Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Herinnering aan Heinrich Hoffmann von Fallersleben. (2 April 1798-19 Januari 1874).Den 2den April was het 100 jaar geleden, dat de bekende Duitsche geleerde en dichter Heinrich Hoffmann het levenslicht zag te Fallersleben in Hannover, waarnaar hij ter onderscheiding van andere Duitschers van denzelfden naam zich noemde, en sedert door ieder genoemd wordt. Het komt mij gepast voor, dat deze gebeurtenis ook in eene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wordt herdacht, want Hoffmann von F. heeft voor onze vaderlandsche wetenschap, met name voor de herleving der studie onzer vroegere taal en letterkunde, eene buitengewone beteekenis. En ik acht het een voorrecht en een plicht tevens, aan zijne verdiensten in dit opzicht een kort woord van herinnering te wijden. In dit opzicht, zeg ik, want het zou eene taak zijn, waartoe ik mij niet zou bevoegd achten, indien ik een afgewerkt en uitgewerkt beeld moest ontwerpen van den veelzijdigen en werkzamen man, hem overeenkomstig zijne verdiensten moest schetsen als dichter en geleerde, en hem moest beoordeelen in zijn karakter en in betrekking tot het staatkundig leven van zijn tijd. Ook is dit niet noodig, want wil men zich een denkbeeld vormen van zijne veelzijdige werkzaamheid en zijn onrustig, in den vollen zin veelbewogen, leven, dan kan men met vrucht raadplegen het zaakrijke artikel van | |
[pagina 81]
| |
Franz Muncker in de ‘Allgemeine Deutsche Biographie’ (12, 608-616), benevens de daar genoemde opstellen van Wagner en Gottschall, en over zijne verdiensten als geleerde Rud. von Raumer, Gesch. d. Germ. Philologie 585 vlgg.Ga naar voetnoot1. Ik bepaal mij alzoo in mijne beoordeeling der werkzaamheid van den buitengewonen man tot dat gedeelte, hetwelk rechtstreeks op ons vaderland betrekking heeft. De voornaamste bron, waaruit wij ook voor dit onderdeel van zijn onvermoeiden arbeid kunnen putten, is zijne autobiographie, onder den titel ‘Mein Leben’ in 6 lijvige 8o.-deelen in 1868 te Hannover verschenen. Weliswaar is de omvang van dit werk niet geëvenredigd aan hetgeen men er uit leert, en beschrijft H. daarin zoogoed als uitsluitend feiten op zijne uitwendige geschiedenis betrekking hebbende, onbeduidende zoowel als belangrijkeGa naar voetnoot2, doch in elk geval levert dit boek welkome en kostbare bijdragen voor ieder, die zich over den veelzijdigen ‘Reisedichter’ een juist en volledig oordeel wil vormen. En meestal is het boek onderhoudend en eenvoudig, hier en daar niet zonder humor, geschreven, en krijgen wij den indruk dat het H. aan een juisten blik op de menschen niet ontbrak, doch eene diepe opvatting van het karakter van hen met wie hij in aanraking komt, moet men er evenmin in zoeken als diepe blikken, geslagen in eigen gemoedsleven. | |
[pagina 82]
| |
In het eerste deel van deze zelfbeschrijving, waarin hij ons ook mededeelt, dat hij, van plan om classieke archaeologie te studeeren, door niemand minder dan door Jacob Grimm voor de studie der Germaansche taal- en letterkunde werd gewonnen, schildert hij ons uitvoerig zijne eerste reis naar ons land, en vooral zijn verblijf te Leiden (22 Juni-6 Oct. 1821). Het is misschien niet ongepast, hem zelven voor een oogenblik het woord te geven. ‘Von hier (Keulen) aus wendete ich mich nach Holland, um einen Theil meiner deutschen Sprachstudien, das Niederländische, weiter zu verfolgen. Ein gar kühner Entschlusz! Meine ganze Baarschaft bestand nur aus 4 Louis d'or und ich war völlig unbekannt in dem theueren fremden Lande. Wie ein fahrender Schüler, mit langem Haar, im deutschen Rocke, den Ziegenhainer in der Hand und ein leichtes Ränzelchen auf dem Rücken, ohne Pass und fast ohne Geld überschritt ich die holländische Gränze. Als ich mich (dieser) näherte, fürchtete ich Paszunannehmlichkeiten. Ich traf gerade eine leere Hessenkarre und bat den Fuhrmann mich aufzunehmen. Er hatte nichts dawider. Ich legte mich auf den Bauch der Länge nach ins Stroh und fuhr gemüthlich und unbehelligt über die Gränze. Mein bischen Holländisch, was ich mühsam aus Büchern gelernt hatte, kam mir gut zu Statten: ich wusste mir manchen Richtweg zu erfragen und die billigste Art des reisens zu ermittlen.... Ich kam in Amerongen, sah am Eingange des Dorfes ein hübsches Wirthshaus, kehrte ein und hoffte dort zu übernachten. Die Frau Wirthin erklärte mir aber auf meine freundliche Anfrage sehr unfreundlich: ‘das geht nicht; fur Euch ist hier kein Nachtquartier!’ Empört warf ich ihr für den Genever das Geld zu den Füssen und ging weiter. Ich musste nun mit einer gewöhnlichen Kneipe vorlieb nehmen.... In | |
[pagina 83]
| |
