Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Spreekwijzen en vormen aan het oude recht ontleend.Ga naar voetnoot*M.H.! Laat ik het gulweg bekennen, ik neem het woord niet zonder schroom. Ik heb toegezegd, U eenige oogenblikken te onderhouden over vormen en spreekwijzen, die gij allen kent. Licht hebben de meesten uwer evenals ik daarover wel eens hunne gedachten laten gaan, misschien is hun wat ik zeg niet nieuw en hebben zij hier of daar eene betere verklaring te geven dan ik. Toen ik mijne aanteekeningen ging ordenen bekroop mij dan ook de vrees, dat het platduitsche spreekwoord op mij toepasselijk zou worden ‘De sin Riker wat gift, un sin Wiser wat lehrt, de is in de Sottheit verkehrt.’ Maar wat zou ik doen, ik moest kiezen of deelen. Men zou mij tegenvoeren, dat ik moest woord houden, en al had ik den handslag niet gegeven, niet op handtasten beloofd, en mijn eer niet verpand, belofte maakt nu eenmaal schuld zou men zeggen, dat is al jaar en dag | |
[pagina 105]
| |
zoo geweest. Ik doe dan wat ik heb beloofd en reken er maar op, dat gij mij niet voor de roode deur zult brengen, genade voor recht zult laten gelden en den staf niet over mij zult breken.
Gij zoudt mij, zeide ik, kunnen toevoegen dat ik woord moest houden. Woord houden, een oude uitdrukking, die echter voor ons een anderen zin heeft, dan van ouds. Thans verstaan wij er onder, het nakomen van wat men heeft beloofd. Niet alzoo vroeger in de Germaansche landen. In oude akten onderscheidde men scherp tusschen tenere en facere, holden en leisten, halden und geven. Dat men zijn woord moest houden, beteekende, dat men het rechtens niet mocht intrekken, dat handelingen, in strijd met dat gegeven woord, rechtens nietig waren. Die verplichting sloot - en ik zou willen zeggen sluit nog - niet in de verplichting om te doen wat men heeft beloofd. Een paar voorbeelden. Wie een bod doet bij eene publieke verkooping, is nog niet gehouden te betalen; dat zal hij eerst zijn, als er geen aannemelijk hooger bod komt en zijn bod is aangenomen, maar of hij vóór dien tijd zijn bod al intrekt, zal hem niet baten, hij moet woord houden. Wie zijn horloge verloren heeft en bij advertentie eene som uitlooft voor den eerlijken vinder, is tot voldoening van die som vooralsnog tegenover niemand gebonden - maar komt den volgenden dag iemand het hem terugbrengen, dan kan hij niet volstaan met te zeggen, dat hij zich bedacht heeft. Zijn woord mocht hij niet eenvoudigweg intrekken - zoo is althans de m.i. juiste meening van velen. En wil men een voorbeeld uit de wet: wie door ac- | |
[pagina 106]
| |
ceptatie zijn woord heeft gegeven tot betaling van een wissel, dien baat het niet of hij alvorens den wissel uit handen te geven, zijne handteekening doorhaalt. Wie mij dus voorhield, dat ik mijn woord moest houden en zich beriep op het bekende ‘een man een man, een woord een woord’ zou daarmee in ouden zin niet hebben aangetoond, dat ik nu ook verplicht was aan mijne belofte te voldoen.
