Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Kerk en staat te Leiden, in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw.Het tijdvak, waaruit ik mijn stof voor heden avond koos, is zeker naast het begin van den tachtigjarigen oorlog, het meest dramatische onzer geschiedenis. Het tragisch uiteinde van Oldenbarneveldt, de gevangenis te Loevestein en de romantische ontvluchting van Hugo de Groot, zij vervulden ons met spanning reeds op jeugdigen leeftijd, toen wij nog alleen oog hadden voor de uiterlijkheden der geschiedenis. Later hebben wij begrepen dat die gebeurtenissen slechts de gewelddadige ontknooping waren, het slottafereel van een strijd die sinds jaren, zoolang de republiek bestond, gevoerd was. En het drama verloor er niet door aan aantrekkelijkheid. De langdurige worsteling tusschen staat en kerk, tusschen de godgeleerden van verschillende richtingen, tusschen de aristokratie van het verstand en de godsdienstige hartstochten der menigte, zij de tegenstelling ook aldus met de grove kwast aangestreept, zij heeft zeker meer recht nog op belangstellende aandacht dan belegeringen en veldslagen, zij maakt meer indruk nog dan bovengemelde incidenten. Zijn ons allen de hoofdtrekken van dien strijd bekend, althans voorzoover hij op het Binnenhof werd gevoerd, het zal U, hoop ik interesseren met mij nategaan hoe de gang van zaken hier te Leiden was | |
[pagina 11]
| |
vóór en tijdens de crisis van 1618. Te eer, daar deze stad steeds eene zeer besliste positie innam en wellicht nergens de tegenstelling tusschen burgerij en magistraat zoo groot was. Laat mij allereerst het terrein verkennen, aard en oorsprong van den strijd kortelings uiteenzetten. De beweegredenen tot den opstand tegen Spanje waren zeer verschillend van aard geweest. Het was voorwaar geen gansch volk, één in raad en daad, dat zich tegen de onderdrukking verzette. Vóórop stonden de overtuigde Calvinisten, zij hadden het meest te lijden gehad, zij gaven zich thans gansch en al, voor hen was het een geloofskrijg tegen de kinderen Belials; zonder overwegingen pro et contra waren zij gereed opterukken, zoo het kon storm te loopen. Maar behalve hen waren er tal van anderen, ook tot verzet geneigd, maar kalmer gestemd. Vooreerst de ketters van andere kleur, de Lutheranen en Mennoniten, van welke laatsten Leiden, wil men een tijdgenoot gelooven, er velen herbergde. En ook waren er velen, die even lauwe Hervormden werden als zij flauwe Katholieken waren geweest; voor hen waren het schenden der privilegiën, de zware belastingheffing, het beschouwen van ons land als wingewest der vreemde heerschappij de grieven, die hen in den stroom medevoerden. De minst beslisten onder dezen waren in uren van tegenspoed welkome bondgenooten van de regeeringsgetrouwen, die spijt alles en allen het Spaansche bewind en de Roomsche Kerk bleven aanhangen. Het lag voor de hand dat, laten we zeggen, die politieken het meest gevonden werden onder de heerschende klassen, die onder den landsheer het regeeringsgezag uitoefenden. Niet alleen stond er voor hen het meest op 't spel, maar het was hun aard bij elke handeling met | |
[pagina 12]
| |
de waarschijnlijke gevolgen rekening te houden, geen impuls, maar redenering te volgen. Men denke daarom niet gering omtrent hun aandeel aan den opstand. Trommelden de Calvinisten de reveille, den stormmarsch, zonder de medewerking dier politieken zou zeker niet zoo spoedig een betrekkelijk geordend staatsverband zijn ontstaan, dat eenheid bracht in het verzet en daaraan het karakter gaf van een volksopstand in plaats van dat van woelingen eener secte. Maar toen de strijd aanvankelijk met goeden uitslag gestreden en althans een deel der Nederlanden was vrijgevochten, kwam van zelf de tegenstelling tusschen de twee hoofdelementen van den opstand aan den dag en waren botsingen onvermijdelijk. Voor den Calvinist was handhaving van het geloof, van zijn geloof de eerste en voornaamste taak van kerk en staat, geen overweging daarmede in strijd had recht van bestaan. De Kerk had voor zuiverheid der leer te waken en mocht geen afwijking daarvan dulden; om die taak te vervullen moest zij vrij zijn van ieder staatsgezag, zij daarentegen betrad het gebied van den Staat niet, althans zoo uitte zich de eerste synode te Dordt. Maar aan den Staat stelde men wel eischen, hij moest medewerken aan de taak der Kerk en het belang van den godsdienst in alle dingen vóóropstellen. De Staat, is ergens teekenachtig gezegd, was een schip met bestemming naar den Hemel, daarheen hadden de regenten het te sturen. Het spreekt wel van zelf dat dit een onmogelijke eisch was, al waren niet tal van regenten Katholiek of slechts naam-Hervormden geweest. De staatsman immers ziet en stuurt niet in ééne richting, maar houdt den blik gevestigd op het geheele gebied dat hij beheerscht. Rede- | |
[pagina 13]
| |
nen van staat, geen godsdienstige motieven bepalen zijne handelingen. De regenten mochten den Staat niet verlagen tot dienaar der Kerk en harer belangen. Andersdenkenden hadden veeleer recht op bescherming tegen Calvinistischen geloofsijver dan dat deze den sterken arm der overheid tot zijne beschikking zou hebben. In de Calvinistische Kerk zelve trouwens waren heftige geschillen, waarin de Staat als haar dienaar partij had moeten kiezen. Men kent het cardinale punt der voorbeschikking. Het was niet het eenige, maar het heeft de meeste vermaardheid gekregen. Wij verwonderen ons allicht over de groote beteekenis, die men juist daaraan hechtte, aan de uitpluizerij of de praedestinatie vóór of na den Zondenval had plaats gehad. Maar men bedenke dat het vaste besef uitverkoren te zijn het was geweest, dat in vervolging en strijd de spieren had gestaald en het vleesch gewillig martelingen had doen verduren met het Hemelsch Jeruzalem vóór oogen. Die overtuiging, neen die zekerheid, had kracht gegeven de overwinning te behalen, waar de kans hopeloos scheen. Twijfel er aan was het ontzinken van den bodem, waarop men stond, het verlammen van den arm die het zwaard voerde. Was men niet uitverkoren, wie waarborgde dat men niet in dwaling ronddoolde en het levenskompas de juiste richting wees. Het dogma van de uitverkiezing was als 't ware de zuurdeesem van het geloof. Laten wij thans zien hoe de strijd te Leiden gevoerd werd. Onze stad was toen vrij wat kleiner dan thans; aan de oostzijde vormde de tegenwoordige Heerengracht de grens; de naam der Vestestraat herinnert er aldaar aan, evenals noordwaarts de Oude Vest dit doet. De Turf- | |
[pagina 14]
| |
markt was vestwal evenals verderop de Paardensteeg. Aan het begin der Haarlemmerstraat stond de Stadspoort, de Rijnsburgsche. Aan het einde van het Kort Rapenburg schoot de grens westwaarts uit, het Noordeinde omvattend. Ook in 1580 was de Witte Singel de grens, dat wil zeggen het water, want de singelwegen werden pas later aangelegd. Verderop evenzoo de Soeterwoudsche Singel, althans tot aan de Zijdgracht. Van waar nu de molen de Oranjeboom staat af was de Geeregracht vestwal. De grens liep verder recht toe naar de Hoogewoerd, waar bij de Kraayerstraat de poort stond en verder naar de Heerengracht. Ook in deze buurt herinnert de Bolwerkstraat aan den ouden toestand. Zij niet alleen, want de smalle oude Hoogewoerd typeert tegenover de veel breedere verlenging voorbij de Kraayerstraat de middeneeuwen in tegenstelling tot de 17e eeuw. Bij den molen den Oranjeboom kunnen wij dezelfde opmerking maken, waar wij de smalle 14e eeuwsche veste langs den zoogenaamden kruittoren zien aansluiten aan het breede watervlak der singelgracht van 1659. Leiden was in 1580 topografisch nog het middeneeuwsche stadje. Inwoners telde het in het begin van het beleg ruim 12,000; in 1581 was het groote verlies door sterfte reeds ingehaald en was het bevolkingcijfer ruim 12,200, waarvan 3000 zich na het beleg in de stad gevestigd hadden. In de 15e en 16e eeuw had de stad gebloeid door de lakenfabricage, de draperie, maar reeds vóór het beleg was deze in verval geraakt en dat beleg had er den genadestoot aan gegeven. Reeds spoedig evenwel na de ontzetting deed een stroom van vluchtelingen uit de door den krijg geteisterde Zuidelijke Nederlanden de lakennering herleven. De schilderij | |
[pagina 15]
| |
van Swanenburg in de Lakenhal, waarop de stedemaagden van Leiden en Yperen elkâar omhelzen is een getuigenis van dankbaarheid voor den vernieuwden voorspoed. Het hoogste regeeringscollege was de breede raad of groote vroedschap uit veertig personen bestaande, die in gevallen van overlijden of verlies van poorterschap van één hunner, zelve de vacature door coöptatie aanvulde, eene instelling, dateerende van 1449. Dat college van veertigen, zooals het doorgaans genoemd werd, verkoos jaarlijks vier burgemeesteren en maakte eene nominatie op van 16 personen, waaruit de Stadhouder de acht schepenen eligeerde. De schout werd door de Staten van Holland benoemd uit eene nominatie van drie personen, almede door de groote vroedschap hun voorgelegd. Schout, Burgemeesteren en Schepenen vormden samen het College van den Gerechte, het Dagelijksch Bestuur zouden wij kunnen zeggen, behoudens de administratie door Burgemeesteren alleen gevoerd. Dat college sprak ook in enkele gevallen recht en eene commissie uit zijn midden, de Vredemakers in 1598 ingesteld, had bepaaldelijk de bestemming de rechtspraak te bespoedigen en te bekorten, die overigens opgedragen was aan Schout en Schepenen. Ik sprak zooeven van de groote vroedschap, daar ook wel zij, die aan den Gerechte geweest waren te zamen als vroedschap werden aangeduid en in zaken van gewicht ter beraadslaging werden bijeengeroepen. Het ligt niet op mijn weg hier verder op de inrichting der regeering integaan; genoeg om te doen beseffen dat zij verre van eenvoudig was en er dus zonder een gewelddadigen ommekeer niet licht verandering kwam in het politiek systeem. Vóór 1572 was de geest die den Leidschen magistraat | |
[pagina 16]
| |
bezielde een gematigde geweest. Mogen wij Dusseldorp gelooven, dan was de meerderheid in 1566 afkeerig van gestreng optreden tegen de ketterij, al waren er enkelen, die daartoe met kracht aanspoorden tot herstel, zooals zij meenden, der orde. Zijn grond had dit niet in sympathie tot den opstand; niet uit eigen beweging had de regeering de zijde van den Prins gekozen, zij was gezwicht voor den aandrang der burgerij. Het is dan ook bekend hoe tijdens het beleg velen in onderhandeling wenschten te treden met Valdez, minder nog uit Spaanschgezindheid dan uit zucht naar rust en vrede tot elken prijs. Het opschrift der noodmunt Haec libertatis causa kon als eene concessie aan hen gelden. Het werd echter niet als zoodanig gewaardeerd, maar wekte verbittering bij en werd als een uittarting beschouwd door de Calvinisten, wier leus Haec religionis causa was. Na het ontzet werd de vroedschap door den Prins gereduceerd tot 16 personen, wel een bewijs hoe weinig besliste aanhangers hij hier had. Evenwel reeds in October 1576 werd het aloude getal hersteld. Ruim de helft der nieuwe vroedschap had daarin tijdens het beleg zitting gehad. Bij de keuze was zeker weinig rekening gehouden met de godsdienstige gezindheid. De predikant Coolhaes zelf erkende dat niet alle regeeringsleden de gereformeerde leer aanhingen en dat slechts vijf hunner geregeld aan het avondmaal kwamen. De kerkeraad daarentegen, bestaande behalve uit de predikanten uit drie ouderlingen en zes diakenen was streng synodaal en vóór alles heftig anti-Roomsch. Avondgebeden in de kerk mochten niet gehouden worden, want zij herinnerden aan de vespers; christelijke feestdagen buiten den Zondag vallende werden afgeschaft als een overblijfsel van het oude geloof. | |
[pagina 17]
| |
Het kon wel niet anders of binnen de Kerk zelve moest dit en dergelijk drijven verzet uitlokken en beroering veroorzaken. De strijd groepeerde zich aanvankelijk om de predikanten Pieter Cornelisz. en Casper Coolhaes. Toen de grieven tegen dezen laatste, die de gematigden vertegenwoordigde, al heftiger en feller uiting vonden, meende de Magistraat tusschen beiden te moeten komen. In 1578 werd den Kerkeraad, ten Stadhuize ontboden, gelast vrede te houden, wilden zij niet gestraft worden als ongehoorzame burgeren. Zoo men over de zaken in gekijf staande oordeel begeerde, welnu, de Magistraat zou daarin recht doen. De Regeering gedroeg zich ten deze volgens hare overtuiging dat een Christelijke Magistraat zorg moest dragen voor de kerkelijke zaken, alle questiën voorkomen en daartoe de twistgeesten uit den Kerkeraad houden. De opperste macht in kerkelijke zaken kwam haars aanziens der overheid toe; de consequentie daarvan was dat niemand eene openbare betrekking kon bekleeden in de Kerk dan daartoe door het openbaar gezag geapprobeerd. Dit standpunt vindt men beslist uiteengezet in een verweerschrift door de stedelijke regeering uitgegeven, de bekende Justificatie des Magistraats tot Leiden van 1579. Wat haar recht tot aanstelling der Kerkedienaren betreft, zij beriep zich ook op het gebruik. Juist over dit punt ontbrandde in het laatst van 1578 de eerste strijd. Terwijl in 1577 de lijst voor de ouderlingen en diakenen reeds den 25sten October aan den Magistraat ter goedkeuring was voorgelegd, geschiedde dit een jaar later pas den 1en Januari 1579, nadat de betrokken personen reeds aan de Gemeente waren voorgesteld. De Regeering betoonde zich hierover terecht gebelgd, daar zoodoende haar recht van approbatie vrij wel een doode letter werd en niet zonder opzien en zwarigheid kon worden uitgeoefend. | |
[pagina 18]
| |