Utrecht besuchte ich die Bibliothek und einige nahmhafte Gelehrte. Leider fiel dieser erste Versuch nicht eben ermuthigend aus. Herr (Prof.) S(imons) sah mich sehr verwundert an, als ich ihm von meinem Vorhaben erzählte. Er wusste nichts darauf zu antworten als: ‘aber es ist nicht Gebrauch in unserm Lande eine litterarische Reise zu machen’. Da er nun, obschon Professor der holländischen Litteratur, bald im Laufe des Gesprächs zeigte, dass er vom Altniederländischen gar wenig wusste, so hatte ich mich über den wunderlichen Empfang bald getröstet. Schon des anderen Tages schritt ich wolgemuth gen Leiden. Hier hoffte ich den Sitz der holländischen Gelehrsamkeit, ein reges vielseitiges wissenschaftliches Leben und litterarische Hüfsmittel aller Art zu finden. Und ich hatte mich nicht getäuscht!’ Reeds vroeger, in 1820, was Hoffmann, destijds assistent aan de Bibliotheek te Bonn, op aanraden van Prof. Van Swinderen te Groningen in briefwisseling getreden met Prof. H.W. Tydeman, Hoogleeraar in de rechten en Secretaris van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Wij bezitten een brief van 9 Juli 1820, van Hoffmann aan Tydeman, dien hij begint met dezen aanhef: ‘Meine Bemühungen, freundschaftliche Verbindungen mit Holland anzuknüpfen, waren bis dahin vergeblich. Durch die neue, mir sehr werthe Bekanntschaft des Herrn Prof. van Swinderen aus Groningen hoffe ich aber, meine langgehegten Wünsche eher verwirklicht zu sehen. Mein Studium mit deutscher Geschichte und Sprache erfordert nämlich manche Mittheilungen, und da es sich, wie natürlich, auch über Holland erstreckt, auch von dorther dieselben. In Zuversicht dann auf die rühmliche Erwähnung des H. van Swinderen von Ihrer Liebe für Hollands Sprach-, Sitten- und Kunstdenkmäler, wage ich es, Ihre Gefällig- | |
[pagina 84]
| |
keit in Anspruch zu nehmenGa naar voetnoot1. Ten einde het doel, dat Hoffmann bij zijne op ons verleden betrekkelijke studiën voor oogen stond duidelijk te maken, laat ik hier volgen de drie vragen, in dezen brief door H. aan T. gedaan: 1o. ‘ob der jetzige Volksgesang noch Spuren alter merkwürdiger Lieder, oder auch nur Weisen bewahre, und in welchen Gegenden das Volk am singlustigsten geblieben sei’, 2o. ‘haben sich Sagen und Mährchen erhalten, und wo vorzüglich, auf den Inseln, an den Seeküsten oder wol gar mitten im Lande’, en 3o. ‘Was ist in Holland für die vaterländische Sprache, besonders für die Mundarten derselben geschehen?’ De brief is door T. niet beantwoord, of het antwoord is door Hoffmann niet ontvangen, althans in een tweeden brief van 22 Dec. 1820Ga naar voetnoot2, waarin hij weder nieuwe vragen doet, spreekt hij het vermoeden uit dat zijn brief, dien Van Swinderen beloofd had te zullen bezorgen, Tydeman niet in handen zal zijn gekomen, doch tevens zijn volle vertrouwen in diens bereidvaardigheid en welwillendheid. En dit is niet beschaamd, want toen hij in 1821 in Leiden kwam, werd hij door T. hartelijk ontvangen en door hem met de meeste mannen van naam en invloed in kennis gebracht, met Prof. M. Tydeman, den vader, J.W. te Water, Clarisse, Siegenbeek, Hamaker, Van der Palm, Bake, Reuvens, Van Kampen, Van Assen, KemperGa naar voetnoot3. Doch zijn verblijf zou door gebrek aan geld slechts van korten duur hebben kunnen zijn, indien niet Dr. Gottlieb SalomonGa naar voetnoot4, | |
[pagina 85]
| |
die eene uitgebreide obstetrische praktijk in Leiden uitoefende, voor zijn landgenoot zijn huis had opengesteld. Deze fijn beschaafde en kundige Duitscher, zoon van een Israëlietisch koopman uit Dantzig, die een jaar doorbracht op het Jesuiten-gymnasium zijner geboortestad en later te Koningsbergen studeerde, had het plan opgevat om zich in Amerika te vestigen, doch op zijne reis derwaarts bezocht hij ons land, waar hij door aanbevelingsbrieven uit Koningsbergen en Berlijn in aanraking kwam met de Hoogleeraren Vrolik en Reinwardt te Amsterdam, en Brugmans te Leiden. Het plan om naar America te gaan werd op raad van den laatste opgegeven; Salomon vestigde zich als obstetricus te Leiden, ging tot het Kerkgenootschap der doopsgezinden over en mocht zich ten gevolge van zijne fijne geestbeschaving en vormen, die hem tot de hoogste kringen toegang gaven, weldra in de algemeene achting en eene uitgebreide praktijk verheugen. In het gezin van dezen man werd Hoffmann gastvrij opgenomen. Reeds den eersten morgen van zijn verblijf in zijn nieuwe logies zat hij in den kleinen tuin het prachtige Leidsche hs. van Williram's Paraphrase van het Hooglied te vergelijken met de oude uitgave van Petrus MerulaGa naar voetnoot1. Spoedig voelde hij zich, dank zij de goede zorgen der vrouw des huizes, Jeanne Madelaine Huygens († 1827) bij den Doctor geheel te huis. ‘Ich hatte mich bald ziemlich eingelebt und ich hätte wol für einen heimischen Hausgenossen gelten können, wenn meine Tracht und mein Aussehen nicht zu sehr an die Fremde erinnert hätten: ich war nicht fatsoenlijk, nicht holländisch anständig genug gekleidet. Um mich dem etwas zu nähern, | |
