vaderlandsche wetenschap in hem verliest, gij verwacht niet het door mijn mond te hooren herhalen; wat zou het anders kunnen zijn, dan de zwakke naklank van hetgeen die hier tot oordeelen bevoegd zijn, door geschrift of woord, tot zijnen lof hebben gemeen gemaakt? En trouwens: zwijgen kan de welsprekendste lofrede zijn, en is het, waar het mannen geldt als Fruin, wie het genoeg is te noemen, om ze te roemen. Wat Fruin geweest is voor onze Maatschappij, als lid van haar bestuur, bij herhaling als haar voorzitter, als lid van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en van de Bibliotheekscommissie, maar evenzeer als haar gewoon medelid, door stem, advies of voordracht in hare maandelijksche en andere vergaderingen, het zal ongetwijfeld alles omstandig en naar waarde geteekend worden in het Levensbe- | |
[pagina 26]
| |
richt dat ons eerlang van zeer bevoegde hand zal geworden; hier moet het blijven bij de wel dorre, maar van dankbare herinnering vergezelde opsomming van die velerlei betrekkingen waarin Fruin gedurende de achten-veertig jaren van zijn lidmaatschap tot Letterkunde heeft gestaan en tot het einde zijns levens is blijven staan; eene vergadering van de Bibliotheekscommissie heeft tot zijne allerlaatste werkzaamheden behoord. Zoolang de Maatschappij der Letterkunde bestaat, zal óók in haar, gelijk in zoo menig ander lichaam en genootschap, de naam van Robert Fruin nooit anders dan met erkentelijkheid en eerbied worden genoemd. Maar nog moet onze dankbaarheid zich verder uitstrekken dan over hetgeen ons medelid Fruin bij zijn leven voor de Maatschappij heeft willen zijn; alsof dat niet genoeg ware geweest, heeft hij haar óók nog rijkelijk bij uitersten wil bedacht. Ons werd daarbij namelijk vergund het doen van eene zoo goed als onbeperkte keuze uit de boekerij des overledenen, tot aanvulling van onze Bibliotheek (omtrent welke keuze het verslag van onzen Bibliothecaris uitvoeriger mededeeling zal doen), en nog was ons bovendien een legaat van duizend gulden besproken. Milde beschikkingen, die Fruin's naam door andere banden nog weer aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verbinden, en nog weer op andere wijze medewerken zullen, om dien in hare Annalen te vereeuwigen! - Als eene laatste hulde stond op den eersten Februari het Bestuur der Maatschappij, zoo voltallig mogelijk, bij het open graf. Een haast ál te sober eerbewijs, maar dat geacht mocht worden, door den overledene niet anders te zijn gewenscht. Godgeleerden en predikers betreurt onze Maatschappij in: Adriaan Hendrik van der Hoeve, schrijver van | |
[pagina 27]
| |
bekende romans, tot voor korten tijd ons oudste lid in jaren (hij werd geboren in 1803), en gedurende 42 jaren lid dezer Maatschappij; Sytze Hoekstra Bzn., Oud-Hoogleeraar aan het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, den met roem bekenden schrijver op het gebied der godsdienstwijsgeerte en der ethiek, wiens hoofd en hand tot in den allerlaatsten tijd zijn werkzaam gebleven; M.A.N. Rovers, rustend predikant, maar zich in geleerde studiën en als redacteur van de Bibliotheek voor Moderne Theologie