En niet sterker zou hij staan, als hij het oude ‘belofte maakt schuld aanvoerde. Het is waar, de SSp, ook de Holl. SSp. zegt ‘wye ycht ..... lovet, dye sal yt gelden’ en andere rechtsbronnen spreken in gelijken geest. En men heeft geruimen tijd op grond van dergelijke plaatsen aangenomen, dat elke belofte rechtens hem wien zij gegeven werd, de nakoming waarborgde. Later onderzoek heeft echter geleerd, dat niet elke belofte, maar slechts de vormlijke belofte die kracht had. Ik moet mij veroorloven hierbij nog eenige oogenblikken stil te staan, omdat de kracht der vormlijke belofte ons den oorsprong zal wijzen van nog een paar uitdrukkingen uit het dagelijksche leven. In eene maatschappij, die op een zeer lagen trap van beschaving staat, kent men geene verbintenissen op tijd; om verschillende redenen. Vooreerst: de behoeften zijn niet zoo ingewikkeld, dat men noodig heeft, hare toekomstige bevrediging te verzekeren, en in de tweede plaats, de staatsmacht is niet sterk genoeg, om crediet te veroorloven. Zoo was het ook in de oudste bekende Germaansche maatschappij. Wie moest betalen, moest het doen terstond als zijne verplichting ontstond: als hij kocht, als hij tot eene boete veroordeeld werd enz.. | |
[pagina 107]
| |
Het kon echter zijn, dat hij op dat oogenblik niet bij zich had juist dat wat hij moest betalen, en dit zal zelfs dikwijls het geval zijn geweest. Welnu, dan was hij naar de oudste rechtsgebruiken gehouden iets anders dan het eigenlijk verschuldigde in betaling te geven. En dat wel òf in dier voege dat hij daarmede gekweten en de zaak voor goed afgedaan was - dat komt nog vrij laat zelfs voor, daar waar men den schuldenaar eener geldschuld verplicht, op den vervaldag te betalen ‘in gereden gelde, of gereden rogge’ -, of in dien zin, dat het andere gegevene strekte tot voorloopige betaling, zoodat het den schuldenaar vrijstond, het in te lossen voor het eigenlijk verschuldigde. Wat aldus in voorloopige betaling werd gegeven, kon zijn, òf eene zaak, een eigenlijk pand, òf een mensch; en in vele gevallen was het zeker een mensch. Roerende voorwerpen van genoegzame waarde, die daartoe konden strekken, had men zeker niet altijd bij zich, maar licht een familielid, dien men kon geven als gijzelaar, - in voorloopige betaling, als losbaar pand. En in het uiterste geval kon men als gijzelaar zich zelven geven.
In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat uit het gijzelaarschap de borgtocht is gegroeid, en dat die ontwikkeling er toe heeft geleid, dat men zijn eigen borg kon zijn, wat ons nu zoo vreemd schijnt, maar inderdaad in het Germaansche rechtsstelsel niet vreemd was.
Wij hebben een curieus bewijs, dat men nog na de middeleeuwen niet geheel had gebroken met de opvatting, dat de gijzelaar een losbaar pand was, in voorloopige betaling gegeven. Damhouder deelt nl. in zijne Pract. Civiel Cap. 258 § 7 mede dat, zoo de gegijzelde in de | |
[pagina 108]
| |
gijzeling sterft, de schuld ‘voor dood en te niet gehouden wordt’ en dat dan te Brugge ‘sijn doode lichaam in een kist geleydt ende een uur ofte twee voor de ghevanckenis ghestelt’ wordt ‘ende alsoo elckeen publyckelyck vertoont, dat hij met lijf en leven sijn crediteuren voldaen heeft’. Later, - ik zeide het al - werd uit eigen gijzelaarschap het zelf borg zijn, wat dan juridisch beteekent het zich zelf te pand zetten voor eene schuld, om daardoor zijne eigen aansprakelijkheid te vestigen. Zelf schuldig zijn, was iets anders en iets minder dan zelf aansprakelijk zijn. Die opvatting sprak nog uit eene zinsnede, die, meen ik, - zeg voor een dertig jaar - in notarieele akten zeer gebruikelijk was, toen de debiteur aan de verklaring, dat hij dit of dat schuldig was, placht toe te voegen ‘verbindende ik hiervoor mijn persoon en goederen als naar de wet’.