[pagina 86]
| |
muszte ich den Bart ganz abschneiden und meine Locken und trug eine holländische schwarze Sammetmütze und eine eng anliegende blaue Hose. Ich erreichte dadurch zunächst, dasz mir die Jungen auf den Straszen nicht nachriefen: kijk eens, de mof!’ Hier kon Hoffmann werken naar hartelust: de Bibliotheek van de Maatschappij der Ndl. letterkunde, van wier schatten nog slechts spaarzaam gebruik was gemaakt voor den opbouw onzer vaderlandsche wetenschap, werd voor hem opengesteld - men had hem zelfs den sleutel er van toevertrouwd, en op allerlei wijzen en met de grootst mogelijke voorkomendheid gaf men den jongen Duitscher gelegenheid om te doen, wat de Nederlandsche geleerden na Huydecoper en met uitzondering van Clignett en Steenwinkel, tot heden zelf hadden verzuimd, de Middelnederlandsche taal en letterkunde te bestudeeren, en de gedenkteekenen en overblijfselen der beschaving onzer middeleeuwsche voorvaderen aan het stof en de vergetelheid te ontrukken. Hij deed dit met evenveel talent als geluk, met een even grooten ijver als scherpzinnigheid. Geholpen door zijne vooraf verzamelde kennis onzer vroegere letterkunde en door zijn zeldzaam fijnen speurzin, verzamelde hij, afschrijvende en uittreksels makende, de bouwstoffen voor het werk, waardoor zijn naam voor altijd met roem in de geschiedenis onzer vaderlandsche wetenschap bekend zal zijn, nl. voor zijne Horae Belgicae, zijne ‘aan de Nederlandsche studiën gewijde uren.’ Men zal zich wellicht verwonderen over dezen Latijnschen titel van een werk, aan een deel der Germaansche oudheid gewijd: hij is ook vreemd en is ook niet de titel geweest, dien Hoffmann er oorspronkelijk voor had uitgekozen: deze was Altholländische Denkmale. Wij weten dit uit een eigenhandig hs., door hem in 1823 | |
[pagina 87]
| |
geschonken aan de litterarische Faculteit der Leidsche Academie als bewijs van waardeering en dankbaarheid voor het van den Leidschen Senaat ontvangen eeredoctoraat, en als no. 235 der verzameling handschriften in de Universiteitsbibliotheek aanwezig. Dit hs. bevat in het Duitsch het grootste gedeelte van hetgeen later het eerste deel der Horae Belgicae zou bevatten, en is door hem als boven betiteld. Waarom hij later een anderen titel heeft gekozen is niet bekend, denkelijk om den titel in overeenstemming te brengen met den (waarom?) in het Latijn geschreven tekst in Hor. Belg. I, doch dat met de beide titels hetzelfde werk bedoeld wordt, blijkt uit bl. 18, waar H. zegt: ‘Ein Abdruck dieser Hs. (van Floris en Bl.) nach meiner eigenhändig genommenen Abschrift erfolgt im III Bande der altholl. Sprachdenkmale.’ Gelijk men weet is deze tekst uitgegeven in Hor. Belg. III. Hoffmann's eerste verblijf in Leiden duurde eenige maanden, die hij voor het grootste gedeelte aan ijverige wetenschappelijke nasporingen besteedde. Doch ook aan het gezellig verkeer, ten huize van zijne vriendelijke en beschaafde gastvrouw onttrok hij zich niet. ‘Ich kam’, zegt hij, ‘oft ins Wohnzimmer, wenn Frau Salomon Besuch hatte, meist von jungen Mädchen.’ En dat hij ook nog wel voor iets anders oog had dan voor boeken en handschriften, bewijst hetgeen hij er op laat volgen: ‘Unter diesen war Elisabeth Kemper, die von dem Augenblick an, als ich sie zuerst sah, mein ganzes Herz gewann. Diese Schönheit voll Jugend und Anmuth, dieser jungfräuliche Adel des Gemüths, dieser helle, feingebildete Geist! Es that mir wohl, wenn ich in ihrer Nähe war, und ich ward wehmüthig gestimmt, wenn ich sie mehrere Tage nicht sehen konnte. Sie war eine grosze Freundin der deutschen Litteratur, sie sprach und schrieb das | |
[pagina 88]
| |
Deutsche. So kamen wir auf Hebel's allemannische Gedichte, die weder Frau Salomon noch Betty bekannt waren. Das Allemannische wurde nun die Sprache meines Herzens, ich glaubte keine schönere zu finden, worin ich Betty besang. Sie hiesz von nun an Meieli.’ Welk een indruk Betty gemaakt had op zijn gemoed, bewijst een brief van Hoffmann aan De Vries, gedagteekend Weimar 27 Juni 1854Ga naar voetnoot1, waarin o.a. deze woorden voorkomen: ‘Zu meinen schönen Erinnerungen gehört auch noch, dass ich die Familie Kemper wiedersah. Fünf Lieder sind diesem Wiedersehen gewidmet. Sie sollen, wenn Sie kommen, alle haben; heute erhalten Sie nur das erste: Ich sah sie wieder, sah sie wieder,
Die ich im Leben nie vergasz,
Die einst mein Herz und seine Lieder
Auf dieser Welt allein besasz.
Wie eine wunderbare Sage
Herüberklingt aus grauer Zeit,
So ward das Bild verklungner Tage
Vor meinem Blicke Wirklichkeit.