geen ruste gunnende; Tobias Tal, laatstelijk Opperrabbijn in den Haag; in de Joodsche oudheid en letteren als geleerde vermaard, en om zijne welsprekendheid als kanselredenaar geroemd. Nóg is de lijst niet ten einde. Nóg heb ik U te noemen onderscheidene verdienstelijke mannen en geleerden, werkzaam op verschillende andere terreinen, dan welke gelegen zijn binnen het gebied onzer Maatschappij, maar die het ons eene eere was tot onze medeleden te rekenen. Het zijn: Mr. T.H. der Kinderen, laatstelijk lid van den Raad van Indië; altijd vol belangstelling voor onze Maatschappij en sedert zijne vestiging hier te lande getrouw bezoeker onzer Jaarlijksche Vergaderingen; Dr. A.T. van Aken, vroeger directeur der Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus te 's-Gravenhage; laatstelijk inspecteur van het Middelbaar Onderwijs in eenige gewesten van ons vaderland; ten laatste: de Leidsche professoren Dr. W.F.R. Suringar, wiens verdiensten ten opzichte der Vaderlandsche Flora in dezen kring mogen vermeld worden; en Mr. C. Asser, in wien de Haagsche Rechtbank een scherpzinnig rechter af moest staan aan onze Universiteit, die hem als Hoogleeraar slechts enkele jaren mocht bezitten. En buiten de grenzen van het Vaderland betreuren wij: In Duitschland: den hoogbejaarden oud-predikant bij | |
[pagina 28]
| |
de Remonstrantsche gemeente te Friedrichstadt a/d Eider J.A.M. Mensinga, schrijver van historische en letterkundige geschriften, een onzer oudste medeleden; Georg Ebers, den vermaarden Egyptoloog en romanschrijver; en in de laatste weken nog: Klaus Groth, onzen Nederduitschen taalverwant, den dichter van Quickborn. Onlangs was hij tachtig jaar geworden, en naar deze aanleiding had het Bestuur U in den loop dezer vergadering willen voorstellen den Ditmarschen volkszanger een telegram van gelukwensch toe te zenden. Nu kunnen wij alleen zijner nagedachtenis eene eerbiedige hulde brengen. In België: Constant A. Serrure, meer dan eens bekroond wegens geschriften over Maerlant of over de geschiedenis der Vlaamsche Letteren; zelf gelukkig beoefenaar der dichtkunst; Th. J.I. Arnold, Conservator aan de bibliotheek der Universiteit van Gent; medewerker aan Van der Haeghen's bekende Bibliotheca Belgica; wiens werkzaamheid aan den Catalogus onzer boekerij velen zich hier te Leiden herinneren zullen, en die nog voor korten tijd uwe Commissie voor Taal- en Letterkunde grootelijks aan zich heeft verplicht door zijn hulpbetoon bij de voorbereiding van de uitgave der Veelderhande Geneuchlijke Dichten; ook G.J.C. Piot, geschiedkundige en oud-archivaris, te Brussel. In Amerika: James de Fremery, weliswaar te Oakland in Californië gevestigd, en op reis in Colorado overleden, maar in weerwil van zijn Amerikaansch burgerschap nog steeds als onze landgenoot beschouwd. Wat hij op het gebied van geschiedenis en oudheidkunde verrichtte, verzekert hem onder de mannen van het vak een goeden naam; onze Maatschappij verliest in hem een zijner waardigste medeleden en - zijne rijke geschenken aan of ten be- | |
[pagina 29]
| |
hoeve van onze bibliotheek getuigen het - eenen waren begunstiger.