Zij stelde ze ditmaal uit en verlangde eene verklaring, waarin volgens den Kerkeraad de dienst der ouderlingen bestond. Deze ontvangen hebbende, deden zij den Kerkeraad een formulier toekomen, dat door de ouderlingen zou moeten worden onderteekend. Maar hierin zag men een daad van onderwerping aan den Magistraat die niet gevergd kon worden. Eenigen tijd bleef het geschil hangende, totdat de Kerkeraad voorstelde dat, daar drie der voorgestelde ouderlingen bedankt hadden, de Regeering voor hen drie anderen zou aanwijzen, maar dan ook de keuze der negen overigen door den Kerkeraad zou goedkeuren. Den 15en Februari 1579 voldeed de Regeering hieraan, maar eene toevoeging maakte de toestemming in de oogen der voorstellers van nul en geener waarde. De diensttijd zou nl. loopen tot 21 Februari 1580 en veertien dagen vóór dien termijn zou de Kerkeraad een dubbeltal voorstellen, waaruit de Regeering dan de nieuwe ouderlingen en diakenen zou kiezen. Tevens wenschte zij dat in alle vergaderingen van den Kerkeraad twee leden van die van den Gerechte q.q. zouden tegenwoordig zijn (presideren en opzicht hebben, schreef zij nog wel). Hiertegen werd met heftigheid geprotesteerd als tegen een onlijdelijke aanmatiging. Met wederzijdschen goeden wil was nog wel eene vreedzame oplossing te verkrijgen geweest. Maar in plaats daarvan ging het hard tegen hard. De Regeering noemde het streven van den Kerkeraad om het aannemen en afstellen aan zich te trekken, het leggen van een nieuw juk op de schouderen der Gemeente, nadat nauwelijks het juk van het pausdom was afgeworpen. Schamper spreekt de Justificatie van hen, die met den teerling in de hand en den wijn in het verstand kunstig het recht der Kerk | |
[pagina 19]
| |
op een haartje weten uit te pluizen. Bij de verantwoording van de drukkosten der Justificatie wordt deze aangeduid als een geschrift, beroerende de oneensheden tusschen den Magistraat en eenige gemutineerde burgeren, hen mette religie bedeckende. Aan den twist tusschen Coolhaes en Cornelisz. kent zij geen hooger beginsel toe dan dat (en zij keurt dit niet af) eerstgenoemde zou geleerd hebben het uitwendig gebaar wat min en het inwendige wat meer ter zaligheid van noode te zijn. Anderzijds werd er gesproken van Epicuristische zwijnen, van bacbucken, die haar maar liever met haar bradery moesten moeyen, er werd geklaagd dat de magistraat het kerkregiment wilde te niet doen, de kerkelijke tucht wilde afschaffen en de pauselijke religie wêer wilde invoeren. Dit laatste was natuurlijk het grofste geschut dat bij de groote hoop indruk moest maken. In Maart besloot de Magistraat tot een coup d'état, zouden wij zeggen. Den 30en werden de diakenen en ouderlingen ten Raadhuize ontboden en aan ieder in 't bijzonder afgevraagd of hij zijne bediening wilde aanvaarden overeenkomstig de verklaringen van Februari. Van de 24 weigerden er 22, terwijl er één op het punt was naar Haarlem te vertrekken. Aanstonds werden toen de opposanten van hun ambt vervallen verklaard, hun, ondanks hun protest, de sleutel der kerkeraadskamer ontnomen en in hunne plaats eigenmachtig drie ouderlingen en zes diakenen aangesteld, daartoe door Coolhaes aanbevolen. Het was een stout stuk maar had succès. De dagen van 1618 waren nog niet gekomen, men kon, zooals men het eenzijdig uitdrukte, de oproerige gemoederen nog temmen en hun aanzien verminderen, opdat zij hun stoel niet vaster zouden zetten. | |
[pagina 20]
| |
De afgezette Kerkeraad wendde zich tot den PrinsGa naar voetnoot1, die er bij den Magistraat aanstonds op aandrong in deze tijdsomstandigheden toch geen nieuwigheden in Staat of Kerk intevoeren. Tevens zond hij commissarissen naar Leiden, waaraan de Staten eene deputatie toevoegden om den twist bij te leggen. Al tevergeefs evenwel; integendeel gaf de houding van Pieter Cornelisz. tegenover den nieuwen Kerkeraad aanleiding een schrede verder te gaan en ook hem van zijn predikambt te ontslaan. De Staten schreven thans in den Haag eene vergadering uit, elke classis zou er een predikant heenzenden, die met de bovengenoemde deputatie regelen zouden bespreken voor benoeming en afzetting der Kerkedienaren. Aan die conferentie leverden de predikanten, daartoe uitgenoodigd, eene remonstrantie in, waarin zij hunne denkwijze uiteenzetten omtrent de scheiding der kerkelijke en politieke regeering. Beide meergenoemde Leidsche predikanten werden in verhoor genomen en van Coolhaes erkenning van schuld verkregen. De vergadering besloot tot voorloopige restitutie van den ouden toestand te Leiden en tot aftreding van beide gemelde predikanten. Maar der Leidsche overheid was dit niet naar den zin, zij berichtte aan de vergadering dat het geschil haar betrof en niet Coolhaes, dat deze dus niet, zooals was afgesproken naar den Haag zou terugkeeren; zij gaf der conferentie verder in overweging geen tijd te verliezen door zich met hare zaken te bemoeien. En toen de Staten Coolhaes aanschreven zich van het prediken te onthouden, gelastte de Magistraat hem desniettegenstaande daarmede voorttegaan; ja toen | |
[pagina 21]
| |
twee der vroegere ouderlingen zich als in hun ambt hersteld beschouwden en als zoodanig optraden, werden zij voor drie jaren uit Leiden en Rijnland verbannen. Dit vonnis mocht later door het Hof van Holland vernietigd worden, in hoofdzaak bleef Leiden onbuigzaam en kon ook eene nieuwe deputatie van de Staten naar den Magistraat dezen niet van gezindheid doen veranderen. De stand van zaken bleef eenige maanden onveranderd. Veel heen- en wêergeschrijf, nogmaals een bevel der Staten aan Coolhaes niet meer te prediken, waaraan ook nu geen gevolg werd gegeven. Een poging van een Antwerpsch predikant Thomas van Thielt tot vredestichting scheen te gelukken, maar stuitte ten slotte af op de uitvoering der bepaling dat er vier onpartijdige rechters onderzoek zouden doen naar leven en wandel èn van Coolhaes èn van de leden van den Kerkeraad. De kerkelijke partij had tegen het aangewezen viertal bezwaar, zijnde zij niet allen oprechtelijk hervormd en gewoon aan de Tafel des Heeren te komen. Beter gevolg had de tusschenkomst van Ysbrant Balk of wel Trabius, eveneens uit Antwerpen. In Juni 1580 kwam door zijn toedoen eene conferentie tot stand van acht predikanten en politieke mannen, door ieder der beide partijen voor de helft gekozen. Het gelukte hun tot een transactie te komen, die 29 October gesanctionneerd werd. Daarin was bepaald, dat voortaan de verkiezing van ouderlingen en diakenen door den Kerkeraad zou geschieden, ten getale als deze noodig zou achten, maar dat er vooraf een voordracht ter approbatie aan den Magistraat zou worden ingezonden en wel een derde grooter dan het te benoemen aantal, dat voorts de Magistraat steeds twee uit zijn midden mocht committeren om in den Kerkeraad zitting te nemen; dezen zouden evenwel niet | |
[pagina 22]
| |
presideren, geen stemrecht hebben en omtrent het verhandelde een strikt stilzwijgen in acht moeten nemen; in verband hiermede moest de Magistraat bij tijds van alle vergaderingen van den Kerkeraad worden verwittigd. Den eersten Zondag na gemelden datum betrad een van de leden der conferentie de predikant Wernerus Helmichius uit Utrecht in de stampvolle Pieterskerk den predikstoel en na afloop zijner gelegenheidsrede, als wij mogen onderstellen, werd eene verklaring voorgelezen van Pieter Cornelisz., waarin deze voor zich en zijne medestanders erkende door een onbedachten ijver tot de kerkelijke vrijheid, buiten de palen van behoorlijke obedientie jegens den Magistraat getreden te zijn, allen, wien hunne handelwijze geërgerd had om vergiffenis vroeg en beloofde voortaan eenheid met de Kerk te zullen houden en den Magistraat behoorlijk te gehoorzamen. Wat Coolhaes betreft, hij had beloofd zich wat zijne geschriften betreft aan de Classis en Synode te zullen onderwerpen en, zoo hij uit Gods woord werd overtuigd, de waarheid te zullen erkennen. De handdruk, waarmede de schuldbekentenis van Pieter Cornelisz. werd aanvaard en bezegeld scheen de finale afsluiting te zullen zijn van een treurige episode en de opening van een toestand, waarin de vroegere oneenigheid zou doen streven naar des te grootere broederlijke liefde. Maar het bleek al spoedig dat daartoe de tegenstellingen te sterk, de aspiratiën te tegenstrijdig waren. Reeds Augustus 1581 klaagde de Regeering dat de zaken binnen dezer stede weder tot zulcken poinct waren gekomen datter oochmerckelicken veel meer scheuring dan ooit voorhanden was. Zeer zeker, de strijd tusschen Magistraat en Kerkeraad was bijgelegd en de eerstgenoemde kon met | |
[pagina 23]
| |
voldoening op den afloop terugzien. Maar de oppositie tegen Coolhaes hernam al spoedig het woord. In 1581 vóor eene synode te Middelburg gedaagd, berispt en tot schuldbekentenis vermaand, in de tweede synode te 's-Gravenhage veroordeeld tot ontzetting, eindelijk Maart 1583 te Haarlem geëxcommuniceerd, boog hij wel niet het hoofd, maar werd het prediken hem ten slotte onmogelijk gemaakt. Ik zou dit niet vermelden, had de Leidsche Magistraat zich niet in deze bij voortduring op zijn beslist standpunt gehandhaafd en zich dezelfde betoond als vóór 1580. Trouwens kerkelijke twisten binnen de wanden der Kerk te laten uitwoeden was den mannen van dien tijd, ook den politieken of libertijnen een absurditeit. Ook zij stelden aan de overheid wel degelijk den eisch een Christelijk magistraat te zijn. En wat Coolhaes betreft, zijne zaak was indirect ook die der Leidsche regeering en zijne bewering dat hij alleen schuldig stond onder den Magistraat der stad, was haar naar het hart gesproken. Tegen de synode van Middelburg opponeerde zij dan ook, als zijnde deze niet wettig bijeengeroepen, immers niet door de Staten Generaal en bovendien onjuist gezien, daar de wonde te Leiden, waar zij geslagen was, moest worden geheeld. Te 's-Gravenhage protesteerde zij niet formeel, maar toen de vraag aan de orde kwam hoe nu, naar aanleiding der veroordeeling, te handelen, verlieten hare gedeputeerden de vergadering. Toen eindelijk zij, die de eerste der drie solemnele vermaningen, die aan Coolhaes zouden worden gedaan, daartoe te Leiden arriveerden, vonden zij niet alleen te zijnen huize benevens hem drie gecommitteerden van den Magistraat, maar werden zij vóordat zij de stad verlieten, ten Raadhuize ontboden, alwaar hun werd aangezegd dat geen | |
[pagina 24]
| |
verdere huiselijke of openbare vermaningen aan Coolhaes zouden worden geduld. In Februari 1582 gaf de Regeering zelfs een Remonstrantie uit aan de Staten over de vervolging van Coolhaes, bepaaldelijk te Middelburg. Eindelijk, toen zij hem niet langer als predikant kon handhaven, bleef zij hem zijn tractement uitbetalen. Ook was het verbod hem gedaan geschriften te publiceeren, door haar gemis aan medewerking volslagen krachteloos. Was zij vastberaden geweest in haar streven, haar woord, het laatste en het beslissende te doen zijn en de Kerk niet als gelijkgerechtigd naast of tegenover zich te erkennen, zij mocht zich dan ook als overwinnares beschouwen en het kon niet in haar opkomen dat de zege slechts voorloopig was. Ook toen de jonge Universiteit zich aan de zijde der Calvinisten schaarde, deinsde zij niet terug en zag haar tegenstander aftrekken. Het was Lambertus Danaeus uit Genève, in 1581 als theologiae professor hierheen beroepen, die alras tegen Coolhaes optrad en daarbij door velen zijner ambtgenooten en studenten gesteund werd. De Regeering beklaagde zich over hem bij den Academischen Senaat, in wiens vergadering heftige woorden vielen, o.a. de Regeering de bekende verklaring deed dat zij de Geneefsche inquisitie, daarmede de kerkelijke discipline aanduidende, met denzelfden haat vervolgen en bestrijden zou als eertijds de Spaansche. Danaeus ontweek reeds spoedig den verderen strijd door naar Genève terugtekeeren en voortaan werd in de beroepsbrieven der hoogleeraren de zinsnede ingelascht, dat zij beloofden zich niet met de kerkelijke en burgerlijke zaken der stad te bemoeien. En Donellus, eveneens een streng en rechtzinnig Cal- | |
[pagina 25]
| |
vinist, die ten sterkste de partij van Danaeus trok en in eene redevoering zijne en der studenten handelwijze verdedigde, werd in 1587 naar aanleiding van door hem mede verspreide pamphletten afgezet. Dit laatste had plaats kort vóór gebeurtenissen te Leiden, die de positie van den Magistraat nog versterkten, ik bedoel de bekende samenzwering ten behoeve van Leicester. Het was geen toeval dat men deze stad in handen van den Engelschen landvoogd wilde spelen en dat dit juist hier bijna gelukte. Er mocht vrede gesloten zijn, de ontevredenheid was niet weggenomen, geene buitengewone aanleiding was noodig om gisting en beroering te doen herleven. Teekenend voor de gespannen verhouding was het, dat toen de Magistraat de kosten opmaakte der conferentie van 1580 en der kerkelijke partij de door haar verschuldigde helft daarvan, voorzoover zij ze nog niet voldaan had, wilde kwijtschelden, deze daarmede niet gediend was en weigerde de gratie te accepteren. Bepaaldelijk onder de immigranten uit Brabant en Vlaanderen mocht Leicester rekenen aanhang te vinden Zij waren om des geloofs wille herwaarts gekomen, lauwheid was hun vreemd; zij, zelven slachtoffers van geweld, zagen er niet tegen op door geweld hun doel te bereiken; zij vormden het woeligste, meest krachtdadige element der Leidsche bevolking. Toen in Mei 1579 Pieter Cornelisz. van zijn ambt ontzet te Voorschoten was gaan prediken, waren het meest Vlamingen via Engeland herwaarts gekomen, die ten getale van 500 à 600 hem daarheen volgden. De uitloop des Zondags uit de stad was zoo in 't oog vallend geweest en had zooveel beweging veroorzaakt dat de Magistraat ten slotte Cornelisz. verboden had de stad te verlaten. Sinds dien was hun aantal jaarlijks vermeerderd, al overdrijft Dusseldorp stellig, waar hij het aan- | |
[pagina 26]
| |
tal Vlamingen reeds vóór dezen tijd op 10000 stelt, een cijfer dat hem dienstig was om zijne schampere bewering niet al te ongerijmd te doen schijnen dat nl. de Vlamingen in zulken getale het Avondmaal frequenteerden, dat zij in één keer den ganschen wijnvoorraad der Pieterskerk lêegdronkenGa naar voetnoot1. Bij den mislukten aanslag behoeven wij niet verder stil te staan; de Kerk was er niet rechtstreeks bij betrokken, wel de Hoogeschool door de, zij 't ook indirecte deelname daaraan van Saravia, het lijdt echter geen twijfel dat het gezag van den stedelijken Magistraat er nog sterker door gevestigd werd. Van de Staten des Lands geen inmenging duchtende, een voorbeeld gesteld hebbende tot afschrik van pogingen tot gewelddadigen ommekeer, was die Magistraat thans in waarheid oppermachtig. Laten we uit de procesacten de namen aanteekenen van hen, wier huizen door de saâmgezworenen allereerst bezet zouden worden en die dus als de ziel der regeeringspartij werden beschouwd. Het waren Pieter Adriaansz. van der Werff, Jan van Hout, Jan Claesz. Roos, Dirk Jansz. Verbeek, Cornelis van Achthoven, Mr. Adam een stadswachtmr. en Paulus Buys. Wij kunnen in den eersten tijd na 1587 dan ook niet spreken van strijd tusschen Kerk en Staat te Leiden; het was er echter verre van rustig. Binnen de Kerk werd de strijd tegen Petrus Hackius schijnbaar eene herhaling van de beroering door Coolhaes veroorzaakt. Ook Hackius | |