Wie war ich damals frisch und rege!
Wie keck ich in das Leben trat!
Lang waren da der Hoffnung Wege
Und kurz noch der Erinnrung Pfad.
Und heute ward dies Frühlingsleben
Erneut mit seiner Liebeslust,
Ein zauberhaftes Wonnebeben
Durchflog auch heute meine BrustGa naar voetnoot2 ....
Op het eerste verblijf in Leiden volgden in grootere en kleinere tusschenpoozen verscheidene wetenschappelijke | |
[pagina 89]
| |
reizen door Noord- en Zuid-NederlandGa naar voetnoot1, naar al die plaatsen, waar hij iets voor zijn nooit uit het oog verloren doel zou kunnen vinden. Zoo bezocht hij op zijne eerste reis van Leiden uit te voet Haarlem, waar hij een vriend vond in Joh. Enschedé. Nadat hij hem de drukkerij en de lettergieterij had laten zien, gebruikte Hoffmann bij hem het middagmaal. Onder het eten trad Van Kampen binnen, en de afspraak werd gemaakt te zamen, gedeeltelijk met de trekschuit, naar Leiden terug te gaan. ‘Zu bestimmter Zeit fand ich mich am Abfahrtsorte ein. Bald kam auch Van Kampen. Das Fahrzeug setzte sich in Bewegung und der Capitän sammelte das Fahrgeld ein. Van Kampen suchte ängstlich in allen Taschen und konnte kein Geld finden; ich konnte ihm keins vorstrecken, ich hatte auch keins. Da fiel ihm ein, dass er ja seine Frau vergessen und dass diese die Börse habe. Es wurde angehalten, Van Kampen stieg aus und ging nach Haarlem zurück. Ich gab dem Capitän meine silberne Bleifeder, die ich erst einige Tage vorher vom Sohne des HausesGa naar voetnoot2 geschenkt erhalten hatte, und bat den Capitän, dieselbe bei Herrn Dr. Salomon abgeben zu lassen, der würde ihm das Fahrgeld zahlen. Der Mann ging darauf ein und ich fuhr mit’Ga naar voetnoot2. Op zijn tweede uitstapje derwaarts ontdekte hij het hs. van den Lekenspieghel; doch laat Hoffmann zelf zijne ontdekking vertellen. ‘Bald nachher | |
[pagina 90]
| |
wiederholte ich meine Wanderung nach Haarlem. Die Herren Enschedé waren noch freundlicher gegen mich. Ich fragte nun nach alten Büchern. ‘Ja’, hiesz es, ‘auf dem Boden (zolder) liegen noch mehrere.’ Wir gingen hinauf, und es dauerte auch nicht lange, so fand ich einige alte Handschriften, die wichtigste war der Lekenspieghel. Ich wünschte denselben auf einige Zeit zu benutzen, mein Wunsch wurde bereitwilligst erfüllt. Glücklich über meinen Fund trat ich den Heimweg an. Ich kehrte wieder in Sassenheim vor. Als ich in die Stube eintrat, bemerkte ich Professor Clarisse von Leiden. Jubelnd stürze ich mit meiner Handschrift auf ihn zu: ‘Sehen Sie, was ich gefunden habe!’ Und in dem Augenblicke werfe ich das Kohlenbecken (komfoortje) mitsamt dem Theekessel um. Die glühende Torfasche lag auf dem Teppich. Da war Holland in Noth! Alle Hände waren thätig, ich half eifrig mit, mich fortwährend entschuldigend. Ruhe und Friede kehrte bald zurück und zur Belohnung liesz man mich nicht wieder fortGa naar voetnoot1. In Amsterdam werd hij krachtig gesteund door Jacobus Koning en den geleerden boekhandelaar Joannes Müller; die hem o.a. met de schatten der Koninklijke Akademie, toen nog het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en met de boekerij der Doopsgezinde gemeente bekend maakten. In Den Haag werd hij welwillend bejegend door den rijksarchivaris Van Wijn en logeerde hij later bij den Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek Holtrop en diens hoogst ontwikkelde en beschaafde echtgenoote, eene vrouw, die als middelpunt van een Parijschen cercle een goed figuur zou gemaakt hebben, en Hoffmann met al wat in Den Haag op beschaving aanspraak maakte en | |
[pagina 91]
| |
op geestesontwikkeling prijs stelde, in aanraking bracht. Daar had H. de schoonste gelegenheid en tevens de grootst mogelijke vrijheid om met de hss. der Koninklijke Bibliotheek kennis te makenGa naar voetnoot1. Ook in de Zuid-Nederlandsche steden, Leuven, Gent, Brussel, Brugge haalde hij een rijken oogst binnen, krachtig gesteund door de mannen der Vlaamsche bewegingGa naar voetnoot2, Snellaert, Blommaert, Serrure, vóór allen door zijn vriend Willems, voor wien hij eene groote bewondering koesterde, later door den trouwen Heremans, met wien hij door hartelijke vriendschap verbonden was, gelijk later in Leiden met De Vries. Dit alles heeft bij ons, hier en daar met aardige bijzonderheden gekruid, in zijne levensbeschrijving medegedeeld. Op bijna al deze reizen werd gedurende een langeren of korteren tijd Leiden bezocht, waar oude banden werden versterkt, voorzoover de dood ze niet had geslaakt, en enkele nieuwe aangeknoopt, en meer dan eens (in 1836 en 1854) de gastvrijheid en vriendschap werd genoten van den trouwen Salomon, die op Hoffman's laatste reis (1856) den leeftijd van 82 jaren had bereikt, en in 1864 overleed. Salomon woonde - ik mag hier de bijzonderheid niet onvermeld laten - in hetzelfde huis dat thans door mij wordt bewoond; H.'s werkkamer was boven mijne tegenwoordige studeerkamer, en had het uitzicht op de statige, | |