En hiermede is ons nu de oorspronkelijke beteekenis duidelijk van eene uitdrukking, die wij nog honderde malen hooren en gebruiken ‘ik sta er voor’, nl. te pand, ik ben er voor aansprakelijk. Men gaf dus aanvankelijk, om zijne aansprakelijkheid te vestigen een pand, en wel een pand van zoodanige waarde, dat men in de begeerte om het terug te erlangen een genoegzamen drang had, om het eigenlijk verschuldigde te betalen. Toen de staatsmacht groeide en het publiek gezag de kracht erlangde om den aansprakelijken te dwingen, behoefde men het op dien innerlijken drang niet meer te laten aankomen; toen werd de waarde van het te geven pand van ondergeschikt belang. Toen werd uit het pand allengs een schijnpand en het geven hiervan niet meer | |
[pagina 109]
| |
dan een vorm om de aansprakelijkheid te doen ontstaan. Als ‘wedde’; ‘vadium’; ‘pand’ gaf men wat men bij de hand had, eene ‘festuca’ een halm, - in Gelderland zien wij een taalman zich in een proces verbinden door het geven van zijn ‘covel’ als wedde -, aan zijne bruid gaf men, en geeft men nog als ‘wedde’ een ring. En men behoefde zelfs niets over te geven. Dikwijls reikte men slechts de hand, als symbool van trouw, verbond zich ‘manibus arrectis,’ bij handtasting, of gaf den handslag. Den handslag, de handtasting hebben wij - gij weet het - nog over in het woord palmslag, bij den veehandel en - zonderlinge combinatie - bij de trouwplechtigheid. Dat met de ‘klaks in de hant’, zooals het somtijds heet, het geven van den handschoen gelijkstaat, dat nog in ons huwelijk met den handschoen voortleeft, behoef ik niet te herinneren. De handtasting stond echter meestal niet op zich zelf, men zette daarbij inderdaad iets te pand en wel iets van veel waarde. In Utrecht - ik kies een paar voorbeelden - wordt in het boek ‘die Roese’ melding gemaakt van ‘loften bij eeden aen ymants hant van den raide’. In Steenwijk mag c.q. iemand ‘aen den officiers handen tasten ende gelooven op synen eedt weeder in 't recht te comen.’ De handtasting gaat hier dus gepaard met beëediging der belofte. En deze laatste is zeer gebruikelijk. Men kan nauwlijks een oorkondenboek opslaan zonder op voorbeelden uit de twaalfde eeuw en jonger te stuiten. Zulk een eed zweert men - ook die uitdrukkingen keeren telkens terug - bi trouw, eer ende zekerheid. Te pand staat dan - afgezien van het dreigend verlies van de hand, of de voorste vingers der rechterhand ingeval van niet nakoming, als dus de eed een meineed | |
[pagina 110]
| |
blijkt te zijn - te pand staat dan, zeg ik, de eer. Als in 1327 de Bisschop van Utrecht verklaart, zekere som schuldig te zijn wegens geleverden wijn, belooft hij die som te betalen ‘in ghereden gelde och mit panden, daer guede lude or ere mit lossen mogen’. Lost men de eer niet, dan verliest men ze, wordt men eerloos en verbeurt daarmede het recht tot al datgeen waarvoor ongekrenkte eer wordt vereischt, in 't bijzonder het recht om op zijn eed te worden geloofd. Somtijds verklaart hij, die zich onder eede verbindt, reeds dadelijk zelf, dat hij bij gebreke van behoorlijke nakoming zal zijn ‘loveloiss, sekerloiss, meyneedich ende eerloiss’ (b.v. Nijhoff, Ged. III 272), en als b.v. Jan van Arkel aan zekere vormlijke verbintenis niet heeft voldaan, wordt hij in 1386 (v. Mieris III 451) verklaard ‘witteloes, trouweloes, eerloes ende meyneedich.’ Deze laatste akte haal ik ook hierom aan, omdat er eene uitdrukking in voorkomt, die mij onverstaanbaar is, en waaromtrent ik op verklaring door een Uwer hoop; er wordt nl. nadat de eerloosheid is uitgesproken, gelast ‘syn wapen uyt te hangen ende te verkeeren.’ Uit wat ik hier omtrent den contractsvorm bij handtasting en bij eede heb opgemerkt, volgt dat onze uitdrukkingen zijn eer verpanden, zijn eerewoord geven stammen uit oude rechtsgebruiken, die haar een zeer reëelen zin gaven.