Blijder herinneringen wekken in ons de heuglijke komst tot den troon en de plechtige inhuldiging onzer geëerbiedigde en geliefde Koningin Wilhelmina, en heden, de eerste maal dat onze Maatschappij onder Hare regeering, ter Jaarlijksche Vergadering bijeengekomen is, verplaatsen wij ons gaarne nóg ééns in die onvergetelijke dagen van Augustus en September. Door innige banden is onze Maatschappij, sedert de eerste jaren reeds van haar bestaan, aan het Huis der Oranjes verknocht; reeds de Prins Erfstadhouder, Willem de Vijfde, heeft zich den titel van ‘Beschermer’ onzer Maatschappij willen laten welgevallen, gelijk later de Souvereine Vorst; en ook de Koningen Willem de Tweede en de Derde hebben zich welwillend gezind getoond haar Beschermheerschap te aanvaarden. Waar heel het Vaderland zich verheugde, behoorde en wenschte onze oude Maatschappij een der eersten te zijn om van die vreugde te doen blijken. Ik mocht het in de maandvergadering van October reeds onder de toejuiching der aanwezigen mededeelen, en herhaal het hier, hoe de Maatschappij, naar aanleiding van den eenendertigsten Augustus laatstleden, den dag van Hoogstderzelver verjaren, aan Hare Majesteit de Koningin, bij een door Voorzitter en Secretaris onderteekend schrijven, met de betuiging harer eerbiedige hulde, hare hartelijke gelukwenschen heeft aangeboden, en aan de Dochter van haren laatsten Koninklijken Beschermer eene gelukkige en langdurige regeering toegewenscht. Schooner plicht noch aangenamer taak had de Maatschappij, tot aanvang van haar genootschappelijk jaar, niet kunnen vervullen. | |
[pagina 30]
| |
Met hetgeen in de Maandelijksche Vergaderingen is geschied zal ik U natuurlijk niet bezighouden, daar het behoort tot het verslag van de handelingen der Maatschappij, dat door onzen Secretaris zal worden uitgebracht; maar toch, naar aanleiding van die bijeenkomsten, enkele herinneringen en opmerkingen. Dat zij alle te Leiden gehouden zijn, zou vroeger van zelf gesproken hebben, maar sedert de Wet de vrijheid geeft ze desnoods ook elders te doen plaats hebben, had het anders kunnen zijn; doch er is ook dit jaar nog geene aanleiding geweest om van die vrijheid gebruik te maken. De doorgaans talrijke opkomst der leden gaf van verblijdende belangstelling blijk, en niet zelden waren leden uit andere, en volstrekt niet uitsluitend nabijgelegene of aangrenzende plaatsen tegenwoordig; wat nu geen gevolg meer wezen kon van de immers gestaakte proefneming met eene generale convocatie der leden. Maar 58 buitenleden, in verschillende plaatsen verspreid, hadden zich aan het begin des jaars ingevolge artikel 39 der Wet aangemeld, om het Maandelijksche Vergaderbriefje te blijven ontvangen; hetgeen ik met het verschijnen van betrekkelijk velen hunner in onze bijeenkomsten, als heuglijk verschijnsel in herinnering breng. Ik spreek er bovendien van, om tot navolging aan te sporen! Opmerking verdient het voorts dat de meesten der sprekers in onze Maandvergaderingen van dit jaar van elders kwamen; zes uit andere plaatsen en daartegenover slechts drie uit Leiden, den wieg en de bakermat der Maatschappij! Grootelijks waardeert het Bestuur deze bereidwilligheid van buitenleden, welke - al wordt tegenwoordig hunne moeite verzoet - zich toch altijd de bezwaren eener overeenkomst te getroosten hebben. Maar - hoe verblijdend ook op zich zelf - is er in die bereid- | |
[pagina 31]
| |