[pagina 92]
| |
helaas niet voltooide en zoogoed als torenlooze Hooglandsche kerk, en indien hij kon weten, dat in datzelfde huis, waar hij den grond heeft gelegd der Middelnederlandsche taal- en letterwetenschap in den ruimsten zin, van onze kennis der Nederlandsche oudheid, niet alleen zijne Horae Belgicae worden gevonden, maar eene geheele Middelnederlandsche boekerij, welke jaarlijks aanmerkelijk in omvang toeneemt; indien hij kon weten, dat daar gearbeid wordt aan het Middelnederlandsch Woordenboek, waarvan het beeld hem voor oogen stond bij de uitgave zijner Mnl. glossariën; indien hij kon weten, dat daar op dit oogenblik dit woord van oprechte hulde en dankbare herinnering aan hem wordt geschreven, hij zou vervuld worden van dankbare blijdschap en een streelend gevoel van voldoening niet behoeven te onderdrukken. Want deze bloei onzer wetenschap is voor een goed deel zijn werk. Op zijn voorgang zijn onze landgenooten, eindelijk uit hun dommel van onverschilligheid en lusteloosheid ontwaakt, aan den arbeid gegaan, nadat zij door hem den geheelen omvang van het gebied der Nederlandsche oudheidkunde hadden leeren overzien en bewerken. Dit is zijne eer en zijn roem, dat hij het eerst dat terrein over zijn geheele uitgestrektheid heeft doorploegd en doorzocht, dat hij niet alleen oog had voor Mnl. romans, maar voor alle uitingen van den menschelijken geest, waaronder er zijn die ons, veel beter dan deze, slechts voor de hoogere kringen bestemde letterkunde de ontwikkeling, de beschaving, de denkbeelden, den geest in één woord van het volk doen kennen. Hij lette op alles en nam in zijn onderzoek op zoowel proza als poëzie, geestelijk en wereldlijk, heiligenleven zoowel als roman, fabeldichting en dierkunde, volkslied en geestelijk lied, drama en klucht, muziek en | |
[pagina 93]
| |
tooneel. In het eerste deel zijner Horae Belgicae begon hij met een overzicht te geven van dien omvang der Middelnederlandsche letterkunde, in eene in het Latijn geschreven bibliographisch-literarische verhandeling ‘de antiquioribus Belgarum literis’ (1830), later, aanzienlijk uitgebreid en geheel omgewerkt, opnieuw uitgegeven (1857) in zijn naar Mone's soortgelijk werk (1838) aldus genoemd ‘Uebersicht der Mittelniederländischen Dichtung’Ga naar voetnoot1. Dit boek moest als het ware strekken tot inleiding van zijne volgende werken. Deze waren vooreerst tekstuitgaven. Hij gaf ons het eerst de teksten van Floris ende Blancefloer (Hor. Belg. III), van Carel ende Elegast (IV), van Renout van Montalbaen, opgedragen aan Willems (V), van de geheele Dramatische Poëzie, Abele Spelen, Cluten en Tafelspelen (IV), alsmede van fragmenten van den Partonopeus, den Reinaert en der Hooglied-paraphrase (XII)Ga naar voetnoot2 en lichtte ze toe in voor dien tijd zeer goede glossaria en met zaakrijke inleidingen en met literarische en antiquarische aanteekeningen, waarin hij eene rijke en veelzijdige kennis aan den dag legt van het Middeleeuwsche leven. Weliswaar zijn al deze tekstuitgaven door andere en in vele opzichten betere vervangen, doch daaruit mag allerminst het gevolg worden getrokken, dat de zijne gebrekkig waren: uiterlijk vertoonden zij, op koffiezakjespapier gedrukt, zeer weinig, maar innerlijk voldeden zij | |
[pagina 94]
| |
aan alle billijke eischen, en kunnen zij de vergelijking doorstaan met die van Huydecoper en ClignettGa naar voetnoot1. Veeleer moet men er een bewijs in zien van de snelle vorderingen en den toenemenden bloei onder vaderlandsche wetenschap, door Hoffmann zoo krachtig bevorderd. Verder werkte hij voor de Mnl. lexicographie door zijne uitgave van ‘Niederländische Glossare des XIV und XV Jahrhunderts’ (VII, a. 1845), later (1856) in zijn ‘Glossarium Belgicum’ (opgedragen aan De Jager, W. Müller, De Vries, Wackernagel, Weigand en Te Winkel), omgewerkt en aanzienlijk vermeerderd. Ook gaf hij de oudste Mnl. spreekwoordenverzameling, de ‘Proverbia Communia’ (IX, a. 1854, opgedragen aan De Vries) in het licht, later bestudeerd en gecommentariëerd door den uitstekenden kenner der ndl. spreekwoordenliteratuur, dr. W.H.D. Suringar. Doch vooral wijdde hij, dichter in zijn hart, zijne aandacht aan het lied, en wel, als leerling den romantische school, vooral aan het volkslied. Reeds in 1833 gaf hij een bundel ‘Holländische Volkslieder’ (Hor. Belg. II, opgedragen aan Jacob en Wilhelm Grimm), in 1856 in eene tweede veel vermeerderde uitgave verschenen onder den titel ‘Niederländische Volkslieder’ (opgedragen aan de K. Acad. te Amsterdam en te Brussel). Daaraan sluit zich aan in Hor. Belg. X de uitgave van ‘Niederländische Geistliche Lieder des XV Jahrhunderts’ uit gelijktijdige (niet nader aangeduide) hss. en opgedragen aan Blommaert en Jonckbloet, en die van de voornaamste en tevens de oudste bron voor onze kennis van het ndl. volkslied, het Antwerpsche | |