Wij moeten nog eenige oogenblikken bij het contractenrecht blijven. Een bijzondere plaats onder de formaliteiten, die daarbij voorkomen, nam het handgeld in, de goospenning of wijnkoopspenning. De kracht lag oorspronkelijk niet in het geven, maar in het aannemen hiervan. Dit verplichtte hem die het aannam - laat ik nu maar een | |
[pagina 111]
| |
der reeds verklaarde termen bezigen - om zijn woord te houden. Wij spreken tegenwoordig, vooral bij het huren van dienstboden, nog van den goos- of godspenning, een naam, die bij de tegenwoordige gebruiken slecht past, maar die zijn oorsprong vindt in de oude. Hij die het handgeld ontving behield dit niet voor zich - wellicht om te doen uitkomen, dat het niet strekte tot afrekening op het hem verschuldigde, - maar gaf het ‘ter got’, besteedde het voor een weldadig doel. Verscheiden bewijzen van ouderen en van jongeren datum staven dit. In de rekening der kerk te Hulst 1 Oct. 1409-30 Sept. 1410 zijn onder de ontvangsten een aantal godspenningen bij verkoopingen geboekt. In Utrecht wordt in 1412 voorgeschreven, dat alle godspenningen, die in 't Wanthuys gegeven zullen worden voor het laken, zullen komen in het bloc, dat in het huis staat ‘tot behoef der zieker malaten. En nog in een Geldersch advies, in 1750 door J. Schrassert en anderen gegeven, wordt gewag gemaakt van een koop, ‘utrinque per arrhae dationem, door wedersyts te geeven in den armenbusch’ bevestigd. Niet altijd echter werd het handgeld tot een weldadig doel aangewend. Als heden ten dage elke koop op de veemarkt onmiddellijk met een glaasje wordt bezegeld, is dit gebruik vermoedelijk niet enkel te verklaren als het aangrijpen van eene welkome gelegenheid om eene hartsterking te gebruiken, maar heeft het een historischen achtergrond; evenals het feit, mij door mijn ambtgenoot Dr. Gallée medegedeeld, dat in de Graafschap bij houtverkoopingen thans nog aan den hoogsten bieder op elk perceel terstond namens den kooper een glaasje wordt aangeboden, ten blijke dat zijn bod is aangenomen. Men placht nl. vroeger in een aantal gevallen den | |
[pagina 112]
| |
handpenning in het gelag te geven en den wijnkoop te drinken met de bij de rechtshandeling geroepen getuigen, die dan veelal wijnkoopslieden heetten. De dronk moest vermoedelijk strekken om het geheugen der getuigen te scherpen. Bij Matthaeus ad Anon. bl. 92 vinden wij toch vermeld, hoe de vertegenwoordiger van den Bisschop van Utrecht, nadat aan dezen in 1403 in tegenwoordigheid van de Etten en het volk rechten zijn overgedragen, de aanwezigen in dezer voege aanspreekt: ‘Gij die uitgenoodigd zijt om bij te wonen wat hier is geschied, en die deze overdracht hebt gehoord en gezien, de bisschop schenkt u naar het gebruik van zijn land ter eeuwige gedachtenis twaalf aam bier, opdat gij goed zult drinken en het gebeurde in uwe memorie houden en bewaren’. En - hier geldt het een overgebleven vorm - wij mogen aannemen dat men ook buiten de markt nog heden dikwijls den wijnkoop drinkt, zonder zich van den samenhang van hetgeen men doet, met het oude recht bewust te zijn. Immers het treft ons als wij in de keuren van Grootebroek (in Westfriesland) uit de 15de eeuw lezen ‘als een stucke lants gheveilt wort in die kercke ende daerboven vercoft wert, so sal men van elcke gulden een oerd van een stuver to wincoep gheven ende niet meer’; en het treft ons niet minder, als wij zien, dat nog in de Friesche Statuten en Ord. van 1722 III. 28 a. 12 de vertering bij publieke executoriale verkooping ‘wijnkoop’ heetGa naar voetnoot1. Nu ik over den verkoop spreek, nog eene opmerking | |
[pagina 113]
| |
over een symbool, dat wij allen dikwijls hebben gezien, de stroowisch, aan een voorwerp bevestigd ten blijke dat het te koop is. Dat wij hier iets ouds voor ons hebben, kan niet twijfelachtig zijn. De stroowisch komt aanvankelijk voor als teeken van inbeslagneming. Men plant op of bij in beslag genomen goed een kruis, eene vaan of een stok met een hoed of een stroowisch er op, welke laatste dan naar men meent vervormd is uit een strookrans als hoofdbedekking. Van symbool van inbeslagneming werd de stroowisch symbool van executorialen verkoop, en zoo van verkoop in het algemeen.