[pagina 27]
| |
was een tegenstander der oudkerkeiijke partij en hij en Coolhaes werden dan ook in ééne vijandschap begrepen, hun beider namen vaak tezamen gesteld, de uitlating over de Geneefsche inquisitie is zelfs ten onrechte aan hem toegeschreven, wel nam hij in 1587 tegenover de Calvinisten partij door de openlijke verklaring dat men de Engelschen zôu weten te stuiten als voorheen den Franschman en Spanjaard. In zooverre was hij medestander van Coolhaes. Dat zijn optreden minder bekend is dan dat van dezen, zal wel het gevolg zijn van de vele geschriften van dezen laatste en van het te velde trekken daartegen van de Staten en van de Synode. De strijd tegen Hackius bleef binnen de muren van Leiden beperkt. Maar ook de verhouding der partijen aldaar was een andere dan vroeger. Het was er verre van af dat de Magistraat ook nu den in de oogen der Kerk schurftigen predikant quand même handhaafde, ja zich als een lijfwacht om hem schaarde, en zijne zaak als de hunne beschouwde. Hier was zij de overheid die, boven de partijen staande, beiden voor haar rechterstoel citeerde en naar bevinden uitspraak deed. Stelde haar gerezen autoriteit haar hiertoe in staat, daarop zal ook wel van invloed geweest zijn de persoonlijkheid van Hackius, die veel heftiger was dan Coolhaes. In 1584 reeds gaf hij allerwege ergernis door openlijk te zeggen dat de moord op den Prins als een straffe Gods was te beschouwen voor zijn Fransch huwelijk en het weelderige doopfeest van Frederik Hendrik. In 1586 beklaagde zich de Kerkeraad bij den Magistraat over eene predikatie van Hackius van de uitwerpinge dergenen, die zonder bruiloftskleed ter tafel des Konings gekomen waren. Er werd zelfs verzocht dat de Magistraat eenigen uit zijn midden zou committeren om met den | |
[pagina 28]
| |
Kerkeraad te overleggen hoe met Hackius te handelen. Maar de Magistraat antwoordde dat de censuur over de predikatie den Kerkeraad toekwam en dat hij dezen daarin vrijliet met de vermaning evenwel dat men uit ijver het huis des Heeren te bouwen, het gebouw niet omver zou stooten, een standpunt dât men niet altoos had ingenomen. Toen tezelfder tijd Trabius schriftelijk verzocht een beroep naar Leeuwarden te mogen aannemen, daar zijn leeftijd en zwakte hem deed verlangen naar rust en de uiting van Hackius dat hij hem wel uit de Kerk zou pikken evenals hij het Saravia gedaan had hem daarop hier geen uitzicht liet; toen - bewilligde de magistraat zonder meer hierin. Dacht men op die wijze rust te verkrijgen door den tegenstander te doen vertrekken zonder de partij van Hackius te nemen noch ook tegen hem op te treden, die hoop werd verijdeld door de inmenging van Leicester. Blijkbaar evenwel overheerschte de zucht naar rust alle andere overwegingen en was de wijze van optreden van Hackius verre van sympathiek, althans werd 14 November 1586 eendrachtelijk geresolveerd de missive van Zijne Excellentie in alles te gehoorzamen, m.a.w. Hackius in zijn bediening te suspenderen en Trabius hier te houden. De Magistraat nam echter geen verdere vijandige houding tegenover Hackius aan. Zijn jaarwedde werd voorloopig gecontinueerd, en besloten pogingen in 't werk te stellen hem met de Kerk te verzoenen of wel hem te assisteren door het doen vertalen van stichtelijke boeken. In Juni 1587 werden Pieter Cornelis Pietersz. en Jacob Allerts de Haas gecommitteerd tot het werk der reconciliatie. Aanvankelijk scheen dit niet te gelukken en aan Hackius niets anders over te blijven dan zijn voornemen te volvoeren naar het buitenland te vertrekken. | |
[pagina 29]
| |
Dat de Magistraat hem niet al te gunstig gezind was, bleek ook uit het opzeggen van het bewonen van een huis der stad op het Steenschuur, hem Januari 1588 gedaan en in de conditioneele toezegging van copiën van stukken nl. op zijne kosten, terwijl hij toch voortdurend over geldgebrek klaagde. Toch werd de onderhandeling gaande gehouden. Op de agenda der vergadering van den Kerkeraad van 25 Juli 1589 stond ook de verzoening der Kerk met Hackius. Deze, die dit wist, verzocht den Magistraat er gedeputeerden tegenwoordig te doen zijn en de stedelijke Regeering schreef dientengevolge niet alleen hare gewone vertegenwoordigers in de vergaderingen van den Kerkeraad Pieter Cornelis Pieterszn. van Offwegen en Foy van Brouckhoven aan op gemelden datum aldaar te compareren, maar voegde hun nog Pieter Adriaansz. van der Werff en Jorys Andriesz. toe om èn in den Kerkeraad èn in de Classis vrede en eensgezindheid te helpen herstellen, zoo noodig met interpositie van de authoriteit van die van den Gerechte. Met of zonder die interpositie werd het doel bereikt. In de vergadering van die van den Gerechte van 2 Augustus deelde de Kerkeraad officieel mede dat tegen de opheffing der schorsing van Hackius van kerkewege geen bezwaar was. Hackius werd dan ook in zijn ambt hersteld, zij 't ook provisioneel, ten einde hem in geval van vernieuwd wangedrag zonder meer te kunnen afzetten en hem aldus te breidelen. De Kerkeraad werd vermaand hem, mocht hij opnieuw misdoen, broederlijk te berispen, daartoe gebruikende de gecommitteerden der regeering in den Kerkeraad en zoo noodig die van den Gerechte zelven, welke beloofden den Kerkeraad te allen tijde met raad en daad te zullen assisteren en hunne authoriteit te zijnen behoeve aantewenden. | |
[pagina 30]
| |
Ook dit onweer scheen te zijn voorbijgedreven, temeer toen 15 Maart 1590 het woordje voorloopig in de aanstelling van Hackius werd geroyeerd. Deze bleek evenwel onhandelbaar te zijn. Het ligt niet binnen de grenzen van mijn onderwerp dit toe te lichten, genoeg dat bij uitvoerig gemotiveerde acte van 24 October 1595 Hackius finaal werd afgezet. Enkele bepaalde feiten werden hem daarbij ten laste gelegd, waaruit zijn gebrek aan eerbied, zoo jegens de kerkelijke als jegens de burgerlijke regeering bleek, zijn verregaand ongepast gedrag in de vergadering van Burgemeesteren werd hem voor de voeten geworpen en dit gestaafd met oproerige en lasterlijke citaten uit zijne predikatiën, als o.a. dat men bezig was het schip in den grond te zeilen en hij er zich uit wilde redden; dat er schandelijke misdaden ongestraft werden gelaten en de bedreiging dat er wel 4000 menschen aan zijn tong, wij zouden zeggen aan zijne lippen hingen. Het vonnis werd uitgesproken in tegenwoordigheid van den Kerkeraad. Den 9en Mei 1596 trachtte Hackius door een ootmoedige supplicatie de Regeering te vermurwen, maar tevergeefs; evenwel uit medelijden en om hem de hoop op wederaanstelling te benemen ontving hij een gift van ƒ 300. Toen hij echter enkele dagen later opnieuw aanklopte, uitstel verzocht van den hem gegeven last het huis der stad dat hij bewoonde te verlaten en daarbij invlocht dat vele lidmaten der Gemeente met hem weenden en hoopten dat God de Heer de harten der regenten weder tot vaderlijke affectie zou verbeuren, toen was het geduld van dezen uitgeput; zij verboden Hackius verdere rekesten intezenden en gelastten den tresorier hem uit zijn woning te doen vertrekken. Enkele maanden later overleed hij en was het op voorspraak van den Kerkeraad dat zijne weduwe een huisje op het Bagijnhof | |
[pagina 31]
| |
om niet ter bewoning kreeg benevens eene jaarlijksche toelage van ƒ 50 tot opvoeding van haar zoontje, dat zoo mogelijk ook predikant zou worden. Van de bezadigdheid der Regeering hing het nu af, of de vrede zou bewaard blijven en werkelijk waren de teekenen gunstig. Zij wist te geven en te nemen. Toen de Kerkeraad zich in 1595 beklaagde dat het ziekenbezoekerschap onder de zgn. smalle diensten was gerangschikt, in strijd met de heiligheid van het ambt, werd die ergernis weggenomen. Toen dat college evenwel opkwam tegen de ontzetting uit gemeld ambt van den predikant van Leiderdorp hield de Magistraat vol, op grond dat beide bedieningen niet wel tezamen goed konden worden waargenomen. Een half jaar vroeger hadden die van den Gerechte uit eigen beweging de jaarwedde der predikanten van ƒ 500 tot ƒ 600 verhoogd, een maatregel die wel een aangenamen indruk moest maken. Met de meeste eenstemmigheid dan ook werd men het October 1596 eens over een ordre op het doen der predikatiën. Die van den Gerechte stelde ze voor en de Kerkeraad approbeerde ze. Er zou Zondags niet langer, gebed en gezang incluis, dan 1 1/2 uur, in de week dan 1 uur gepredikt worden; de avondgebeden op Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag zouden niet langer dan 1/2 uur duren. Toen voor het vastgestelde rooster predikanten te kort kwamen, werden de hoogleeraren Gomarus en Cuchlinus, de regent van het Staten College verzocht in te vallen, en hun daarvoor ƒ 100 per jaar toegekend. Heuschelijk antwoordden zij dat ze het ook wel voor niet hadden willen doen, maar het hun aangebodene danckelick aannamen. Omgekeerd stelde Januari 1597 de Kerkeraad een nieuw rooster van predikbeurten voor dat die van den Gerechte approbeerden; evenzoo Juli 1598. | |
[pagina 32]
| |
Het gebrek aan predikanten deed zich in dat jaar nog meer ondervinden. Er waren er nog maar drie over. Gezocht werd naar mannen in de leere en van vromen godtsaligen leven, daarbij wel begaeft en vreedsaam zijnde, maar (soms ten gevolge der laatste bijvoeging?) men vond er geen en Gomarus en Cuchlinus moesten weer inspringen. Ook op andere wijze was de Magistraat der Kerk ter wille. Toen men October 1597 eene vrouw, die beweerde eene profetes te zijn en derhalve (de conclusie is niet van mij) haar zinnen of verstand niet wel machtig was van het Avondmaal af wilde houden, zonder verstoring of ergernis te geven, zond de Schout iemand van zijnentwege op de twee Zondagen in kwestie bij de vrouw aan huis, die haar tot den middag belette uit te gaan. Evenzoo kon de houding tegenover de Lutheranen den kerkelijken niet anders dan welgevallig zijn. Herhaaldelijk waren Luthersche predikatiën verboden en toen Bernardus Muykens uit Aken desniettegenstaande voortging met prediking en uitdeeling van sacramenten werd hij, ten Raadhuize ontboden, scherpelijk berispt en strengelijk verboden daarmede voort te gaan. Toen hij zich daaraan niet stoorde, werd hij verbannen en door den schout ter stede uitgeleid. Karakteristiek is daarbij het standpunt van den Magistraat. Uit verboden vergaderingen of conventiculen, redeneerde hij, was niet anders te verwachten dan oproer en bovendien werd de gereformeerde religie één zynde met de ware confessie van Augsburg in de Kerk alhier openbaarlijk geleerd. Wien dit niet voldeed kon, de vrijheid des vaderlands genietende, thuis vrij naar zijn geloof leven, maar hij mocht zich niet verstouten met anderen eene religie op te richten met openbare predikatiën, sacramenten, aalmoesverdeeling, dat was oproer, verstoring van de gemeene rust en ondergang van den Staat. | |
[pagina 33]
| |
Waarlijk met het oog op de gebeurtenissen na 1619 is men geneigd te zeggen: zij spraken zich zelven een oordeel. De billijkheid gebiedt echter niet te verzwijgen dat men aan Muykens reisgeld aanbood, indien hij liever vertrekken wilde. Herinnert men zich evenwel dat in 1581 Leiden zich in de vergadering der Staten van Holland verzette tegen een scherp plakkaat tegen de PapistenGa naar voetnoot1, en dat volgens Brandt althans in 1601 die stad zich voor vrijheid van vergadering der Lutheranen verklaarde, zijnde dezen de beste patriotten van den Staat, dan begrijpt men het bovenstaande als ingegeven door de zucht het gezag te handhaven en door toorn over de houding van Muykens, die den Magistraat voor de voeten wierp dat hij wel ongemoeid zou zijn gelaten, indien hij een bordeel had gehouden, dat hij het prediken niet kon en zou staken als zijnde hij alleen Gode gehoorzaamheid schuldig, en tevreden was daarvoor zijn hals uit te strekken, dat hij wel wenschte dat de overheid zelve daarnaar kwam luisteren in plaats van hare verspieders of wel zevenstuiverspenningen er heen te zenden en dat hij niet uit het Pausdom was getreden om hier een nieuw Pausdom en andere inquisitie te vinden. Dit en dergelijke waren harde waarheden voor een blijkbaar zeer zelfbewust regeeringscollege. Dat geen godsdienstijver het tot het optreden tegen Muykens dreef bleek ook, toen de Kerkeraad in krasse bewoordingen in verzet kwam tegen het spelen der rederijkers. Daarbij werd het wereldsch argument gebruikt dat dit spel aan velen ergernis gaf, waaruit lichtelijk twist en scheuring zou rijzen, die de nering zou doen verloopen, en de be- | |
[pagina 34]
| |
dreiging er aan toegevoegd dat, zoo die van den Gerechte niet naar de vermaning der predikanten luisterden, dezen daarop zouden moeten prediken. Hierover waren de Heeren even verontwaardigd als over de taal van Muykens, wel wilden zij over zulk eene kleine zaak niet in moeite geraken en besloten het in die richting te sturen, dat de rederijkers zelven een afkeer van hun spel zouden teweegbrengen en het vrijwillig zouden nalaten. (Hoe dit geschieden zou, wordt jammer genoog niet gemeld). Maar tegenover de bedreiging sloegen zij een gansch anderen toon aan. Te veel, verklaarden zij, had men reeds van sommigen verdragen, men zou niet dulden dat iemand buiten de palen van zijne beroeping trad en straf eischen tegen elkeen, die zich vergreep tegen de Regeering van stad of land, opdat het gezag der overheid onverkort blijve bij hen, die de politieke regeering in handen hadden. Krachtige woorden, te meer daar zij op dit tijdstip in den mond der Leidsche gezaghebbers gepast en in overeenstemming met den toestand waren. Zoo ging de 16e eeuw voor 't oog rustig en vreedzaam ten einde, de beroeringen schenen tot het verleden te behooren; het arbitraal accoord van 1580 de afsluiting van den strijd tusschen Kerk en Staat geweest te zijn. De eeuw liep ten einde, evenals na een stormachtigen dag de zon vaak fraai ondergaat. Maar ook hier was het: ‘Abendroth Morgenkoth’. Het eerste tiental jaren der 17e eeuw zag, naar wij weten, eene herleving der kerkelijke oneenigheid op veel uitgebreider schaal dan vroeger. De disputatie's door Arminius en Gomarus in 1604 over de praedestinatie gehouden, waren de prototype van tallooze botsingen in kerkelijken en huiselijken kring. Magistraatspersonen, | |
[pagina 35]
| |