[pagina 95]
| |
Liedeboek van 1544, opgedragen aan de Mij der Ndl. Letterkunde (Hor. Belg. XI). Dat hij op dit veld met voorliefde arbeidde, getuigen de veelvuldige door hem uitgegeven bundels liederen van allerlei aard, waarvan ik alleen de volgende duidelijk sprekende titels noem: Kinderlieder, Deutsche Gassenlieder, Salonlieder, Gesellschaftslieder, Schlesische Volkslieder mit den Melodien, Lieder der Landsknechte unter Georg und Kaspar Frundsberg, alsmede zijne ‘Gesch. d. Deutschen Kirchenliedes’ (1854). En zoo zeer had hij zich den toon en de eigenaardige dictie dier volksliederen eigen gemaakt, dat hij in Hor. Belg. II, bl. 155 (Scheideliet) en 156 (van Jonc Gherrit ende moi Aeltje) twee liederen van eigen maaksel kon invoegen, waarvan niemand den modernen oorsprong bemerkte: Willems nam ze argeloos over in zijne ‘oude Vlaemsche Liederen’ en toen de maker het eerste der beide gedichtjes aan Bilderdijk voorlas, en hem vroeg of het niet tot de 15de eeuw behoorde, sprak deze de meening uit, dat het nog wel ouder zou kunnen zijnGa naar voetnoot1. Later voegde hij deze beide verzen in bij de door hem gemaakte ‘Loverkens’, welke hij in Hor. Belg. VII en XII uitgaf, en die, schoon hier en daar in strijd met de ndl. grammatica en den mnl. stijl, in elk geval voor een Duitscher eene bijzondere bedrevenheid vertoonen in de taal en den toon van het mnl. volkslied. Zoo heeft deze man, leven wekkend en het voorbeeld | |
[pagina 96]
| |
gevend, onder ons gewerkt, niets gering schattende wat kon strekken om ons middeleeuwsche voorgeslacht in al zijne levensuitingen voor ons te doen leven en herleven. En tot eer van ons land mogen wij zeggen, dat het hem niet aan bewijzen van hulde en waardeering heeft ontbroken. Toen hij uit den vreemde te Leiden kwam om datgene te doen, waaraan onze landgenooten zelfs nog niet dachten, heeft men hem niet met ijverzucht gadegeslagen en hem in stilte tegengewerkt, maar in tegendeel op alle wijzen zijn pad gebaand en geëffend en zich in zijne zegepralen en vondsten hartelijk verheugd. Zelfs een man als Bilderdijk, anders allesbehalve toeschietelijk voor vreemdelingen, heeft Hoffmann steeds met groote voorkomendheid en hulpvaardigheid bejegendGa naar voetnoot1. Wederkeerig had hij veel met Bilderdijk op: ten bewijze strekke de volgende passage uit een brief van H. aan Tydeman, gedagteekend Breslau 29 Jan. 1826: ‘Ihre Nachricht über Bilderdijk vernehme ich mit vielem Leidwesen. Was diesen in jeder Hinsicht ausserordentlichen Mann veranlasst, allen Verkehr mit seinen wohlwollenden Umgebungen abzubrechen, bleibt mir ein Räthsel, und da ich nicht Gelegenheit habe, selbst zu sehen und zu hören, so wage ich auch nichts darüber zu sagen. Ich kann nur sehr zufrieden mit ihm sein: er ist gegen mich allezeit offenherzig und wohlwollend gesinnt.’ Dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden opnam (22 Juni 1822), spreekt vanzelf, immers Hoffmann had haar het eerst de groote | |
[pagina 97]
| |
waarde harer boekverzameling leeren kennen. In hare bibliotheek blijft hij steeds het grootste belang stellen. Zoo schrijft hij nog in 1867 (27 Juni uit Corvey) in een brief, waarin hij o.a. verscheidene Duitschers als leden der Mij voorstelt: ‘Zu meiner Empfehlung der Obgenannten veranlasst mich noch ein besonderer Grund. Ich wünsche nämlich, dass meine Empfohlenen ihre kleinen Schriften, die oft sehr bedeutend, aber nirgend zu haben sind, der Bibliothek der Maatsch. schenken, damit dieselbe, nach und nach durch dergleichen Zuwachs noch mehr wird was sie jetzt schon ist, nämlich einzig in ihrer Art.’ Ook der Maatschappij zelve droeg hij steeds een warm hart toe. Ten bewijze strekke o.a., dat hij in de Maandelijksche Vergadering van 5 Mei 1854 eene voordracht hield over het te Weimar berustende Nederlandsche Liederhandschrift van 1537 en afkomstig van ZutfenGa naar voetnoot1. Uit naam der talrijke vergadering, die de voordracht met groote belangstelling volgde, werd hem dank gebracht door den voorzitter, Mr. J. de Wal. Later, in 1865, veranderde de Maatschappij zijn lidmaatschap in eene eerelidmaatschap, eene onderscheiding, welke hij op hoogen prijs stelde en die hem werd medegedeeld door het volgende telegram, onderteekend door Dries (telegraphische verminking van De Vries): ‘Leidener Gesellschaft Hoffmann Ehrenmitglied ernannt. Anerkennung besonderer Verdienste, besser (l. bisher) im Auslande nur Grimm ertheilt.’ Eene andere hooge onderscheiding, door hem bijzonder gewaardeerd en met het boven reeds genoemde boekgeschenk (‘den hochverehrten Mitgliedern der philosophischen Fakultät zu Leiden’) beantwoord, was het, gevers | |