Zijn alle vereischte vormen in acht genomen - en zijn de partijen handelingsbevoegd - dan staat het contract vast; zoo althans niet een der partijen ‘behapt’ is, eene uitdrukking nog thans hier en daar onder het volk in gebruik en waarom nog voor weinige jaren een proces heeft gedraaid. In het oude Holland vooral was de ‘hapkoop’ zeer bekend. Wie een ‘hapkoop’ gesloten had mocht er binnen één dag of enkele dagen van afzien, mits betalende het gelag. Dat wijst op koop onder een glaasje, en de hapkoop wordt ook veelal in verband gebracht met dronkenschap (wij lezen van dronken koopslagen). Nog heden ten dage zegt men te Leiden van iemand, die ten gevolge van misbruik van sterken drank is ondergegaan, dat hij ‘zijn eigen verhapt’ heeft. Toch zou men zich m.i. vergissen, als men daarom den hapkoop met drinken in verband bracht. Behappen is bedriegen, mishapt is bedrogen, zooals vrij duidelijk blijkt uit eene onlangs uitgegeven Ord. v. Scherpenisse, waar het rouwrecht wordt toegekend aan iemand, die ‘grootelix’ is ‘mishapt ofte bedrogen’. | |
[pagina 114]
| |
Een uitdrukking, die vooral op ander terrein behoort: Jaar en dag. Als wij zeggen, dat iets al jaar en dag zoo geweest is, bedoelen wij, dat het een toestand geldt, die al bekleven is; zeggen wij: maar dat is al jaar en dag geleden, dan meenen wij, dat het al lang achter ons ligt, zóó lang, dat men het zich nauwelijks meer herinnert. Één jaar en één dag, al gaat de wisseling van het leven nog zoo snel, dit is naar onze voorstelling toch geen termijn, die de herinnering verdooft, en het nieuwe recht van bestaan geeft. De woorden zouden den voor ons gewonen zin niet hebben, hadden niet oude rechtsregelen hun dien gegeven. Inderdaad konden al in de eerste middeleeuwen en nog lang daarna allerlei rechtstoestanden beklijven en allerlei rechten hun kracht verliezen door verloop van jaar en dag. Wie sinds jaar en dag onroerend goed bezit, is - onder zekere voorwaarden - veilig tegen aanspraak door anderen. Wie een huis of land wil overdragen en het als huurder, erfpachter, tijnsman weer in gebruik nemen, moet eerst jaar en dag uit het gebruik blijven - naar sommige rechten althans -, men mocht niet geven en houden. De leenvolger, erfgenaam van een leen, moest aan zijn leenheer binnen jaar en dag verlij verzoeken, wilde hij zijn recht ongedeerd behouden. De hoorige of onvrije die jaar en dag ongemoeid burger van eene stad was geweest, of er had gewoond, was naar een aantal rechten veilig tegen aanspraken van zijn heer - (daar nl. waar het adagium gold, de lucht maakt vrij). Omgekeerd waren er ook streken waar, zooals men het noemde, de lucht eigen maakte. Heeft iemand als erfgenaam eene nalatenschap in bezit | |
[pagina 115]
| |
gehad gedurende jaar en dag, of heeft het publiek gezag een onbeheerden boedel sinds jaar en dag in handen, dan vischt hij, die zich nog als erfgenaam wil doen gelden, achter het net. Enz. enz. In al die gevallen doet dus het verloop van jaar en dag toestanden rechtens beklijven. In later tijd verstaat men onder jaar en dag een jaar, zes weken en drie dagen. Dit heeft een aantal geleerden geleid tot de leer, dat dag hier beteekent terechtzitting en zoo de termijn, die tusschen de eene terechtzitting en de andere moest verloopen. Zij denken zich dan terechtzittingen om de zes weken, die drie dagen duren. Wie een onrecht een vol jaar heeft laten bestaan en dan in het tweede jaar de eerste terechtzitting - dat is ten hoogste zes weken en drie dagen - laat verloopen zonder op te komen, heeft zijn recht van spreken verloren. Deze uitlegging mist een goeden feitelijken grond reeds hierom, dat daar waar de termijn van een jaar, zes weken en drie dagen voorkomt, de terechtzittingen niet gehouden werden om de zes weken. Jaar en dag beteekent dan ook, naar uit de oudste berichten valt af te leiden, niet anders dan wat het letterlijk zegt, een jaar en een dag, een vrij jaar (waarbij de dag van aanvang niet mee telt). Dat bij de Germanen een week, een jaar enz. niet anders kon zijn dan eene vrije week, een vrij jaar, ligt voor de hand, daar zij bij nachten telden. Zegt men iemand, die Dinsdags eene oproeping krijgt, dat hij eene week of 7 dagen tijd heeft om er aan te voldoen, dan kan hij twijfelen, of die dag mee telt, en of hij den volgenden Dinsdag nog op tijd komt; geeft men hem zeven nachten tijd, dan komt hij dien Dinsdag vóór den achtsten nacht nog vroeg genoeg. | |
[pagina 116]
| |
Ons schijnt een termijn van een jaar kort, om toestanden te doen beklijven. Geen wonder. Onder eene eenvoudige bevolking, die binnen een kleinen kring is en blijft, vooral onder eene landbouwende bevolking, treft wat binnen ééne bebouwings- en oogstperiode geschiedt aller aandacht, en wie er tegen wil opkomen, heeft aan een jaar tijd genoeg. Wordt een volk beweeglijker, is zijn territoir ruimer, zijn verkeer meer ingewikkeld, dan treffen onrechtmatige toestanden minder zeker het oog. De verlenging van de verjaringstermijnen - om nu maar dien naam te gebruiken - is dan ook een zeer gewoon verschijnsel. Bij de Romeinen kwam men voor onroerende goederen van 3 tot 10 en 20 jaar, bij de Germanen van 1 j. tot 100/3 jaren. Het is misschien geene gewaagde veronderstelling, dat de telegraaf, de telefoon, de snelle reisgelegenheden weer tot verkorting der termijnen zullen leiden. Nu kan weer ieder gemakkelijk het oog houden op wat hem aangaat.