vaardigheid niet iets beschamends voor de Leidsche leden? In Leiden toch zijn het zeker niet de ‘krachten’ die ontbreken; maar valt de ‘wil’ er te prijzen? Laat ons hopen dat het Bestuur voor het aanstaande jaar weder eens beter gehoor bij de Leidsche leden vinde! Ook het verhaal van de in onze Maandelijksche vergaderingen genomen besluiten behoort tot de kroniek van den Secretaris. Maar over ééne zaak die ook hij vermelden zal, moet hij mij toestaan niet te zwijgen; het besluit tot de uitgave van een werk volgens art. 66 onzer Wet. Ik weet niet of U allen dat artikel duidelijk voor den geest staat, en denk niet dat gij de Wet bij U zult hebben om het na te kunnen slaan, en dus veroorloof ik mij U te binnen te brengen, dat het genoemde artikel vrijheid geeft, óók aan hen die geene leden van de Maatschappij zijn, om geschriften, tot het gebied der Maatschappij behoorende, haar ter uitgave aan te bieden. Het scheen wel, dat dit artikel vergeten was; althans er was, ik durf wel zeggen, bij geen menschenheugenis, door wien ook, lid of geen lid, gebruik van gemaakt. Een verblijdend verschijnsel, met vreugde door het Bestuur begroet, dit onverwacht herleven van een doodgewaand wetsartikel, maar verblijdender nog, dat ook het aldus aangeboden geschrift door de Commissie voor Taal- en Letterkunde, tot wier bijzonder gebied het behoorde, ten volle waardig gekeurd kon worden om ‘vanwege de Maatschappij’ het licht te zien. Overbodig te zeggen, dat ik spreek van het reeds sedert eenige maanden bij de firma Brill verschenen werk van ons medelid Dr. D.C. Hesseling, ‘Het Afrikaansch’; Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsch in Zuid-Afrika; waarvan, - 't verheugt mij het te kunnen inlasschen - een ongewoon getal exemplaren onder onze medeleden bij | |
[pagina 32]
| |
inteekening is geplaatst. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mag zich met groote voldoening het besluit van den 9den December tot uitgave van dit werk herinneren. Het goede voorbeeld van Dr. Hesseling vinde navolging; men herinnere zich artikel 66 en vermeerdere de reeks onzer uitgaven met even degelijke, en kan het er mede gepaard gaan, even aangenaam geschrevene werken als het zijne. Belangstelling te toonen in, - zoo mogelijk steun te verleenen aan -, wat andere lichamen of personen tot ‘bevordering van onze Taal-, Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’ verrichten, behoort vanouds tot de bemoeiingen dezer Maatschappij. Dat haar de vaderlandsche tongvallen ter harte gaan, betoont zij door hare ondersteuning van de uitgave der taalkaart, die trouwens haar geestelijk kind is; eene uitnoodiging om voor het historisch en aesthetisch belang van de vaderlandsche volkskleedijen op te komen, werd in den loop dezes jaars tot uwen voorzitter gericht, en hij heeft er - eigenmachtig zoo ge wilt - in qualiteit aan voldaan. Zeer velen uwer herinneren zich ongetwijfeld de bij uitstek schoone verzameling van Nationale Kleederdrachten, in den vorigen zomer te Amsterdam tentoongesteld. Dat die kostbare collectie niet weder uiteen zou gaan, was veler wensch; dat zij bijeen zou blijven, was niet waarschijnlijk, en - indien al -, het stond te vreezen dat zij niet in ons land zou blijven. Zoowel het eerste als het laatste moest worden verhoed, en een adres aan Z. Excell. den Minister van Binnenlandsche Zaken om den aankoop der verzameling voor het Rijk te bemiddelen, werd ook mij ter teekening voorgelegd. Het kon niet anders dan in U aller geest gehandeld zijn, toen ik volgaarne als uit naam der Maatschappij mijne handteekening daaronder plaatste. Rechtstreeksch gevolg heeft dit adres | |
[pagina 33]
| |
niet gehad, maar - het is toch misschien niet zonder uitwerking geweest. Hoe dit zij; kort voor het sluiten der tentoonstelling werd het bekend, dat een viertal Amsterdamsche Heeren de verzameling had aangekocht en aan het Rijk ten geschenke gegeven. Hoe dit heuglijk bericht in de Maandelijksche Vergadering van December is ontvangen, en wat de Maatschappij gedaan heeft om er haar vreugde over te betuigen, vermeldt U het verslag van den Secretaris. Ik noemde terloops de ‘Taalkaart’ als een kind van de Maatschappij, maar in denzelfden zin is óók het Woordenboek der Nederlandsche Taal een kind, en een veel ouder kind, van Letterkunde. Het mag al geen ‘voorwerp van de gestadige