[pagina 98]
| |
en ontvanger beiden even zeer vereerende, Doctoraat honoris causa, hem toegekend door den Senaat der Leidsche Academie reeds kort na zijne eerste reis. ‘Diese glänzende Ehrenbezeichnung,’ zegt hij, ‘freute mich und alle meine Freunde gar sehr.’ De bul, gedagteekend 14 Juni 1823, en door Hoffmann met zijn uitvoerig latijnsch antwoord in zijn leven afgedrukt, draagt de onderteekening van Siegenbeek, Rector, en van Van der Palm, Bake, Nieuwenhuis, Hamaker, Peerlkamp en M. Tydeman. Vermeld mag hier nog wel worden, dat hij in 1836 namens Z.M. Koning Willem I ontving ‘eene gouden medaille ter waarde van 25 dukaten, wegens twee door hem uitgegeven en Hoogstdenzelven aangeboden belangrijke werken betreffende de oude Nederduitsche Letterkunde,’ en dat op de na de ontvangst gevolgde audientie de Koning zijne ingenomenheid te kennen gaf, dat hij, de vreemdeling in ons land, zulke gelukkige vondsten had gedaan en zulk eene vurige belangstelling in de oude taal en dichtkunst der Nederlanders aan den dag legde. Later werd hem om dezelfde reden het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw toegekend. Ook van de 2de Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut was Hoffmann tot buitenlandsch lid benoemd, doch toen deze instelling werd opgeheven, hield het lidmaatschap op, en, om welke reden is mij onbekend, het werd bij de oprichting der Koninklijke Akademie niet onmiddellijk door het lidmaatschap hiervan vervangen. In Dec. 1855 schreef hij aan De Vries: ‘Hoffentlich folgt nun bald die Mitgliedschaft der neuen kön. Akad. zu Amsterdam, damit ich nicht länger ein verabschiedetes Mitglied des Kön. Instituts bleibe.’ Doch eerst in 1866 werd deze wensch vervuld en Hoffmann tot buitenlandsch lid der Akademie verkozen. | |
[pagina 99]
| |
Men ziet, dat Hoffmann von F. zich over ons niet te beklagen had, en dit erkende hij ook gaarne en verdiende hij, want hij kon met een zuiver geweten zeggen, wat hij in een brief van 29 Jan. 1826 aan Tydeman schreef: ‘dass mein Streben in Bezug auf die ältere Litteratur Hollands nie mit einer feindseligen Richtung verbunden war gegen ein Volk, durch dessen freundliche Aufnahme ich in Stand gesetzt wurde, meine Kenntniss zu bereichern und die Wissenschaft zu fördern. Die Zeit wird es noch lehren, so Gott will, dass ich nicht allein gelebt habe, Wohlthaten zu empfangen, sondern auch allezeit lebe, für solche Wohlthaten dankbar zu sein, und diese Dankbarkeit durch persönliche Beziehungen und wissenschaftliche Leistungen zu erkennen zu geben’. Hij leefde gaarne met zijne gedachten bij zijne vrienden in Holland, en vooral in Leiden, waar het gezin van Dr. Salomon en wat hij daar had genoten, eene eereplaats in zijne herinneringen innam. ‘Sagen Sie doch’, schrijft hij in denzelfden brief, ‘Mevr. Salomon, wenn Sie ihr die Beilage einhändigen, dass mir ihr Brief und Gerhardts Brief ausserordentlich viele Freude gewährt hat .... Ich wurde so mit einemmale in mein leidener Leben eingeführt, dass ich vor Freude ebenso gut hätte weinen können.’ En nog op eene andere eigenaardige wijze blijkt duidelijk zijne blijvende herinnering aan dat gastvrije gezin, waar ‘des Morgens, jedoch nicht allzufrüh, wurde Thee getrunken und Brot und Butter mit Kummelkäse dazu gegessen’. In 1864 nl. ontving hij te Corvey, waar hij sedert 1860 bibliothecaris was van den Hertog van Ratibor, Vorst van Corvey, een bezoek van Prof. Hofstede (de Groot) en W.H. Suringar (Mettray). ‘Ich schenkte ihnen einige Kleinigkeiten, die ich für meine Freunde hatte drücken lassen. Von Pyrmont aus schrieben sie dann und | |
[pagina 100]
| |
erbaten sich noch mehrere exemplare, und ich möchte doch zugleich den Preis angeben. Ich schickte was ich entbehren konnte, bemerkte aber, dass die Sachen nicht im Buchhandel erschienen; ‘wenn Sie aber’, fügte ich Scherzend hinzu, ‘mir etwas dafür verehren wollten, so möchten Sie mir einen komijnekaas schicken’. Als ich von der Reise heimkehrte, war schon vor mir ein gewaltiger echter Leidsche sleutelkaas angelangt, der uns nun mit zur Abendunterhaltung dient und nahen und fernen Freunden schon eine angenehme Erinnerung an mich und Holland erzeugt hat’Ga naar voetnoot1. En nog 18 Jan. 1870 schreef hij aan De Vries, als begeleiding van een voor ‘Letterkunde’ bestemd boekgeschenk: ‘Sie sehen dass ich der schönen Tage, die ich einst gerade in Leiden verlebte, nicht vergesse, und dass ich überhaupt in