Ergens de hand op leggen. De spreekwijze zou licht niet gebruikelijk zijn geworden zonder het formalisme van het oude recht, dat in vele gevallen vasthield aan de noodzakelijkheid van gebruik van hand en mond. Wie een recht wilde doen gelden, zich eene zaak verzekeren, kon niet volstaan met zijn wensch uit te spreken, hij moest ook de hand slaan aan het voorwerp van zijne begeerte, om zoo aan ieder duidelijk te maken, wat hij wilde en waarop zijn wil gericht was.
Eens is geens en Alle [goede] dingen bestaan in drieën. Men moet ook bij den uitleg van spreekwoorden niet te geleerd willen zijn. Mij dunkt Sachse is het in zijn | |
[pagina 117]
| |
Beitrag zu den Deutschen RechtssprichwörternGa naar voetnoot1, als hij het D. Spr. ‘Einmal ist keinmal’ in verband brengt met het Osaks. ‘mahlian’ spreken (ook in rechte spreken) en het dan aldus verklaart ‘Eine Rede ist keine Rede’ en het dus opvat in denzelfden zin als het andere D. spreekwoord ‘Eines Mannes Rede ist keines Mannes Rede,
Man soll sie hören billig Bede’.
Bij ons zijn wij voor die misvatting bewaard. Eens telt niet, driemaal eerst telt. Dat is de gewone zin. Het getal drie speelt, het is bekend, in de oude zeden een groote rol, maar allicht zou de algemeene uitspraak niet zoo absoluut voortleven in den volksmond, als zij niet als rechtsregel van groote beteekenis was geweest. Er zijn 3 echte dingen (d.i. gewone terechtzittingen), 3 gemeene waarheden, 3 ommegangen. Het echte ding duurt 3 dagen. Eerst driemalig verstek heeft volledig gevolg. Wie zijne macht over eene onroerende zaak uiterlijk wil vertoonen, moet die 3 dagen bezitten, en er 3 gasten ontvangen. Een pand mag eerst aan den pandhouder in eigendom worden toegewezen, als het 3 maal ter lossing geboden is. Is er gepand aan iemands poortrecht, dan moet hij 3 maal om den blauwen steen worden geleid alvorens te worden ontpoorterd. Wie hapert of stamelt bij het doen van den eed, wordt geacht dien niet gedaan te hebben. In gewichtige zaken mag hij echter den eed driemaal beproeven. Bij verkoop moet men somtijds de zaak driemaal bieden, uitroepen (om tot verzet gelegenheid te geven). Vandaar ongetwijfeld nog ons ‘eenmaal, andermaal, ten derden en laatsten maal’. | |
[pagina 118]
| |
Waar het oproeping ter terechtzitting geldt, wordt hier en daar o.a. in zeezaken aan de drie ten overvloede, om de maat vol te meten, nog een vierde toegevoegd. Ook dit gebruik schijnt nu nog in den volksmond bewaard, maar in een vorm, dien ik niet volkomen kan verklaren, nl. in dezen ‘driemaal is scheepsrecht, en één voor den knecht.’
Ik sprak daar van den eed. Terloops zij opgemerkt, dat de eedsformule zeer oud is, maar van beteekenis gansch veranderd. Naar een Capitulare van 794 zweert men vóór den gerechtelijken kamp of een ander godsoordeel, het recht aan zijne zijde te hebben, met de woorden ‘sic me deus adjuvet’, die dan beteekenen ‘zoo waarlijk helpe mij God, om deze proef te doorstaan’. Naar een Cap. van 803 zweert de getuige ‘zoo waarlijk helpe mij God de waarheid zeggen’. En eerst veel later krijgt de formule den zin ‘als ik onwaarheid spreek moge God mij verlaten’. Dan komt ook de leer op - die nog leeft in de volksopvatting - dat eene zwangere vrouw niet mag zweren, omdat zij de Goddelijke verdoemenis niet mag inroepen over hare vrucht.