zoowel als kammers en wevers, predikanten zoowel als het ambachtsvolk hadden den mond vol van de godsdienstige geschillen. Te Leiden waren de twisten buitengewoon hevig tengevolge van eene omstandigheid, waarop reeds zooeven door mij gedoeld is, nl. het samenstroomen aldaar van vluchtelingen om des geloofswille uit Brabant en Vlaanderen, hetgeen der stad uit den mond van Dusseldorp den fraaien naam van vuilnisbak der Nederlanden bezorgde. In 1581 reeds bedroeg hun aantal ruim 10 % der bevolking, hun aantal later te schatten is niet wel doenlijk, hoewel in een register van behoeftigen van 1597 het tot verscheidene duizenden klimt. Maar wij weten dat in de jaren 1601 tot en met 1604 de pest ruim 9000 menschen ten grave sleepte, dat ook in de volgende jaren de sterfte aanzienlijk was en dat desniettegenstaande in 1610 het noodzakelijk werd bevonden de stad te vergrooten met de breede strook, die thans tusschen Oude Vest en Singelgracht begrepen is. Een der bezwaren daartegen opgeworpen was, dat de Vlamingen geen huisvast volkje waren en zij nu ook al weer naar de dorpen verhuisden. Deze Zuidnederlanders nu waren uit den aard der zaak van ganscher harte Calvinisten. Zij hadden al het hunne in het vaderland achtergelaten en waren in ballingschap gegaan om der godsdienstwille, zouden zij nu hier weer aan het wankelen raken? Dusseldorp zegt het tronwens met ronde woorden en er is geen reden hem op dit punt te wantrouwen; de inboorlingen volgden bijna allen Arminius, de Vlaamsche ballingen, wier aantal hij in 1612 liefst op 60,000 stelt, waren Gomarus ten zeerste toegedaan ‘addictissimi’. En van Borre, een Arminiaanschgezind predikant, beklaagde zich 1610 dat hij en zijne geestverwanten | |
[pagina 36]
| |
dagelijks lastig werden gevallen door de Vlamingen met mondgesprekken en ook wel met handtastelijkheden. Hoe scherp de scheiding was, bleek bij de predikatiën. Besteeg een Gomarist den predikstoel dan verlieten regeeringspersonen en inboorlingen het kerkgebouw, alsof, zegt Dusseldorp, zij den duivel gezien hadden; maakte zich een Arminiaan op om de Gemeente te stichten, dan holden de Vlamingen weg. Ook Coolhaes vermeldt dit feit. Men zou kunnen meenen dat, waar de Magistraat niet rechtstreeks in het geschil betrokken was, dit van zuiver kerkelijken aard kon blijven. Maar verre van dien. In 1607 richtten de Staten van Holland eene memorie tot de Staten van Zeeland, waarin zij de geschiedenis der geschillen van den aanvang af ophalen. Van het begin des oorlogs af, lang vóor de pacificatie van Gent, zeggen zij, zijn het twee principale differenten geweest, die het volk in beroering hebben gehouden, het eerste is geweest op de autoriteit in kerkelijke zaken nl. of den Staten het recht toekomt kerkelijke wetten en ordonnantiën te maken en te zorgen dat der Gemeente Gods Heilig Woord in zuiverheid geleerd worde en alle kerkelijke zaken ordentelijk beleid mogen worden. Het tweede is of het gevoelen van Gods eeuwige praedestinatie in de Kerk beneffens andere gevoelens onder goede bepalingen zal blijven, stichtelijk geleerd en getolereerd dan wel verhinderd en verboden zal zijn. Bedenken wij dat de Calvinisten tegenstanders der Staten in het eerste, tegenstanders der Arminianen in het tweede punt waren, dan begrijpen wij dat een bondgenootschap hunner vijanden voor de hand lag, vooral zoodra de positie der overheid niet meer zoo sterk was dat allen gelijkelijk tot haar moesten opzien. Het door- | |
[pagina 37]
| |
zetten van het Bestand door de partij die aan 't roer was, wekte nog meer verbittering bij de Calvinisten, die de meeste leden van den Libertijnschen magistraat wekelijks onder het gehoor wisten der Arminiaansche predikanten, en hoe langer hoe meer kerkelijke en staatkundige tegenstanders in één vijandschap samenvatten. De houding der Arminianen jegens de overheid was ook wel geschikt om deze hun genegen te doen zijn. Zij hadden het waarlijk niet noodig van een man als Uyttenbogaert de verzekering te ontvangen dat hare autoriteit van God was, dewelke ze tot Goden over haar volk gesteld had. Dat beeld viel in hun smaak. In vroeger tijd had Jan van Hout hetzelfde gezegd, toen hij de autoriteit van den Magistraat over de kerkedienaren baseerde op Exodus 4 : 16, waar God tot Mozes spreekt: Aäron zal Uw mond zijn en gij zult hem als God zijn en op Exodus 7 : 1 ‘ik heb U tot een God gezet over Pharao en Aäron, Uw broeder zal Uw profeet zijnGa naar voetnoot1. De Magistraat bleef dan ook in hoogheid gezeten, haar gezag hoog houden. In 1605 bracht Festus Hommius bij den Kerkeraad eenige artikelen in om den predikanten te worden voorgehouden. De Regeering door haar dwarskijker, mogen we wel zeggen, daarvan verwittigd, verbood aanstonds dat over die of dergelijke artikelen zou geconfereerd worden; zij gaf alleen goedgunstig verlof, in geval kon worden aangetoond dat eenige predikanten iets geleerd hadden in strijd met de aangenomen belijdenis of den catechismus, dit in 't vriendelijke te bespreken. | |
[pagina 38]
| |
In December 1609 vond de Regeering wederom aanleiding tot een scherpe vermaning. Er was aan de Staten een rekest gepresenteerd op naam van Gedeputeerden der beide Hollandsche Synoden, handelende voornl. over het uitstel der beloofde provinciale Synode. Den Kerkeraad werd ten Raadhuize die remonstrantie voorgelezen en afgevraagd of hij daarvan kennis droeg en zoo ja, of hij het overreiken aan de Staten gelast had. De Kerkeraad verklaarde met dat rekest niets te doen te hebben gehad. De Magistraat verheugde zich daarover en gaf zijne afkeuring te kennen van zulk eene handeling buiten den Kerkeraad om. Hij verklaarde niet te kunnen gedoogen dat er beraadslaagd en besloten werd anders dan in classikale of synodale vergaderingen en dat er eenige maatregel werd genomen buiten bevel van den Kerkeraad; zulke neigingen tot doleren konden niet worden geduld. De gewone aansporing tot liefde en eendracht ontbrak voorts niet; waren er, die meenden dat in den Kerkeraad niet altijd eendracht heerschte, die laster mocht gelogenstraft en dat college tot een exempel zijn voor alle andere Kerkeraden. Vrome wenschen, wier vervulling de Magistraat zelf allicht betwijfelde. Na de vermaning aan de kerkelijken was de beurt aan den gemeenen man. In 1610 was de dagelijksche ruzie allerwegen zoo geweldig dat eene publicatie wenschelijk werd geacht, en den 15en Augustus werd afgekondigd. Zij was gericht tegen alle oproerige samenrottingen en samenrottige disputaties, zoowel in de kerk als op straat en elders; in de bewoordingen is eene insinuatie tegen bepaalde personen niet te miskennen. Immers de magistraat, na zich zelven het getuigenis te hebben gegeven steeds naar rust, vrede en eenigheid te hebben gestreefd en na der burgerij acte te hebben verleend van hare goede ge- | |
[pagina 39]
| |
zindheid tot het bevorderen daarvan, constateert dat het niet te verwachten was dat iemand zijns eedts, plichts en ampts zoover vergeten zou dat hij oorzaak van twist en tweedracht ja van een openbaar oproer zou zijn. En toch hadden eenige oproerige geesten onder deksel van ijver in religie, waarvan hun het opzicht in allen gevalle niet was bevolen, de kerkedienaren in en na de predikatiën durven calumnieren en injurieren, strekkende tot publieken scandale. De regeering liet het niet bij die groote woorden. Toen Cornelis Bulteel, Jorys Buen en Jacob Jacobs van 's Heerenberg den 3en October in en vóor de Hooglandsche kerk heftig disputeerden en professoren en predikanten uitscholden, werden zij veroordeeld, niet tot gevangenisstraf, maar, men bedenke dat de stad juist werd uitgebreid, tot de levering van resp. 12000, 8000 en 4000 steenen van 24 stuivers de duizend. Pieter Roelants, die niet alleen een der predikanten had uitgescholden, maar ook een schendbrief tegen hen had geschreven, moest 6000 steenen leveren van dezelfde soort. In hetzelfde jaar 1610 kwam de Regeering ook met de Calvinistische classis rechtstreeks in botsing. De Arminiaanschgezinde predikanten hadden aan de Staten van Holland de remonstrantie ingediend, naar welke zij voortaan genoemd zouden worden en de Staten hadden de zgn. resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid genomen en gepubliceerd, waarbij de twee partijen gelijkgerechtigd in de Kerk werden verklaard en verboden werd bij de examina de candidaten tot den predikdienst te weren op grond van hun gevoelen omtrent de praedestinatie. De Classis te Leiden was niet de eenige, die dit gebod overtrad en voortging de Kerk te zuiveren en vrij te houden van in haar oog kettersche elementen. Het examen | |
[pagina 40]
| |
van zekeren Cornelis Tetrode liep juist over de gewraakte punten. Eenige leden der classis beklaagden zich daarover bij Gecommitteerde Raden, die aanstonds eene deputatie naar Leiden afvaardigden. Op den man af werd ieder predikant gevraagd, of hij al dan niet de aanschrijving der Staten wilde gehoorzamen. Van de zestien antwoordden er zeven volmondig bevestigend, de anderen meest ontwijkend; alleen Johannes Lodesteyn van Soeterwoude en Festus Hommius van Leiden verklaarden dat hunne conscientie dat niet toeliet. Laatstgenoemde leverde daags daarop een schriftelijk antwoord in, dat tot een twistgesprek voerde met de Commissarissen niet alleen, maar met drie van de burgemeesteren en den pensionaris Nicolaas Seyst. Daar Tetrode intusschen reeds als predikant was toegelaten en te Benthuizen was beroepen, had de zaak geen verder gevolg dan dat Hommius vermaand werd alle zijne actiën tot vrede te besturen; men verstond dat hij in dezen onrustigen tijd veel ten goede en kwade vermocht, men wilde het beste van hem hopen. Hommius antwoordde daarop dat hij naar vrede was trachtendeGa naar voetnoot1. Het ligt buiten mijn bestek den algemeenen gang van zaken in Holland te schetsen, zoover zij in Leiden geen verandering bracht; het navolgende toone aan dat de Magistraat een hechte steunpilaar der Libertijnsche staatspartij was en bleef. In Maart 1611 werd door de Vroedschap geaffirmeert dat men der Heeren Staten authoriteyt soude mainteneren en stabilieren om niet min in ecclesiastycke als in politycke saecken naer haer goetduncken te disponerenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 41]
| |
In October 1611 besloot de Breede Raad dat men de predikanten met vriendschap zou zoeken te vereenigen; zoo dit niet gelukte zouden vooral de Staten haar authoriteit soecken te mainteneren en den predikanten een wet stellen, daernaer sy haer mochten regulerenGa naar voetnoot1. In November 1612 kregen de gedeputeerden naar den Haag de opdracht mede de authoriteit der Heeren Staten te helpen conserveren en den predikanten soodanige wetten te stellen als de Staten goet souden vinden tot eendracht, vrede en uitroeying van haar onderlinge geschillenGa naar voetnoot2. Men ziet het, autoriteit vóor en na; in December 1613 kwam in de Vroedschap in bespreking de zgn. resolutie der Staten tot vrede der Kerk. Daarbij werd verboden op den preêkstoel het poinct van de praedestinatie metten aancleve van dien aan te roeren; alleen in de Hoogeschool mocht het met onpartijdigheid geschieden. Zonder verzet, genoegzaam bij allen in de Vroedschap vond dit instemmingGa naar voetnoot3. In overeenstemming met deze gedragslijn ten opzichte der landsbesluiten was ook in deze jaren de houding der Regeering binnen Leiden. In 1611 moesten twee predikanten worden beroepen, de een ter vervanging van Egbertus Aemilii, de andere om het mogelijk te maken, dat in de week en Zondags nog eens meer 's avonds gepredikt en daardoor het gemeene volk uit de herberg gehouden werd. Destijds was het de kerk of de kroeg! Die van den Gerechte hadden daartoe het oog geslagen op Daniel Colonius, regent van | |
[pagina 42]
| |
't Waalsch College en op Petrus Culius, predikant te Oestgeest. Beiden hadden zij reeds ter beproeving hunner talenten nu en dan doen optreden. Zij verzochten den Kerkeraad zijne instemming met die keuze te betuigen. Maar dit vond verzet. Reeds dadelijk meenden eenigen dat de beroeping van den Kerkeraad moest uitgaan en de voordracht dus niet in behandeling kon worden genomen. Maar de meerderheid besloot om het gewicht der zaak de voordracht te bespreken. Twee der predikanten met drie ouderlingen vereenigden zich ten volle er mede. Hunne twee collega's met de andere vijf ouderlingen maakten bezwaar en wenschten althans de voordracht aangevuld te zien. De woordvoerder was natuurlijk ook nu Festus Hommius. Hij hield in een lang discours tegenover de Regeering vol dat aan de Kerk de nominatie toekwam; tegen de personen opperde hij het bezwaar dat Colonius aan de Waalsche Kerk verbonden was en allicht daar niet losgelaten zou worden en dat Culius veel te zwak van stem en niet zuiver in de leer was. De Magistraat vond dit optreden van Hommius ongepast, immers al te vrijmoedig en bovendien zijn beweren in strijd met de waarheid. Hij Hommius zelf was door de Kamer den Kerkeraad voorgesteld en evenzoo twee der andere predikanten. Het kwam ook niet te pas dat de voordracht aangemerkt werd als afkomstig van personen, die tot het doen daarvan geen recht hadden. In plaats van zich tegen den Magistraat te stellen, moest men diens goede intentie waardeeren. Immers Colonius was niet van het gevoelen der Remonstranten, maar dit was voor dien Magistraat geen bezwaar geweest, aangezien hij vredelievend en ijverig was. Men lette op dit onbedoeld te kennen geven dat de Regeering op zich zelf eer een Remonstrant zou benoe- | |
[pagina 43]
| |
men, en de voordracht van een Calvinist eene concessie was. De Kerkeraad liet zich niet intimideren, en die van den Gerechte gaven in zooverre toe dat zij zich tevreden stelden voorloopig alleen Colonius te beroepen, waartoe de Kerkeraad wel te vinden was. Zij vonden het zoo bijzonder toegeefelijk dat zij van de aanstelling van Culius vooralsnog afzagen, dat zij het vertrouwen uitspraken dat de Kerkeraad dit waardeerende, mettertijd ook met hem zou genoegen nemen. In 1614 begreep eindelijk de regeering dat publicatiën vol stadhuiswoorden den vrede niet konden herstellen. Het plakkaat der Staten van 1610 had aan beide partijen in de Kerk gelijke rechten toegekend, te Leiden werd nu een krachtige, zeker welgemeende poging gedaan een modus vivendi te vinden. In de maand December, toen de nieuwe Kerkeraad stond gekozen te worden, werden de predikanten ten Raadhuize genoodigd om hun gevoelen te zeggen omtrent de bestaande oneenigheid en de middelen die te doen verdwijnen. Het waren de ons reeds bekende Festus Hommius, de pas benoemde Daniel Colonius en de remonstrantschgezinden Adriaan van der Borre en Johannes Arnoldi. De Magistraat openbaarde vooraf zijn grootsten grief nl. dat sommige ouderlingen weigerden de remonstrantsche leeraren te assisteren bij het Avondmaal en ook bij hen niet ter kerke kwamen; trouwens dit deden ook de predikanten niet bij elkander, en het kwade exempel moest ook de Gemeente daarvan wel afhouden. De conferentie slaagde beter dan te verwachten was. Arnoldi en Van der Borre wilden in overeenstemming met de beraamde kerkelijke ordonnantie van 1591 door Remonstranten en Contraremonstranten elk twee candi- | |