derselben dankbaren Gesinnung gegen Holland, die ich ja zur Genüge und immer gern kund gegeben habe, verharre, selbst dann noch, wenn es scheinen könnte, als ob ich längst vergessen wäre’. Ja, het geslacht waaronder Hoffmann had verkeerd en waarmede zijne levensherinneringen eng verbonden waren, had plaats gemaakt voor een ander dat hem wel waardeerde, doch hem persoonlijk niet kende en dus op eene andere wijze voor hem gevoelde dan de tijdgenooten van Tydeman en Bilderdijk. Doch zoo er iemand was, die in ons land de herinnering aan hem levendig hield, dan was het De Vries. Aan hem gevoelde Hoffmann zich zeer gehecht; met hem bleef hij in briefwisseling; iedere brief van De Vries werd met verlangen te gemoet gezien, en in bijna iederen brief aan De Vries spreekt H. zijne waardeering en ingenomenheid uit met zijn werk en zijne | |
[pagina 101]
| |
vaderlandsche gezindheid. Nog 15 jaren na dato herinnerde Hoffmann zich als den vorigen dag het bezoek, waarmede De Vries hem in 1852 te Neuwied had verrast. ‘Ich kann’, schrijft hij hem 10 Aug. 1867 te Corvey, ‘den heutigen Tag nicht so vorübergehen lassen, ohne seiner und Ihrer freundlich zu gedenken. Es sind heute 15 Jahre als Sie uns mit Ihrem Besuche in Neuwied überraschten. Ich war mit den Meinigen eben von einem Spaziergange zurückgekehrt, da traten Sie bei der Abenddämmerung ein in unsere bescheidene Wohnung. Meine Frau und Schwägerin waren sehr verwundert, wie sie einen so lebendigen jugendfrischen frohen Holländer vor sich sahen; sie hatten sich unter einem Holländer nur einen sehr ruhigen bedächtigen ernsten Mann gedacht. Wir blieben dan mehrere Stunden beisammen und verplauderten traulich bei einem Glase Rheingauer und einer Cigarre die leider zu kurze Zeit. Der kurze Besuch blieb bei uns in langer freudiger Erinnerung, und so dürfen Sie sich denn heute nicht wundern, dass ich dieses Tages auch heute wieder gedenke’. En hoe De Vries over Hoffman dacht, heeft hij meermalen uitgesproken, o.a. in de eerste bladzijden zijner Inleiding op den Lekenspiegel, doch nergens duidelijker dan in zijne Opdracht aan H. van het Middelnederlandsch Woordenboek. Hoe zeer Hoffman met dit huldeblijk was ingenomen, deelde hij aan De Vries mede in zijn brief van 22 Nov. 1864, dien hij aldus begon: ‘Herzlichen Dank für den herrlichen Beweis Ihrer innigen Theilname! Die Ueberraschung war grosz, gröszer aber noch meine Freude. Als unser Bote die liebe Gabe brachte, musste er ein Zeuge meiner Freude sein: ich las ihm die herzliche Zueignung vor und entliesz ihn mit einem auszerordentlichen Botenbrote. Also herzlichen Dank! Die | |
[pagina 102]
| |
unsäglichen Mühen, welche mir meine Horae Belgicae gemacht haben, sind nun reichlich vergolten: die Horae Belgicae sind zu Gloriae bellulae geworden’. Inderdaad was deze opdracht de schoonste lof voor den man, die in de geschiedenis onzer 19de-eeuwsche wetenschap eene eereplaats inneemt, en daarom geschikt om er mede deze herinnering aan den man te besluiten, die in de geschiedenis van onze letterkunde en van de Maatschappij van dien naam steeds met groote eer verdient te worden genoemd. ‘Aan U, waarde Vriend! komt van rechtswege de opdracht toe van het Middelnederlandsch Woordenboek. Aan niemand heeft ons vaderland voor de kennis en waardeering zijner letterkunde uit de middeleeuwen hoogere verplichting dan aan U. Toen het werk, door Huydecoper en Clignett zoo goed aangevangen, verwaarloosd liggen bleef, .... toen aan de gedenkteekenen der oudheid niets dan onverschilligheid en minachting ten deel viel, toen de geest des onderzoeks was ingeslapen en naauwelijks meer iemand vermoedde, welk een schat in die bestoven perkamenten verscholen lag, toen verscheent gij als een goede genius om den band dier sluimering te verbreken en dien schat op te delven. Door U werd de rijkdom en de beteekenis onzer middeleeuwsche letteren als eene ontdekking aan Nederland verkondigd. In de Uren, door U aan de geestgewrochten van ons voorgeslacht gewijd, hebt gij ons een deel van den voorvaderlijken roem hergeven. Daardoor hebt gij U eene aanspraak op onze dankbaarheid verworven, waarvan de nagedachtenis in Nederland nimmer verflauwen zal... Wil dan deze toewijding met welgevallen aanvaarden als een blijk van erkentelijkheid voor de diensten, door U aan mijn vaderland bewezen. In de stilte der | |
[pagina 103]
| |
eenzame kloostermuren van Corvei, waarin gij, als de geleerde monniken van weleer, na zoovele omdolingen een vreedzaam verblijf hebt gevonden, maar nog onverzwakt voor de wetenschap leeft, moge de herinnering aan hetgeen gij voor Nederland hebt gedaan, het bewustzijn dat uw naam daar in eere blijft, den avond van uw leven verhelderen.’
J. Verdam. |
|