zorg’ der Maatschappij gebleven zijn, een voorwerp van hare bezorgdheid is het dikwijls geweest en altijd een voorwerp van hare belangstelling. Het is váák in de Jaarvergaderingen vermeld, en er bestaat eene blijde aanleiding om het óók in deze eens weder te noemen. Lang reeds genoot zijne Redactie gastvrijheid en velerlei voorrechten in de gebouwen van de universiteitsbibliotheek; maar in een werklokaal, een ‘Scriptorium’, zóó uitnemend, en zóó eigenaardig als haar thans is ingeruimd, verheugt zij zich eerst sedert eenige maanden. Door de vriendelijke bemoeiingen van den Directeur der genoemde bibliotheek, Dr. S.G. de Vries, vindt zij zich immers thans, met hare bouwstoffen en boeken, gehuisvest in het vertrek, waar men zou kunnen zeggen dat de eerste aflevering van het Woordenboek is ontvangen en geboren, - in de studeerkamer van Matthias de Vries! Voor hetgeen door den zoon op deze wijze tot onwaardeerbaar nut van het dierbaarste werk zijns Vaders gedaan is, behoort hem, naar het mij voorkomt, óók in de Maatschappij der Letterkunde openlijk dank te worden gebracht! | |
[pagina 34]
| |
Over den Staat van onze Geldmiddelen zult gij aanstonds, bij het vijfde punt van den oproepingsbrief, alle noodige inlichting en opheldering vernemen. Schrikt niet te zeer, wanneer gij hooren zult van een tekort; het is er helaas, maar niet veroorzaakt door op onverantwoordelijke wijze bestede sommen; immers als gevolg eener vermeerdering of vergrooting van allerlei onvermijdelijke uitgaven. De toestand is verklaarbaar, maar óók verdedigbaar, en geenszins hopeloos omdat te verwachten is, dat zij slechts voorbijgaande behoeft te wezen. Zeker zijn de dit jaar bijzonder hooge drukkosten voor de beide bundels der Handelingen en der Levensberichten er een van de kennelijkste oorzaken van; maar die bundels zijn dan ook bijzonder dik! Wie zou dit, wat de Handelingen betreft anders wenschen, om geheel andere redenen natuurlijk dan omdat men, door een dikken bundel Handelingen, althans ‘waar voor zijn geld’ krijgt; wie zijne bijdrage voor onze Maatschappij aan het einde van elk jaar tegen een dik boekdeel wil zien ingeruild, of haar anders niet goed besteed acht, legt, mijns oordeels, een verkeerden maatstaf aan. En wat de Levensberichten aangaat, de dikte van dien bundel is grootendeels afhankelijk van het getal onzer verliezen, en verder van de mindere of meerdere, of al te groote, uitvoerigheid der afzonderlijke stukken, (of liever van hunne schrijvers). Nochtans; dank zij voornamelijk de bemoeiing van onzen Secretaris; dit jaar werd de geoorloofde grens van twee vel druks voor ieder levensbericht niet overschreden; integendeel, de bundel had nog zestig bladzijden meer mogen bevatten! Ik ben aan het einde van mijne herinneringen en opmerkingen, en daarmede genaderd tot het oogenblik, dat | |
[pagina 35]
| |
ik deze vergadering voor geopend zal verklaren. Dan sta ik voor het schoonste, maar tevens voor het moeilijkste deel van den jaartaak des voorzitters. Niemand zou liever dan ik het leiden van Uwe bijeenkomst zien toevertrouwd aan waardiger, ervarener, krachtiger hand. Doch, nu geen tijd meer voor het Nolo episcopari; het vereerend ambt is, indertijd, onder vriendelijken aandrang, aanvaard; nu ik er dezen, den gewichtigsten, plicht van te vervullen heb, kan ik nog slechts hopen, dat het niet ten eenenmale in overmoed zij geschied. Neen! ik mag toch nog iets anders hopen! Wij zijn hier immers bijeen om samen te werken in het belang van onze geliefde Maatschappij? Maar samenwerking onderstelt medewerking. In het vertrouwen dan, dat mij de steun van uwe medewerking niet zal ontbreken, en met den hartelijken wensch dat onze gemeenschappelijke werkzaamheid zal mogen strekken tot het waarachtig welzijn onzer Maatschappij, open ik, in het honderddrie-en-dertigste jaar van haar bestaan, de Jaarlijksche Vergadering! |
|