Wie eerst komt, eerst maalt geeft ook een voorbeeld van pogingen om de waarheid te ver te zoeken. Het is o.a. Sachse die dit doet, en ten onzent was Schrassert op denzelfden weg. Gothisch Mapl is vergadering (vgl. Lat. mallum, en ons heymaal, L. Sal. 49 Gamallus). Mahlian is spreken in de vergadering - zooals wij al zagen. En dat mahlian zou hier zijn bedoeld. Dus wie eerst opkomt ter terechtzitting, mag eerst | |
[pagina 119]
| |
spreken, klagen. Die verklaring is ondertusschen even onjuist als gezocht. De rechter vroeg niet, wie er het eerst was geweest, maar ‘wie er iet lette’ in het algemeen, en wie zich dan aanmeldde kwam het eerst aan het woord. En dan, wie eerst klaagde, werd niet altijd het eerst gehoord en het eerst berecht. Een sprekend voorbeeld. Er heeft eene vechtpartij plaats; de aanrander (‘die de verhaelinge siin is’) wordt ten slotte zelf ook mishandeld; hij klaagt. Maar nu komt de aangevallene ook klagen. Hij bewijst c.q. met eedhelpers, dat hij de aangevallene is; en nu gaat hij voor met zijne klacht. Dus dit reeds maakt Sachse's opvatting onwaarschijnlijk. Maar bovendien, de vorm, waarin het gezegde veelal voorkomt, weerspreekt ze. In den SSp. - ook den Holl. - staat: ‘so welc waghen eerst coemt op den brugghen, die sal eerst over varen. So wie eerst ter molen coemt, die zal eerst malen’. Duidelijk genoeg. En even duidelijk de Zweedsche vorm ‘Den som först kommen til quarnen (molen) fär först mala’. Het is toch meer dan belachelijk, dit ‘quarnen’ in verband te brengen met quar (= overig), quarlefva (= overblijfsel) en er dus reliquie van te maken. Wie eerst op de heiligen komt, mag eerst spreken, dat zou immers een regel zonder redelijken zin wezen. Daarentegen, de meest voor de hand liggende beteekenis van het spreekwoord heeft alles voor zich. De molenaars plachten het recht op den grond, waarop de molen stond, soms ook op den molen, en niet zelden het recht op het bedrijf, te ontleenen aan een heer, eene stad, eene mark. Die het recht verleende stelde nu aan den molenaar | |
[pagina 120]
| |
allerhande regelen, o.a. dien regel, dien wij thans bespreken. Raepsaet geeft een charter van den Heer van Landrécyes van 1191 in 't kort aldus weer: ‘Le meunier sera tenu de moudre les grains des bourgeois chacun à son tour à l'ordre de leur arrivée’ .... en wijst op den Normandischen regel: ‘chacun a son rumb au four et au moulin’. In de Ordonnantie op 's Heeren korenmolen binnen IJsselstein van 1741 a. 12 lezen wij: ‘De molenaar zal gehouden weesen de gemeente goed meel te maken, en altoos, wanneer bequame wind is, gereet moeten wesen de gemeinte te dienen, en die eerst ter mole komt, af te malen, met dese distinctie nogtans, dat bij slappe wind, iemand een last tarwe of ander kooren ter mole hebbende, tusschen beide een ander met een sak of twee geholpen zal mogen en moeten werden’. Tegenover zulke voorbeelden valt aan den eenvoudigen oorsprong van het spreekwoord niet te twijfelen.