[pagina 44]
| |
daten voor de twee vacatures doen voordragen, Colonius achtte het beter de fungeerende ouderlingen te continueren, mits zij beloofden hun ambt zonder partijschap waar te nemen, Hommius wenschte een voordracht van vier personen door den Kerkeraad bij onderlinge communicatie te doen. Die van den Gerechte eindelijk vernieuwden liefst het geheele college, waartoe de tegenwoordige Kerkeraad overeenkomstig het accoord van 1580 een voordracht van twaalf zou moeten indienen, om daaruit acht verkozen te zien. De bezwaren eerst van Hommius, en daarna van den Kerkeraad, die nu ook ten Raadhuize was uitgenoodigd, maakten evenwel zooveel indruk dat zij niet bij hun voornemen volhardden. Toen hun werd voorgesteld de fungeerende ouderlingen in hun ambt te laten, en werd medegedeeld dat ter vervulling der vacatures eenstemmig Jacob v. Brouckhoven en Dirck Gerrits Hoogeveen werden voorgedragen; toen het voornemen werd te kennen gegeven voortaan zorg te dragen dat in den Kerkeraad de beide gezindheden even sterk vertegenwoordigd waren; toen de belofte gedaan werd dat bij de bediening des Avondmaals en bij de predicatie goede correspondentie zou worden gehouden, toen verheugde zich de Regeering zoozeer dat de Kerkeraad het in deze zaak eens was geworden dat zij, al meende zij in haar recht van electie verkort te zijn, dit over het hoofd zag en met blijdschap het voorstel goedkeurde. De gansche loop van zaken met de onderteekende verklaring van den Kerkeraad werd te boek gesteld en de Secretaris die met forsche hand daaronder schreef Actum den lesten Decembris 1614 kon meenen dat als een tweede arbitraal accoord deze overeenkomst het begin van een nieuw tijdperk was en de kerstklokken een week te voren werkelijk het Vrede op aarde hadden ingeluid. | |
[pagina 45]
| |
De ontgoocheling liet zich niet lang wachten. Reeds in 1615, in de maand November, bleek de goede wil te ontbreken zich aan het nieuwe accoord te houden. Ten gevolge van het krankzinnig worden van Spranckhuysen moest in een vacature van predikant worden voorzien en men had nu, evenals bij de benoeming van Colonius, aanleiding het aantal predikanten te vermeerderen en er dus twee aan te stellen. De Kerkeraad richtte zijn voordracht zoodanig in dat de magistraat een Remonstrant, Gerardus Dwingloo, en een Contraremonstrant Hermanus Cuchlinus kon kiezen. Zoover scheen alles goed te gaan. Cuchlinus verbond zich de resolutiën der Staten van Holland te respecteren nopens de mutueele tolerantie der vijf questieuse artikelen, met alle zijne medepredikanten in goede vriendschap te leven en hunne prediking bij te wonen, ook de Gemeente daartoe aan te sporen. Maar toen ouder gewoonte de kerkgeboden werden gedaan, brachten eenige Vlamingen hun beklag in bij den Kerkeraad tegen Dwingloo wegens diens geschrift ‘de Cristallijnen Bril’ dat hem deed kennen als een ‘partiaal vijand der gereformeerde Kerk’. De zaak werd door den Kerkeraad aan de Regeering voorgelegd, maar deze hield vol. Dat Dwingloo het boekje geschreven had sprak zij niet tegen, maar het bewijs te leveren dat het terecht gebrandmerkt was zou, zeide zij, meer snaps in hebben, evenwel dat bewijs te leveren stond zij niet toe. Over Dwingloo was goed getuigenis gegeven van de plaats (Berckel) waar hij tot dusver gestaan had en hij was hier niet onder voorwaarden van censuur beroepen. Deze zou toch ook geen effect hebben, want het bezwaar was door Contraremonstranten te berde gebracht, die, wat hij ook zou kunnen zeggen, toch wel niet bij hem ter kerke | |
[pagina 46]
| |
zouden gaan. Kort en goed, wilden zij Dwingloo niet, dan kregen zij ook Cuchlinus niet. De Kerkeraad schijnt zich neutraal te hebben gehouden en beide candidaten werden kort daarna bevestigdGa naar voetnoot1. De zaak liep evenwel hiermede niet af. Op den eersten Kerstdag zou een contraremonstrantsch predikant het Avondmaal bedienen en nu beloofden de leeraren en ouderlingen dier richting aan hunne geestverwanten dat de daarbij assisterende ouderlingen allen van hunne gezindheid zouden zijn. De Regeering hiervan op de hoogte gesteld, wilde dezen inbreuk op het pasgesloten accoord niet dulden; dit immers schreef vóor dat van beide richtingen een gelijk aantal bij de avondmaalstafel zou tegenwoordig zijn. Zij deed dit door de predikanten aan de ouderlingen weten, maar dezen volhardden bij hunne weigering. De Regeering harerzijds verkoos niet het werk, dat een jaar te voren met zooveel moeite was tot stand gebracht, nu reeds te zien afbreken. Toen zij den dag vóór Kerstdag om vier uur 's avonds, zooals men toen zeide, nog geen geruststellend antwoord had, ontbood zij onmiddellijk alle predikanten en ouderlingen vóór zich. Toen kwam het hooge woord er uit dat men de tegenstanders van Dwingloo wel aldus had moeten tevreden stellen om zijne beroeping voortgang te doen hebben. Een der burgemeesteren noemde dit een blauw excuus en meende dat het door hen onderteekend accoord zwaarder bij hen had moeten wegen dan het gecrijt van vijf, zes onrustige idioten. Men begrijpt dat eene samenspreking op die wijze gevoerd, geen effect kon hebben. Het verwijt dat men scheuring in de Kerk wilde maken, de beschuldiging dat Hommius verklaard had dat hij hoopte | |
[pagina 47]
| |
het te Leiden haast zoover te brengen dat ieder zijn eigen kerk had, was olie in het vuur. Van beide zijden vielen heftige woorden en het zoo geliefde gezag van den Magistraat kreeg menigen deuk. Toen het twistgesprek tot over achten geduurd had, beloofde eindelijk één der tegenstrevende ouderlingen, zekere Willem van Wynen, dat hij op den tweeden Kerstdag Dwingloo zoude assisteren. Van den eersten Kerstdag was, schijnt het, geen kwestie meer. Wel stelde men niet veel vertrouwen in de belofte, Brouckhoven zeide ronduit: hij suft, hij zal het niet doen, maar ten einde raad vond men ook dit al een uitkomst en ging onbevredigd van elkâar. Brouckhoven kreeg gelijk, de ouderling ging den 2den Kerstdag niet ter Kerke, althans niet bij DwinglooGa naar voetnoot1. De afloop was beslist eene nederlaag voor den Magistraat; wij zijn reeds ver van 1600 af. Geen wonder dat bij de nominatie van ouderlingen voor het jaar 1616 het geschil zich herhaalde. De Magistraat wilde alleen personen op de nominatie geplaatst zien, die zonder aanzien des predikants bij het Avondmaal zouden willen assisteren, de Contraremonstranten beweerden dat het accoord alleen voor het afgeloopen jaar gesloten was en bleven weigerachtig op den begeerden voet de nominatie te doen. Wederom kwam de geheele Kerkeraad in Burgemeesterskamer en wederom ontspon zich een heftig debat, dat tot negen uur duurde. Eindelijk stonden de Contraremonstranten toe dat bij elke avondmaalsviering minstens één en somtijds twee ouderlingen van elke zijde zouden aanwezig zijnGa naar voetnoot2. Was de positie der Regeering reeds merkbaar verzwakt, het aantal harer tegenstanders nam bij voortduring toe. | |
[pagina 48]
| |
Het zou overdreven zijn alle vreemdelingen daartoe te rekenen, maar van beteekenis is ten deze toch de aanwas der Waalsche Gemeente; bedroeg het aantal harer lidmaten in 1607: 1500, in 1618 waren het er 2700. En het bevolkingscijfer bleef voortdurend stijgen, totdat het in 1622 tot 45000 zou klimmen, dank vooral de Waalsche immigrantenGa naar voetnoot1. En onder hen had Hommius, de voorvechter der Contraremonstranten, zijne kerntroepen. Zijn invloed leert men kennen uit een versje dier dagen: ‘In Leiden en behoeft geen gouverneur,
Festus is daer genoechzaam commandeur,
Ook geen soldaten noch gheen garnisoen,
't Volck can hij waap'nen maar met een sermoenGa naar voetnoot2.’
Dat in November 1614 wegens den toenemenden moedwil op straat de binnenwacht van 12 tot 22 man versterkt was, beduidde in deze ernstige tijdsomstandigheden weinig. Van de jaren 1616 en de eerste helft van 1617 zijn voor Leiden geen incidenten te vermelden. De toestand bleef blijkbaar dezelfde. Een Magistraat, die met zijn oude tradities van gezag door zijn wachtwoord de twee vijandige partijen tot vredige samenleving meende te kunnen dwingen. Zonderlinge illusie de eenheid van Kerk te kunnen handhaven, waar de verschillen alle gedachte aan eenigheid uitsloten. Alsof de Calvinisten in de Kerke Christi, den kostbaren prijs van zooveel strijd en lijden, ooit in broederlijke liefde zouden kunnen verkeeren met hen die den grondslag van hun geloof mistten. | |
[pagina 49]
| |
En tegenover dien Magistraat eene bevolking, waarvan de groote meerderheid alleen door vrees in toom werd gehouden met een predikant aan het hoofd die zeker van hun steun tegenover het woord van den Magistraat zijn gevoelen en zijn wil stelde, zonder onderdanigheid en zonder consideratie. Toen hij 7 Maart 1616 in de vergadering der Classis in tegenwoordigheid van twee burgemeesteren en den pensionaris ronduit verklaarde dat het oprichten der zgn. kruiskerken en schuurvergaderingen geen scheuring mocht heeten; toen hij zijne proponenten niet wilde laten examineren, zoo zij daarbij de belofte moesten afleggen nimmer in dergelijke bijeenkomsten te zullen predikenGa naar voetnoot1; toen en bij dergelijke gelegenheden had hij niet het lot van Hackius te duchten; de positie der Regeering was verzwakt, de beweging dreigde haar boven het hoofd te wassen, wij naderen de laatste episode van den strijd. Was er te Leiden al spanning en onrust, de toestand was er niet ongunstiger dan elders. Daartoe droeg zeker ook bij het feit, dat de Regeering met zelfvoldoening constateerde, dat nl. iedere gezindheid haar eigen predikanten kon hooren en niemand, zooals tijdens Pieter Corneliszn. daartoe naar elders behoefde te gaan. De acte van justificatie der Staten van 14 Augustus 1617 somt alle oproerige bewegingen op, die de zgn. scherpe resolutie van den 4en dier maand konden rechtvaardigen, maar de naam van Leiden wordt daarbij niet genoemd. Men kent dat besluit. In het voorjaar was een verbod gepubliceerd aan de Hoven van Justitie om in hooger beroep recht te spreken over politieke vonnissen door vroedschappen en stedelijke vierscharen geveld; alleen bij de Staten zou | |
[pagina 50]
| |
men hiervan in appel kunnen komen. Maar van dat appel konden de Calvinisten geen heil verwachten en het ontnemen van het laatste redmiddel tegen plaatselijke willekeur deed hen meer dan ooit alleen van geweld heil verwachten. Te Amsterdam, Oudewater, Delft en elders werd geplunderd, ja het Raadhuis bestormd. Wat te doen? Op de troepen viel niet te rekenen; de Prins, Kapitein Generaal, weigerde ze ter beschikking der Magistraten te stellen en bij de abnormale positie, die hij in de Republiek bekleedde, kon zelfs niet gedacht worden aan afzetting en dwang tot gehoorzaamheid aan hen, in wier dienst hij en het leger waren. De schutterijen waren gansch niet te vertrouwen. Het lag voor de hand ter beteugeling der binnenlandsche twisten een nieuw leger aan te werven; de Staten gaven er evenwel de voorkeur aan dit niet zelven te doen, maar aan de steden de bevoegdheid toe te kennen waardgelders in dienst te nemen. Dit was de strekking der resolutie van 4 Augustus 1617, waarin de tweede helft, die vergunning behelzende, een zonderling figuur maakte naast het begin dat de officieren gelastte zich door de Regenten tegen alle dadelijkheden te laten gebruiken. Zooals gezegd hadden er te Leiden nog geene feitelijkheden plaats gehad; toch meende de Vroedschap den haar gegeven wenk te moeten opvolgen. Burgemeesteren waren onderricht dat niet alleen verspreid werd dat zij de religie veranderen, de justitie muilbanden en het land verkoopen wilden aan Spanje, maar dat men ook rechtstreeks dreigementen begon te uiten, strekkende tot verandering der stadsregeering. Ook in het groot aantal vreemdelingen zagen zij een gevaar, zoodat zij 6 September 1617 machtiging vroegen en verkregen krijgsvolk in dienst te nemen. | |
[pagina 51]
| |
De maatregel was zeker niet ongehoord. De stad had voorheen herhaaldelijk krijgsvolk in dienst gehad, zoo in 1488: 125 ruiters, in 1584 eene compagnie van 150 man, tot wier soldij de Staten £ 600 hadden bijgedragen, in 1587 evenzoo; in 1601 had zij een artikelbrief doen drukken voor de soldaten in haren bijzonderen dienst zijnde. Trouwens de aanwerving kon beschouwd worden als eene uitbreiding der binnenwacht, die in de wintermaanden 54, en anders 36 man sterk was. Het was dan ook de commandant dier wacht Dammas van der Codde, die beneffens zekeren Hans Hensbeeck van Ceulen werd aangenomen, ieder om eene compagnie van 150 man bijeen te brengen. Dit geschiedde den 10den September, den 15den dierzelfde maand werden de twee vendels in den Doelen gemonsterd en kort daarna werd hun op het Raadhuis het geweer uitgedeeld. Men begrijpt dat de zaak reeds lang in voorbereiding was. Een der brieven van Hensbeeck, die op voorafgaande onderhandelingen schijnt te doelen, is gedagteekend Hagae 15 Augustus. Wat de kosten betreft, zij waren niet gering, nl. 1360 gulden per maand iedere compagnie. Deze bestond uit een kapitein ad ƒ 60, een vaandrig ad ƒ 32, 13 sergeanten, korporaals en anderen ad ƒ 160 samen, 17 adelborsten à ƒ 10, 28 manschappen met spietsen en 88 met musketten bewapend à ƒ 8 en 2 jongens die ieder ƒ 5 kregen. Of de ernst van den toestand zulk een in allen gevalle ongewonen maatregel wettigde, kunnen wij niet beoordeelen, de herinnering aan den Leicesterschen aanslag zal daartoe wel hebben medegewerkt. Het revolutionnair optreden van Maurits kon moeielijk worden voorzien en tegen conspiratie binnen de muren was men nu gewapend, ook zonder den raad van Hens- | |
[pagina 52]
| |
beeck te volgen, die liefst voorstelde alle schutters en soldaten te wapen te roepen, daarna de poorten te sluiten en bij de Walen en alle andere rebellen streng huiszoeking te doen om ze door het confiskeren hunner wapenen weerloos te maken en de raddraaiers te kunnen verbannen. Zeker werd het nieuwe krijgsvolk door duizenden als eene uittarting beschouwd en toen het den 2den October met vliegende vaandels de stad doortrok, de eene compagnie van het Noorden, de andere van het Zuiden komende, elkander voor het Stadhuis begroetend met den kreet ‘Courage Vive la ville de Leyden’, zal in stilte menige vuist gebald, menige verwensching gemompeld zijn. De kleur der vaandels, rood wit gaf aanleiding tot den roep ‘Ziet de Spaansche liverei’; de soldaten zelven noemde het volk quistgelders. Den volgenden dag reeds barstte de bom los. De gemoederen waren allicht opgewonden door de wapenschouwing of ommegang der schutterij ter gedachtenis van het ontzet. Over het aankomen van het standje loopen de berichten als steeds in dergelijke gevallen uiteen. Kapitein van der Codde verklaarde dat drie mannen de wacht vóor het Stadhuis lastig vielen, opdringende met de bedreiging: laat ons met gemeynder hant daarop slaan, wij zullen 't wel maken als te Delft en dgl. Is dit zoo, dan kan men zich licht voorstellen hoe de officiers hun rapieren trokken en er op los sloegen. Fluks was een volkshoop bijeen; de kermis bracht van zelf al veel menschen op de been. Er werd met steenen geworpen en daarop met scherp geschoten, waardoor reeds dadelijk Dirk Joosten van Sonnevelt, die uit zijn venster keek, doodelijk getroffen werd. In een oogwenk was de stad in rep en roer en klonk overal de kreet ‘sla dood! | |
[pagina 53]
| |
sla dood!’ Hoe dreigend de houding der menigte was, bleek hieruit dat Burgemeesteren (zeker ongaarne) de schutterij in de wapenen riep, waardoor de beroerte ras een eind had, niet zonder dat tal van kwetsuren waren opgeloopen. De Vroedschap, beducht voor eene herhaling deed den 4den wederom twee vendels der schutterij in de wapens komen om de toegangen naar het Stadhuis te bezetten. Het bleef echter verder rustig; Burgemeesteren drukten zich den 4den juister uit, toen zij spraken van het gemeene volk dat hen tegen de wacht had willen stellen dan den 12den bij het uitschrijven van een algemeenen dankdag, toen zij de zaak voorstelden als een aanslag van eenige moedwilligen. Het verhoor der meest verdachten ten Raadhuize had niets van dien aard aan den dag gebracht; men kon als bewijs daarvan toch moeielijk beschouwen uitlatingen als van een vachtebloter, die in den nacht van den 3den het Stadhuis passeerende had gezegd: men sal er U wel haest van daan helpen en op de wedervraag: wel, wie sal het doen, had geantwoord: wij schutters van Leyden. Evenmin het bescheid dat Evert Jansz. den 3den 's avonds gaf, toen hem werd aangezegd een kaars voor het raam te zetten: wel ik zal de lantaarn uithangen, dan eerlang zal Leiden ontzet wezen. Van den wensch tot de daad is een groote stap, dat zal ook wel het geval geweest zijn met Mr. Jacob van BrouckhovenGa naar voetnoot1, die in de Diefsteeg een der binnenwachten tegenkwam, terugkeerende van de vervolging der steenenwerpers. Wel, snauwde | |
[pagina 54]
| |
hij hun toe: gij vogels meent gij dat gij 't hier dwingen sult, waarop de wachten, bedremmeld door een Heer zoo barsch bejegend te worden, antwoordden: och neen ick Heer, wij vervolgen de gooyers maar wat, maar Brouckhoven herhaalde zijne vraag met de bijvoeging: o! neen ghy wy sullen daer anders in voorsien, wij sullen U wat anders leerenGa naar voetnoot1. De Magistraat hield zich intusschen voor gewaarschuwd en deed, wat Hensbeeck reeds vóór den 3den had aangeraden, nl. aan beide zijden van het Raadhuis de Breestraat door een schutting afsluiten, eenerzijds van de Maarsmansteeg naar de Koornbrugsteeg, anderzijds van de Wolsteeg naar het Raadhuis toe. Deze eerste schans, zooals zij genoemd werd, was inderhaast van dunne planken bijeengetimmerd. Hadden Burgemeesteren door de hulp in te roepen der schutterij, aan wie overigens in alle vorm dank werd gezegd, hen ondanks getoond dat de handhaving van rust en orde van die krijgsmacht afhankelijk was, zij maakten een maand later te haren opzichte opnieuw, wat wij thans noemen een gek figuur. In den nacht van 26 op 27 November nl. kwam bericht uit den Haag dat de Prins gereed stond van daar te vertrekken. De schrik sloeg den Heeren om het hart. Zij zagen Zijne Excellentie reeds met zijne troepen Leiden binnenrukken en de waardgelders afdanken, ook wat hen zelven betrof vreesden zij het ergste. In het nachtelijk uur, bij kaarslicht werd snel besloten te vier uren de schutterij in stilte, zonder trommelslag in de wapens te roepen op hare loopplaatsen, tegen den morgenstond de klok op te houden en de poorten niet vroeg te openen. Zoodra nader bericht van Zijne Excellentie kwam zou | |
[pagina 55]
| |
eene deputatie hem tegemoetgaan en buiten Leiden trachten te houden. Renboden berichtten illico het gevaar aan Haarlem, Gouda en Woerden. Maar men sprak dien dag den Prins niet, tenzij men te veel dronk op den goeden afloop. Hij was naar Delft en verderop gereisd, de schutters konden weder naar huis gaan en de burgerij stond voor een raadsel, dat zij blijkens de gelijktijdige pamphletten niet anders beschouwden dan als eene bespotting en misbruik der burgers. Wel ontving ook Leiden evenals andere steden een brief van den Prins, gedagteekend van 26 November 1617, waarin hij met kracht aandrong terug te komen op de besluiten 4 Augustus jl. genomen. Edoch de Vroedschap besloot in hare vergadering van den 30en die resolutiën met alle behoorlijke middelen te mainteneren, alzoo, beweerde zij ‘de behoudenis van de vrij- en gerechtigheden der landen van Holland en Westfrieslant mitsgaders van de autoriteyt der E. Staten ten hoochsten daer aen is gelegen.’ Mochten ook de Staten van Holland zelven verdeeld zijn en aldaar de eene partij de besluiten der andere onwettig noemen, zelfs daarbuiten er tegen protesteren, Leiden bleef aldus met Haarlem, Rotterdam, Schoonhoven, Hoorn, Gouda, Alkmaar en den Brielle der staatkunde toegedaan, die zij sinds de vrijmaking van Spanje gevolgd had. Binnen hare muren evenwel waren de dagen van vóór 1580 teruggekeerd, zonder dat de Regeering de macht had als toen haar wil aan beide partijen als wet op te leggen. De poging van December 1614 schijnbaar gelukt, stuitte in de uitvoering af op de onverdraagzaamheid der Contraremonstranten en de zooeven verhaalde ruzie van het laatst van October was geen op zich zelf staand incident. In September 1617 bleef gemelde partij tegenover die | |
[pagina 56]
| |
van den Gerechte halsstarrig weigeren met de Arminianen over het Avondmaal te communiceeren en in November van dat jaar kon het uitdrukkelijk bevel der Regeering diezelfde partij niet bewegen over eene van den Kerkeraad van Haarlem ingekomen missive met hunne medeleden te vergaderen en te delibereren, zij zond den brief liever ongeopend terug aan den afzender. Het was dan ook niet te verwonderen dat, toen het jaar ten einde liep en de nominatie moest worden ingezonden voor den Kerkeraad van 1618, de Contraremonstranten ronduit weigerden dit gezamenlijk met hunne tegenstanders te doen. Die van den Gerechte, machteloos tegenover deze werkstaking besloot eenvoudig den geheelen Kerkeraad te continueren en gaf daarvan kennis aan beide partijen, met den last dit van den kansel af te verkondigen. Men ziet facto erkende ook de Regeering de tweeheid in de Kerk. Maar Hommius gaf zich niet gewonnen. Terwijl de Remonstranten in de Hooglandsche Kerk het bevel opvolgden, werd in de Pieterskerk der Gemeente voorgesteld dat de Magistraat de contraremonstrantsche ouderlingen en diakenen wilde continueeren en zweeg men, het besluit verminkende, de rest eenvoudig dood. Hiertegen meenden de Remonstranten te moeten protesteren. In een vrij lijvige memorie, 4 Januari 1618 ingediend, gaven zij allereerst kennis van het gebeurde, en beklaagden zich daarna dat de scheuring op zulk eene wijze voltrokken werd, ook al wierp de tegenpartij keer op keer het verwijt scheurmakers te zijn van zich. Zij wezen met klem van redenen op de schadelijke gevolgen van het dwingen hunner tegenstanders; wat hen betrof, zij waren nog altoos bereid alle misverstanden in het vuur der liefde te verteren. Wilde men echter tegen alle recht en rede de zaak verhaasten en hen uitwerpen, vóórdat hun vonnis geveld | |
[pagina 57]
| |
was, zij zouden, op God vertrouwende en van de Regeering hulp verwachtende hun lot in lijdzaamheid afwachten. Men gevoelt in dit merkwaardig stuk een onbewust voorgevoel van de aanstaande verdrukking; ik zou het dan ook het testament der Leidsche Remonstranten in de Hervormde Kerk willen noemen. Die van den Gerechte beschouwden evenzeer de handeling van Hommius en de zijnen als een formeele scheiding der personen, de strijdige gevoelens aanhangende en daar zij op geenerlei wijze separatie begeerden te authoriseren, deden zij hun een acte toekomen, waarbij hun verboden werd de door hen voorgestelde leden te bevestigen. Hierop kwam beklag in en het flauwhartig antwoord van den Magistraat dat wegens de afkondiging niemand bemoeielijkt zou worden, maar dat de acte alleen ten doel had nogmaals te constateren dat de Regeering geen scheuring wenschte, dat zij dus door niet bevestiging der in de Pieterskerk voorgestelden en het nalaten van al wat de scheuring kon bevorderen, volkomen tevreden gesteld was; dit antwoord kon moeielijk imponeren en de geheele gedragslijn der partij wenden. Zij bleef weigerachtig en Burgemeesteren deden de verandering van toestand nogmaals scherp uitkomen door - zich op de Vroedschap te beroepen. Het resultaat was te voorzien; de Vroedschap zwaaide lof toe aan het beleid van Burgemeesteren, sprak de handhaving uit der accoorden van 1580 en 1614 en keurde alle onstichtelijke predikatiën af, waarin gescholden werd. Den volgenden dag werden de kerkedienaren ontboden bij die van den Gerechte en hun dit alles verkondigd. Maar ik zeide het reeds, men schreef geen 1600 meer. Het antwoord luidde: wij persisteeren en met opgeheven hoofde verlieten Hommius en de zijnen het Raadhuis, wellicht zelfs met een | |
[pagina 58]
| |
glimlach op de lippen over de groote, hun toegevoegde, woorden. Den Zondag daarop werden in de Hooglandsche Kerk de contraremonstrantsche ouderlingen en diakenen in hunnen dienst bevestigd; aan de Regeering was daarmede formeel de gehoorzaamheid opgezegd. Behoef ik er nog bij te voegen dat deze zich in het onvermijdelijke schikte? Wellicht baarde haar trouwens nog meer zorg de houding der schutterij. Dat men tot haar in October zijn toevlucht had moeten nemen was en bleef bedenkelijk; om het voor het vervolg te voorkomen richtte men 10 Januari 1618 eene nieuwe compagnie van musketiers op, dit althans vond ik vermeld in geschriften van dien tijd, maar niet bevestigd uit officieele bescheiden. Het wordt tengevolge daarvan evenwel niet onwaarschijnlijk, er werd destijds ongeregeld genotuleerd. Het doet ook weinig ter zake, want de onrust werd er niet minder door. Reeds den 7den October 1617 hadden tal van schutters de voorspraak van hun kapiteins bij den Magistraat verzocht tot afdanking der gehate huurlingen; zij verklaarden zich bereid tot verdubbeling hunner wachtbeurten en tot alle buitengewone diensten. Natuurlijk had dit geen succès, het gevolg was voortdurende wrijving tusschen hen en de waardgelders, herhaaldelijk werd geklaagd over ruzie en velden de waardgelders het geweer dan klonk het sarrend, dat hadt ge 3 October moeten doen, dan had men ons niet noodig gehad. Maar ook buitendien was er gisting in de schutterij. Velen kwamen niet op en vooral na de vertooning van 26 November werd het wegblijven veelvuldig; zij die verschenen hielden religiedisputen, die vaak in vechtpartijen ontaardden; de ronde werd allerslordigst gedaan met willekeurige tusschenpoozen, waarin men bier zat te drinken; bij zulk een gelegenheid had de aanvoerder | |
[pagina 59]
| |
zijn piek tegen de deur gezet, en die spottende kwansuis toegesproken met: piek houd gij het woord, totdat wij weer naar buiten komen; het is Josua. Kortom de tucht was tot bandeloosheid overgeslagen. Aldus het getuigenis der zes kapiteins, door Burgemeesteren 16 Januari 1618 ten Raadhuize ontboden tot het geven van hun advies aangaande het afvorderen van een nieuwen eed aan de schutterij. Het voorbeeld hiervan was gevonden in den tijd der beeldstormerij. Hogerbeets, sinds October pensionaris, een post dien hij ook van 1590-1596 had bekleed, had daags te voren geschreven dat het denkbeeld bij de Heeren in den Haag bijval vond. Hij hoopte dat het ondervragen der kapiteins tevens tot kennis zou leiden van wat in de vorige week onder hen was gepasseerd. Hieromtrent bleek mij niets, maar de nieuwe eed vond bij hen éénstemmig bijval en in overleg met hen werden den 17den en 18den de vendels successievelijk vóórgeleid, en hun man voor man de eed afgenomen. Een groot aantal weigerde dit evenwel. De eed luidde als volgt: Wij sweeren en belooven den Burgemeesteren en Regeerders deser stede alle assistentie, hulp en bijstand te doen, deselve mitsgaders de gerechtigheden, privilegien en vryheden deser steede te helpen defendeeren en beschermen, alle destructien, berovingen, oproer en commotie binnen deser stede voorvallende te beletten en verhinderen, zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! Het bezwaar hiertegen was gegrond niet alleen op het feit dat de maatregel van Burgemeesteren alleen uitging, maar ook op de vrees dat men den eed afleggende, gedwongen zou zijn c.q. tegen de Contraremonstranten op te trekken. Suspicie wekte het weglaten uit den gewo- | |
[pagina 60]
| |
nen poorterseed van de zinsnede tegen den Koning van Spanje gericht en van de verklaring de privilegien te zullen helpen houden naer vermogen ende beste wetenschap. Tegen vernieuwing van den gewonen eed bestond geen bezwaar en ook niet tegen den nieuwen eed, mits Burgemeesteren schriftelijk verklaarden dat deze geene verplichtingen zou opleggen tot prejuditie van hetzij Remonstranten of Contraremonstranten, de religie en de conscientie betreffende. Dit werd hooghartig geweigerd en de opposanten werden van hun schutterschap ontslagen ofte wel ontschutterd en op een jaargeld gesteld. Zoo doende had men de bokken van de schapen gescheiden en kwam geld in de kas voor de betaling der waardgelders. Maar men versterkte er ook de reien der tegenpartij door en gaf dezen een geweldig wapen in handen, temeer welkom, nu in de kerkelijke zaken zij haar wil had doorgezet en voor de Calvinistische predikatie, in tegenstelling met elders, de kerk openstond. Die partij zat niet stil. Den 22sten Januari wist Hogerbeets aan Burgemeesteren te berichten dat des Zaterdags te voren in ‘de drie haringen’Ga naar voetnoot1 eene vergadering had plaats gehad van Brouckhoven, Festus, Colonius en vele anderenGa naar voetnoot2; hij ried de hamey van de Witte poort 's nachts gesloten te houden, er mocht eens volk in de Stadsherberg en de vollerijen daarbuiten zich verzamelen om 's morgens vroeg de wacht te overvallen; ook moest men een wakend oog houden op het Prinsen- | |