Men moet kiezen of deelen. De oorsprong van dit spreekwoord ligt in een zeer verbreiden regal van burgerlijk recht. Men was oudtijds het bestaan van gemeenschappen en van gemeene boedels minder ongenegen dan thans, nu men meer en meer zegt ‘mande goed, schande goed’. Maar men opende toch al zeer vroeg elken deelhebber de gelegenheid om desverkiezende tot scheiding te geraken. En werd scheiding geëischt, dan had zij in dezer voege plaats, dat - waar er twee deelgenooten waren - de een kavelde, de deelen zette, deelde, de ander van de gezette deelen koos wat hem het best behaagde. - Ieder deelhebber moest dus een van tweeën, kiezen of deelen. | |
[pagina 121]
| |
Voor de roode deur. - Wij zouden kunnen gissen, wat het was. Heeren sloten hadden een roode deur in de poort. Wie den Heer iets te vragen had, meldde zich hier aan, wie ter verantwoording geroepen werd of beklaagd, kwam voor de roode deur. Een voorbeeld van de uitdrukking herinner ik mij alleen uit eene Leenakte van 1424. Hij wien een leen is opengevallen (de leenvolger) moet aan zijn onmiddellijken leenheer binnen een bepaalden tijd verlij verzoeken op verbeurte van het leen. Hij heeft er belang bij te constateeren dat hij zich hiertoe heeft aangemeld. Vandaar eene akte, waarbij twee leenmannen van den heer van IJsselstein komen verklaren, dat iemand, die zijn leenheer op dat pas niet vinden kon, zich heeft vervoegd ‘voir der bruggen ende den huse toe IJsselsteyn’, en eene andere waarbij twee leenmannen van het gesticht van Utrecht kond doen, dat iemand verlij is komen verzoeken ‘voir die rode doer ten Dom’.
Nog ééne dagelijksche uitdrukking: Den staf over iemand breken. De oorsprong van de uitdrukking is niet twijfelachtig. Wij behoeven om dien te kennen slechts art. 96 der C.C.C. van 1532 op te slaan (of art. 97 der Bambergensis van 1507): ‘wann der beklagt entlich zu peinlicher straf geurtheilt wirdet, soll der Richter an den Orten da es gewonheyt, seinen stabe zerbrechen, vund den armen dem Nachrichter beuehlen’ enz.. Wij lezen ook, dat een staf boven het hoofd van den ter dood veroordeelde gebroken werd en de stukken hem voor de voeten geworpen. Naar de formule te Berncastel a/d Moesel gebruikelijk, sprak de rechter daarbij ‘Nun helff dir Gott, ich kan dir nicht ferner helfen’. | |
[pagina 122]
| |
Over de beteekenis van deze formaliteit is verschillend gedacht. Het breken van twijgen boven het hoofd, is een zeer oud symbool. Reeds naar de Salische wet moest hij, die uit het bloedverwantenverband wilde treden, voor het gerecht drie elzen twijgen boven zijn hoofd stuk breken en die naar de vier hoeken werpen. Hier symboliseert het breken der takjes het verbreken van den band met de familie. Maar in ons gezegde? Sommigen meenen dat de beteekenis is ‘zooals het met dezen staf gedaan is, zoo ook met het leven van den veroordeelde. Ik zou zeggen: zoo banaal waren de Oud-Germaansche formaliteiten niet. Anderen zeggen: de handeling duidt aan, dat het vonnis onherroepelijk is. Dan zou de symboliseering al zeer zonderling wezen. Het verbreken van 's rechters staf, het zinnebeeld van zijn gezag, kan moeilijk de onherroepelijkheid, het blijvend gezag van zijn vonnis aanduiden. Nog minder bevredigt mij de opvatting van Grimm, ‘dat de misdadiger niets meer te hopen heeft, en afstand doet van het leven’. Sprak deze, hijzelf zou handelen, en gold het een afstand, hij zou den staf wegwerpen, niet ook breken. Op een beter spoor brengt ons dunkt mij een jonger formulier, dat den rechter laat zeggen ‘ich zerbreche mit diesem Stabe zugleich das Band zwischen der Menschheit und euch’. Dat de rechter dit doet, heeft een bijzonderen zin. Tusschen de volksgenooten bestaat een vredeverband, dat door het rechterlijk gezag wordt gehandhaafd en dat ieder op veiligheid van persoon en goed aanspraak geeft. | |
[pagina 123]
| |
Geeft de rechter zijne macht tot bescherming van eenen enkelen prijs - en dat doet hij door zijn staf, het symbool zijner macht boven het hoofd des veroordeelden te breken - dan wordt deze vredeloos en kan in ouden tijd ieder, in later tijd de scherprechter hem straffeloos dooden. Daarom zegt de rechter te Berncastel: ‘God helpe u, ik kan u niet meer helpen’.
Ziehier wat ik U omtrent oude vormen en spreekwijzen wilde mededeelen. Nog eens, ik bid U ‘breekt den staf niet over mij’. S.J. Fockema Andreae. |
|