[pagina 61]
| |
logement. Er was een briefje bij den burgemeester van Banchem over de muur geworpen, waaraan Burgemeesteren blijkbaar geen gewicht hechtten; Hogerbeets wist hun te vertellen dat de Advokaat Oldenbarnevelt gezegd had dat men op zoo iets altijd moest letten. De ontslagen schutters weerden zich intusschen. Den 24sten, 25sten en 26sten Januari vergaderden zij sectiegewijs en gaven schriftelijk procuratie aan eenigen van hen om bij rechtsgeleerden of andere verstandige personen raad in te winnen en hunne zaak in rechten en met alle geoorloofde middelen te behartigen ‘ten uyteynd toe’. Het aantal onderteekenaars bedroeg bij de 500, het aantal gemachtigden 21, dus niet 600 en 50 à 60, zooals doorgaans gemeld wordt. Tot de laatsten behoorde ook de bekende Orlers. De onderteekening geschiedde met de namen niet onder of naast elkaâr, maar kringsgewijze, om de eerste onderteekenaars niet als belhamels te doen beschouwen en behandelen. Men vreesde terecht, dat Burgemeesteren, wat in hun oogen een daad van weêrspannigheid was, niet ongestraft zouden laten passeeren. Reeds enkele dagen later werd een adres van beklag aan den Hoogen Raad verzonden. Deze noodigde eerst de Leidsche Gecommitteerden tot een onderhoud uit en toen zij daaraan niet voldeden, stelde hij de stukken in handen der Staten van Holland, opdat het geschil met kennis van zaken zou worden beslecht. Het bericht der Staten was te voorzien; de Hooge Raad had zich met dergelijke politieke questiën niet te bemoeien. Intusschen duurde de gisting voort en kwamen geregeld klachten in over wederzijdsche scheldpartijen. Werden zij, die den eed geweigerd hadden voor schelmen en landverraders uitgemaakt, zij noemden hunnerzijds dien eed een | |
[pagina 62]
| |
dievenleiderseed, goet voor dienaars mette zwaarde; een schimpscheut die blijkbaar raak was. Burgemeesteren meenden wel te doen den 15den Februari eene publicatie te doen aflezen, die den ontschutterden verbood wapens te hanteeren en op de loopplaatsen, ook wel hoefslagen genoemd, te komen, maar tevens waarschuwde hen noch met woorden noch met daden te bemoeielijken. Dit bleek echter olie in het vuur te zijn. De Contraremonstranten klaagden alras dat de ordonnantie alleen tegen hen scheen gericht te zijn en hunne tegenstanders als gezalfden des Heeren waren, die niet konden zondigen. En den 20sten Februari compareerde notaris Pieter Gheens vóor die van den Gerechte om hen namens de Gecommitteerden van het meerendeel der schutters te insinueeren dat dezen tegen het gemeld verbod zich appellanten stelden aan het Hof van Holland. Des ochtends in de vroegte had de notaris dit reeds ten deele gedaan aan Schout en Schepenen, die hem evenwel wegstuurden op grond dat Burgemeesteren niet tegenwoordig waren; ten 11 ure las hij het voor aan deze laatsten en werd wederom gelast te vertrekken, eindelijk om 12 uur kon hij in de Raadkamer, tegenover de volle vergadering, zijn last volvoeren. De Schout rukte hem daarop driftig alle papieren uit handen en gebood hem heen te gaan. De maat was naar het inzien der Regeering nu blijkbaar volgemeten. Reeds in de vergadering van 2 Februari was besloten dat er informatie zou gedaan worden naar hen, die gecollecteerd hadden ter voorziening in de onkosten der procedure tegen de stad; de verontwaardiging steeg ten top, toen de doleanten de aanschrijving der Staten aan den Hoogen Raad niet als eindvonnis beschouwden, maar | |
[pagina 63]
| |
zich verstoutten te blijven vergaderen en collecteren. Zekerheidshalve won men nog het advies der juridische professoren inGa naar voetnoot1 en toen dit luidde dat de zaak naar rechten en privilegiën deser stede hoogst strafbaar was, werden 5 Maart eerst de notaris Gheens en daarna Anthonis Jansz. van Walwyck vóór de Heeren geroepen. Men stelde hun een reeks van vraagpunten, waaronder wij deze opmerken: of gezegd was dat men het Stadhuis moest zuiveren en ook waarom velen toch zoo gaarne in de schutterij wilden blijven, terwijl anderen alle moeite deden vrij daarvan te zijn. Maar men kwam niets te weten. Walwyck durfde beweren dat Burgemeesteren in deze zaak zelf partij waren en dat, daar het geene gewoonte was dat twee spelers elkander de troeven in hun spel lieten zien, hij niets tot zijne bezwaarnis verkoos te verklaren. De man werd des avonds naar 's Gravestein gebracht onder blijkbaar noodig geacht geleide van zes musketiers, twee officieren en drie dienders en gelogeerd op de examineerkamer. Een tweede verhoor op 6 Maart baatte evenmin en men ontbood nu vier anderen, nl. Orlers, v. Colster, Claes Bartholomeusz. en v. Coolhoven, die zich van den aanvang af op den voorgrond hadden gesteld. Maar de heeren waren niet thuis; eindelijk werd de bode naar het Princenlogement gezonden waar Dirck van Coolhoven, ook één der gemachtigden woonde, en ziet daar waren zij en vele anderen juist bijeen in een groote vergadering. Ons is reeds genoeg van den toestand in Leiden gebleken om te begrijpen dat de schrik hun niet om het hart sloeg. De bode deed aan enkelen zijn citatie, maar niet alleen dezen, neen alle aanwezigen, een 40-tal, trokken | |
[pagina 64]
| |
in optocht naar het Stadhuis, naar het heette alleen om het ontslag van Walwyck onder cautie te verkrijgen. Burgemeesteren riepen één der geciteerden, Joost van Colster binnen, maar de anderen beletten dit en eischten te zamen gehoord te worden. Ook toen de Schout de kamer uittrad en hen met harde stem gelastte te vertrekken, weigerden zij v. Colster alleen binnen te laten gaan en verzochten nogmaals gehoor. Te vergeefs; ongehoord verlieten zij het Raadhuis en - reden in drie wagens naar den Haag. De weg tot de Justitie was hun afgesloten, zeiden zij, er bleef hun nu geen andere toevlucht dan Zijne Excellentie, en tot dezen richtten zij dan ook een bede om hulp in een breedvoerig gesteld rekest. Het was niet meer dan natuurlijk dat meer en meer zich aller oogen tot den Prins wendden als de eenige, van wien, redding noemden zij het, maar in allen gevalle steun te verwachten was, en vele gesprekken zullen er dan ook wel destijds gevoerd zijn als op 4 Maart in de herberg ‘het Stadhuis van Antwerpen’ later notarieel gestaafd, ten verzoeke van een der aanwezigen, Adriaan Adriaansz. van der Werff. Er was door den een den ander gevraagd, of hij Zijne Excellentie binnen Leiden inkomende wel zou helpen inhalen, waarop de ander zijn hoed afnemende antwoordde: soo mocht hy comen, wy souden hem inhalen; de eerste, hiermede niet tevreden, drong verder aan met te zeggen: maar soo hy met soldaten binnen kwam, waarop het antwoord luidde: soo mocht hy comen wy souden hem inhalen, soo mocht hy comen wy souden niet. Wilde men het inhalen beletten, dan waren er nog 600 oude schutters, die den eed geweigerd hadden en die wel zouden opkomen; ook waren er nog 5000 Walen en nog eenige duizenden burgers of Vlamingen, waarop men rekenen kon. Van der Werff mengde | |
[pagina 65]
| |
zich daarop in het gesprek, en toen de eerste interpellant zeide wel te willen dat de Prins met zijne garde en de garde van Graaf Hendrik en de compagnie van Graaf Jan dien avond binnen Leiden was, barstte hij uit dat, indien Zijne Excellentie binnen Leiden kwam om eenige wetten of privilegiën te breken of wel den Magistraat te verzetten, dat hem spreker, de moord mocht steken, indien hij hem de eerste kogel niet door het hart schoot. Hierop werd het mes getrokken en niet dan met moeite ontsloeg zich de waard van het lastige gezelschap. De Heeren van Leiden toonden intusschen zich toch niet alles te laten welgevallen. Den 7den Maart werd metter clocke afgelezen dat Claas Bartholomeusz. (van Cingelshouck) en Quiryn Jansz. (van Boshuysen), de twee woordvoerders van den dag te voren, uit de stad werden verbannen voor respect, vijf en drie jarenGa naar voetnoot1. Tegen een zestalGa naar voetnoot2 anderen werd met meer vorm van proces geageerd. De Schout deed de aanklacht en eischte verbanning voor zes jaar en boete van tweehonderd gouden realen elk, ten behoeve van - den Schout. Dit vonden die van den Gerechte blijkbaar te bar. Zij stelden 4 April de straf op een boete van 60 guldens, te betalen niet aan den Schout, maar aan den tresorier en wel om koren voor de stad te koopen. Dit gold vijf van de zes, de laatsteGa naar voetnoot3 was reeds 21 Maart tot verbanning voor twee jaar veroordeeld, omdat hij bij het voorbijgaan van eenige schutters met hun kapitein gezegd had: ik schrikte, ik dacht dat er dievenleiders aankwamen. Door dit vonnis achtte | |
[pagina 66]
| |
de Regeering den schrik er voldoende in gebracht en den 5den April werd een nieuwe publicatie afgelezen, waarin de geheele loop van zaken den volke werd verkondigd en daarna algeheele vergiffenis werd verzekerd, mits ‘hem een yegelijk voortaan sal houden in de goede gehoorsaamheyt, ruste en eenigheid’; geene samenkomsten dus en geene collecten meer. Wie zich nu nog niet kalm hield zou als een oproermaker arbitralyck en aan den lijve of anders worden gestraft. Ook Van Walwijck werd toentertijd ontslagen. Maar de schrik was er niet zoo licht meer in te brengen. In het begin van Mei kwam een nieuwe strafzaak aan de orde. Twee bijzonder venijnige schotschriften hadden het licht gezien, getiteld het eene: Nauwe overlegging van de noodzakelijkheden op het aannemen der waartgelders; het andere: Practycke van den Spaanschen Raad; beiden wel bekend, zoodat ik er niet over behoef uit te weiden, de strekking ligt voor de hand. De drukker en plaats van uitgifte waren natuurlijk niet vermeld, maar er was gebleken dat Jan Claesz. van Dorp alhier ze had gedrukt. Dit schijnt ook niet door hem ontkend te zijn. Het vonnis dato 7 Mei was eene geldboete van ƒ 36. -, ditmaal aan den Schout te betalen, deze had anders 200 gouden realen geëischt en behalve dien vier jaren verbanning. Eene zaak van meer gevolgen bracht kort daarna de stad in opschudding. De onwillige schutters gaven het in weerwil van alle publicatiën en straffen niet op. Den 1en Juni kwam in de vergadering der Staten van Holland eene remonstrantie ter tafel van de ontschutterde burgers van Leiden, dienende tot hunne rechtvaardiging. Zij werd niet gelezen maar dadelijk gesteld in handen van de Gedeputeerden dezer stad met de waarschuwing | |
[pagina 67]
| |
te letten dat de burgerij in rust worde gehouden; ook werd in overweging gegeven den overhandiger van het rekest op de laatste clausule te hooren, die wel naar eene bedreiging smaakte. Die clausule luidde: ten einde alle vordere inconvenienten, die anders tot leedwesen van de schutters mochten ontstaan .... souden werden .... voorghecomen. Wij moeten erkennen dat de zinsnede min of meer bedenkelijk was. De Heeren van Leiden hadden waarlijk den ontvangen wenk niet noodig; den 3en Juni ontboden zij verscheidene schutters vóór zich, die evenwel de zaak desavoueerden. Den 6en echter waren zij op 't juiste spoor, toen zij een timmerman Cornelis van BanchemGa naar voetnoot1 in 't verhoor namen. Hij beriep er zich op dat de Burgemeesteren zelven immers de Staten met uitsluiting der rechtscollegies hadden aangewezen als plaats om redres te zoeken en zeide gemachtigd te zijn door de bovengemelde procuratie der zgn. cirkelteekenaars. Het verhoor werd besloten door het in zekere kamer in bewaring stellen van den delinquent. Evenwel reeds bij zijne komst ten Raadhuize was hij door velen gevolgd; zijn lang uitblijven maakte de aangroeiende menigte onrustig en in weerwil van de waardgelders bevreesd voor oproer lieten de Heeren hem eindelijk gaan. In triomf werd hij door het volk naar huis geleid onder de kreet: ‘noch leven de Geusen.’ Volgens het verhaal van contraremonstrantsche zijde zouden toen de waardgelders op de aftrekkenden aangevallen zijn, ze eerst buiten de omheining hebben gedreven en daarna door de gansche stad vervolgd hebben, slaande en stekende, zoodat tal van burgers gekwetst werdenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 68]
| |
Het ligt in den aard der zaak dat de overmoed der soldaten door deze feitelijkheden steeg en de klachten over hun moedwil kunnen ons niet onaannemelijk toeschijnen. v. Banchem werd den volgenden dag voor twintig jaar verbannen, een onevenredig zwaar vonnis, herinneren wij ons de zooeven vermeldde uitspraken. Immers niet hij, maar de drang der omstandigheden had de samenscholing teweeggebracht. Het vonnis sprak het echter zelf uit dat het moest strekken tot afschrik voor allen die van de gehoorzaamheid afweken, waartoe een ingeboren burger van nature wegen en volgens den burgereed jegens Burgemeesteren verplicht was. De schans werd eenige dagen later versterkt, aan beide zijden van deuren voorzien met zware boomen en grendels; aan de binnenzijde werd een omloop gemaakt en de palen werden van boven door ijzeren spitsen gekroond, die het volk alras Barnevelts tanden noemde. Was de aanlegger gestraft, ook anderen kwamen niet vrij. Den 28en Juni werden twee voortvluchtigen ingedaagd; Thomas Kouck (sic) een Engelschman, die op den befaamden 6en de Burgemeesteren met de soldaten die hen thuis brachten, grovelijk had beleedigd en de omstanders had opgehitst door te roepen sla dood! sla dood!, voorts Philips Maton, die eenige dagen daarna uit zijn raam had gestoken een roer met een buskruitflesch en verderop een stokje met drie oranjeappelen daaraan, blijkbaar om opnieuw een oploop teweeg te brengen. Ik zeide het reeds, zij hadden de vlucht genomen. Het moest hun en anderen wel toeschijnen dat hunne zaak althans te Leiden verloren was; de natuurlijk afwijzende beschikking, 21 Juli door de Staten van Holland op hunne remonstrantie genomen, kon geen teleurstelling heeten en de contraremon- | |
[pagina 69]
| |
strantsche pamphletschrijver besloot zijn verhaal met de verzuchting: Omnia si perdas, famam servare memento
Qua semel amissa, postea nullus eris.
Maar de wending was nabij. Zien wij op van het kleine plekje voor welks lotgevallen ik heden avond Uwe aandacht gevraagd heb, en slaan wij de oogen in 't rond, dan zien wij een geduchte macht zich in den binnenlandschen strijd mengen: de Staten Generaal. Zeker stond het niet aan hen tegenover de Provinciën als souverein op te treden, maar zij deden het en gaven aan de handelingen van den Prins althans een schijn van wettigheid, dien deze zonder dat gemist zouden hebben. Het ligt niet binnen de grenzen van mijn onderwerp de houding van Maurits te verklaren, veel min te beoordeelen; het is een stuk plaatselijke geschiedenis dat ik U heb in herinnering te brengen; Leiden was slechts een vak van het Vaderlandsche schaakbord, waarop de strijd om het gezag werd gestreden. Om den terugslag van de groote gebeurtenissen in den lande op den gang van zaken in deze stad te begrijpen, zij alleen geconstateerd dat bij missive van 25 Juni de Staten Generaal aan de Provinciën kennis gaven dat door hen tegen den 1sten November eene Nationale Synode was uitgeschreven en dat 23 Juli de Staten Generaal den Prins aan het hoofd eener Commissie naar het met Holland nauw verbonden Utrecht zonden om er de waardgelders te ontwapenen en den tegenstand tegen de besluiten der Generaliteit te breken. Leiden was in dit laatste rechtstreeks betrokken doordat de pensionaris Hogerbeets en éen der burgemeesteren, Vranck van Torenvliet deel uitmaakten eener Commissie door de Staten van Holland naar Utrecht afgevaardigd om aldaar tot verzet aan te sporen. | |
[pagina 70]
| |
Wij weten dat verzet niet baatte of liever niet mogelijk bleek, toen de bevelhebbers van het garnizoen de bevelen van den Kapitein Generaal hooger stelden dan hun eed aan hen, in wier dienst zij waren. Ook hier was de solidariteit van het leger tegenover het burgerlijk gezag de groote steun der revolutie. Met de waardgelders en de schutters alleen waagde men het niet de stad te verdedigen tegen de van buitenaf aanrukkende compagnie, onzeker van de houding der troepen binnen de stad. Utrecht was onderworpen, nu was Holland aan de beurt. Wij kunnen ons voorstellen welk een geweldigen indruk het bericht in dat gewest maakte. Voorloopig stelde men zich tot tegenweer gereed en de Leidsche regenten bleven ook hierin zich zelven getrouw. Reeds 2 Augustus werd eene publicatie afgelezen tegen samenscholingen. Bepaaldelijk werd daarin gelast dat bij commotie en oproer, die door de alarmklok of met de trommel zou worden bekend gemaakt, niemand zich op straat zou begeven of aldaar blijven dan alleen de schutters, die den eed hadden gepresteerd, de soldaten in dienst der stad en voorts hare gezworen dienaars als daar waren schippers, bierdragers, korendragers, klapperlieden, kraankinderen d.i. de werkers aan de kraan en dergelijken. Bovendien werd het gevaar van samenloop in geval van brand voorzien en voorgeschreven dat daarbij alleen zouden opkomen timmerlieden, metselaars, leidekkers, schippers en zij die in het bon, waar de brand uitbrak, woonden. Men liet het niet bij woorden. Aan de stadspoorten werden de valbruggen opgehaald en moesten de binnenkomenden over eene plank, één voor één, passeren; aan de Witte poort werd de brug zelfs afgebroken, quasi omdat zij vernieuwing behoefde; schepen en schuiten | |
[pagina 71]
| |
werden vóór het binnenvaren gevisiteerd. Hoe verklaarbaar dit alles was, het veroorzaakte juist opschudding; vooral het onderzoek der schuiten gaf welkome aanleiding tot schimpscheuten aan de talrijke toeschouwers. Het was de reeds vroeger genoemde Brouckhoven, die in een zijner brieven eene natuurlijk partijdige voorstelling geeft van den toestand te Leiden in die dagen. Hoewel hij een der voornaamsten, zoo niet het hoofd der Calvinistische partij was, had hij zich niet blootgegeven in de ruzie over den eed; wellicht had men de regeeringspersonen niet durven aantasten. Nu had de Prins hem opgedragen over den staat van zaken te rapporterenGa naar voetnoot1. Den 13den Augustus was Leiden weer in rep en roer. Men had den Prins verzocht bij zijn terugkeer uit Utrecht deze stad niet te passeren; hij gaf aan dit verzoek gehoor, allicht omdat de opschudding bij zijne komst hem dwingen zou den loop der zaken te overhaasten en hij verkoos den quasi wettelijken weg te blijven bewandelen. Maar eenigen van zijn gevolg stoorden zich daaraan niet en veroorzaakten heel wat drukte, die geen ernstige gevolgen had, maar zeker wel verstoring van het jaarlijksch feestmaal, waaraan de Schepenen in den EenhoornGa naar voetnoot2 aanzaten. Na Utrecht, zooals ik zeide, Holland. Reeds 27 Juli had Leiden evenals alle andere steden van dat gewest eene missive van de Staten Generaal ontvangen betreffende de Synode, de waardgelders en andere betwiste punten. Burgemeesteren hadden die blijkbaar eenvoudig naast zich nedergelegd, want 15 Augustus ontving zij | |
[pagina 72]
| |
een tweede schrijven, waarin op het bijeenroepen van en communiceren aan de Vroedschap werd aangedrongen. De schutters vatten nieuwen moed. Na overal het hoofd te hebben gestooten, wendden zij zich thans tot de Staten Generaal. Den 17den Augustus werd hun rekest in de vergadering van dat college voorgelezen en besloten de Staten van Holland ‘serieuselijk te verzoeken en te recommandeeren’ op hun klachten order te stellen en ze daardoor te doen cesseren. Dienzelfden dag deelde Leiden den Prins mede dat zij de waardgelders zou ontslaan, maar uit vrees voor wanordelijkheden vooraf de schutterij wilde tevredenstellen; de intentie was zijn naam daarbij te gebruiken. De Prins keurde die wijze van handelen goed, maar wenschte zijn naam er niet toe te leenen. Den 19den legde de Vroedschap het hoofd in den schoot na met de gelijkgezinde steden geconfereerd te hebben; er was voorgesteld de dagvaart naar Rotterdam over te brengen en aldaar een beleg af te wachten. Maar Oldenbarnevelt achtte dit hopeloos en zoo bleef er niets anders over dan zich te ontwapenen. Den 22sten 's avonds ontving Leiden het den 18den gearresteerde plakkaat der Staten Generaal tegen de waardgelders dat dezen gelastte binnen 24 uren de wapenen neêr te leggen, onder bedreiging anders als rebellen te worden gestraft. De Prins stond er met de legermacht van den Staat borg voor dat dit geen ijdele schrikaanjaging was. Zooals ik reeds zeide, Leiden had het plakkaat niet afgewacht, maar den 20sten bij publicatie de onwillige schutters toegelaten tot het afleggen van den betrokken eed, daarbij de verklaring gevende die zij vroeger hooghartig geweigerd had, dat die eed niet tot nadeel van een der beide partijen der Gereformeerde Religie zou strekken. | |
[pagina 73]
| |
Den 21sten en 22sten werd de eed door bijna allen gewillig afgelegd, en den 23sten aan de waardgelders hun afscheid gegeven. Dit laatste liep niet zonder tumult af. De soldaten kwamen de Stadhuispoort door op de Vischmarkt en werden daar door het gemeene volk bespot en met steenen geworpen. Burgemeester Gael, die het volk vermaande ze met rust te laten, werd met een duimstok op het hoofd geslagen, zoodat hij bijna op den grond viel. Een algemeen gevecht werd voorzien en de geheele stad door waren de huizen gesloten, maar het liep gelukkig zonder bloedvergieten af. Ook het geschut en de wachthuisjes werden den dag daarna van de Breestraat weggevoerd. De schans bleef nog tot 4 September staan en werd toen afgebroken. Zoo was schijnbaar alles tot kalmte teruggekeerd, temeer nu aan allen, die naar aanleiding der eedsweigering verbannen waren, de terugkomst toegestaan werd. Maar de overwinnaars wisten hoe licht de kans kon keeren en achtten zich niet zeker van hun zaak, zoolang hun tegenstanders op het kussen zaten. Ook lachte die zitplaats zelve velen toe. De gevangenneming van den grooten leidsman en van de twee voornaamste pensionnarissen was de inleiding tot de omzetting der Stadsregeeringen. Van ‘hoofd, tong en hand’ beroofd was de Libertijnsche partij onmachtig, waren de Staten van Holland pas recht onder den voet. Tevergeefs richtte Leiden een verzoekschrift aan Zijne Excellentie zijn invloed aan te wenden tot invrijheidstelling van hun pensionaris, die in hun naam en op hunne verantwoordelijkheid had gehandeld. De Prins verschool zich achter de Staten Generaal, wat den Gedeputeerden, hoezeer ook in hun trots geknakt, het flinke antwoord ontlokte dat de Prins als Stadhouder van Hol- | |
[pagina 74]
| |
land de privilegiën had te handhaven en den Staten Generaal dit niet aanging. Het duurde geruimen tijd, vóordat Maurits te Leiden de regeering kwam verzetten. Hij had anders geen gevaar te duchten. Geen enkele stad waagde het de poorten voor hem te sluiten, Leiden met hare Calvinistische bevolking zeker allerminst. Vernomen hebbende dat de Prins op komst was, werd hem eene deputatie tegemoet gezonden om hem te vragen wat te doen ‘tot meeste verseeckertheyt van de persoon van Zijne Excellentie en de inwoners’. Den 20sten October rukten twee compagniën soldaten de stad binnen; zij werden in de Hooglandsche Kerk ingekwartierd. De 21ste ging in spanning voorbij; bij de Korenbrug was een groote oploop, doordat van een timmerman, aldaar woonachtig, beweerd werd dat hij bedreigingen tegen den Prins geuit had; de ruiten werden uitgesmeten, zooals men toen zeide, en verscheidene personen gekwetst. Een der omstanders, een lid van een der hoogste collegiën des lands, had daarop niets aan te merken, als dat hetgeen de Overheid niet straft door God den Heer vaak op die wijze gewroken werd en het gooien van steenen verleidde hem tot de geestigheid: Indien dese swijgen, soo sullen de steenen roepenGa naar voetnoot1. Het was de geest van den tijd, die uit hem sprak. Den 22sten kwamen des voormiddags nog twee compagniën in de stad, waaronder de garde van den Prins. Zij werden ten deele in de Pieterskerk, ten deele in het Gasthuis gelogeerd. Maurits zelf kwam des namiddags tusschen drie en vier uur met talrijk gevolg op een | |
[pagina 75]
| |
60-tal wagens. Honderden liepen hem op den Haagweg tegemoet tot aan de Piskuil, waar nu de Vink is, en verder, volop met oranje versierd, vive orange roepende en spotliederen zingende op de Leidsche regeering. Het was nu: de Prins die komt, waar syn de gasten, loopt en haalt de bril. Ook in de stad waren velen met oranje getooid en werd algemeen gejubeld. De Prins verbood evenwel het geroep, dat toen aanstonds ophield. Burgemeesteren wachtten Zijne Excellentie op in het Prinsenhof, des avonds bezichtigde hij de Akademie. Den 23sten was des ochtends ten acht ure de Vroedschap geconvoceerd; zoodra de Heeren bijeen waren, haalden twee Burgemeesteren den Prins af van zijn logement; in de vergadering gekomen ontsloeg hij aanstonds alle aanwezigen van hun eed. Alvorens zij over de pers naar de kamer van Curatoren, de tegenwoordige burgemeesterskamer, vertrokken, uitte Claas Adriaansz. v. Leeuwen zijn ergernis met de woorden, dat hij niet anders wist of hij had zich altoos wel van zijn eed gekweten. Broekhoven viel hem in de rede met te zeggen: dat hij even goed zijn eed gedaan had; Jan Ysnouts van Nes en Gerrit Leenaarts beriepen zich op de diensten door hen tijdens het beleg bewezen. Maar de Prins maakte er een einde aan door te zeggen: Messieurs, ick heb u gheseyt dat ghy vertrecken soudt, en, zij 't ook onwillig, de Heeren vertrokkenGa naar voetnoot1. Eenigen van hen werden daarop terugontboden; in de plaats den overigen kwamen anderen van buiten, de eed werd door allen afgelegd en de nieuwe regeering aldus geinstalleerdGa naar voetnoot2. Zij telde 23 nieuwe leden. | |
[pagina 76]
| |
Des middags werden de officieren der schutterij vóór Zijne Excellentie ontboden, door hem toegesproken, tot eenigheid aangespoord en verzocht hem de hand daarop te geven, hetwelk zij allen deden. Eene publicatie op naam van den Prins vermaande tot rust en verbood alle schelden en beschadiging. Des avonds was de gansche stad door feast; overal was blijdschap en opgewondenheid, althans voor het oog, want wrok en spijt en angst voor de toekomst waren nu het deel van hen die zoolang den boventoon gevoerd hadden. 's Nachts vertrokken de vier compagniën naar Haarlem en vóór den middag volgde de Prins hen derwaarts, na eene dankbetuiging te hebben aangehoord door eenen mij onbekend gebleven D.B. uitgesproken namens een aantal schutters en andere burgersGa naar voetnoot1. Leiden was om. De strijd was volstreden. Schreef ik hierboven den wanhoopskreet neer: Omnia si perdas, thans vertoonde een ander Leidsch pamphletGa naar voetnoot2, hoe het volk onder den oranjeboom beschutting vond tegen den hagelslag, dankbaar juichende: Jam factus est surculus arbor. Het is stellig niet in strijd met de objectiviteit den afgetreden regenten, die wij in hun doen en laten zoo lang hebben gadegeslagen, een afscheidsgroet te wijden. Zeker zij waren niet feilloos, hun voortdurend schermen met hun gezag en barschheid bij de minste tegenspraak wekte ook onze ergernis en de beëediging van | |
[pagina 77]
| |
1618 was een misgreep. Maar geen lichte achtergrond doet hun gestalte donker uitkomen. De onverdraagzaamheid in de Kerk, de afgunst en lasterzucht in het gewone leven moesten wel hun overtuiging versterken dat rust en vrede in de Kerk alleen door hunne krachtige woorden en hun sterken arm verzekerd waren, dat het hun plicht was die met alle middelen te handhaven. Zij begrepen niet dat tot verdraagzaamheid niet van boven af gedwongen kan worden en dat een afgrond niet door toespraken en bedreigingen overbrugd wordt. Maar men kan hun dit moeielijk euvel duiden, als men bedenkt dat in de eerste helft der 19de eeuw nog de vrijheid ontbrak Gemeenten te vormen, naar den inspraak des gemoeds. Voorloopig bleef in het kerkelijke alles bij het oude; de uitspraak der Synode van Dordt moest worden afgewacht om daarin verandering te kunnen brengen. Den 22sten December werd ter voorkoming van ongeregeldheden bepaald dat op de twee Kerstdagen in iedere kerk 's ochtends en 's middags dezelfde gezindheid aan het woord zou zijn. En een paar dagen later werd zoowel van den ‘Kerkeraad der Nederduitsche Gemeente van het gevoelen der Remonstranten’ als van de ‘dienaren des godtlijken woorts en ouderlingen der Nederduitsche Gemeente van het gevoelen der Contraremonstranten’ een voordracht voor den Kerkeraad van 1619 in ontvangst genomen, en uit beiden eene benoeming gedaan. Omtrent Nieuwjaar nog werd door Burgemeesteren uitdrukkelijk verklaard dat geene verandering in de godsdienst zoû geschieden gedurende den Synodus Nationaal. Het was met recht uitstel van executie. Tegen 17 April schreven de Staten Generaal een biddag uit. In de publicatie werd verklaard dat de oneenigheden der laatste jaren den godsdienst en het land geruï- | |
[pagina 78]
| |
neerd zouden hebben, ware de Nationale Synode niet bijeengeroepen tot onderzoek en afdoening der geschillen; dat ook de wettelijke autoriteit van regeering en justitie gerestaureerd was en tegen de contraventeurs van dien behoorlijk was geprocedeerd, dat aldus de staat van zaken, zoowel in het geestelijke als in het wereldlijke tot goede rust en welstand scheen te zullen geraken. Het kan ons niet verwonderen dat van der Borre, de eenige Remonstrantsche predikant, Corvinus en Dwinglo waren naar Dordt geciteerd, bezwaar maakte dit van den preêkstoel af te kondigen. Hij werd daarop geschorst en tevens werd verboden dat voortaan in de kerken het Remonstrantsch gevoelen zou worden verkondigd. De Remonstranten, wij vernemen bij deze gelegenheid dat zij 1000 communicanten sterk waren, vergaderden toen (21 April) ten huize van een der hunnen. Het grauw liep daarover te hoop, wierp de ruiten in en verwoestte het huis. Den volgenden dag verbood eene publicatie niet verdere baldadigheden, maar alle dergelijke bijeenkomsten. De reactie was aan het woord en bleef aan het woord. Daarvoor zorgde Schout Bont, die December 1619 zijn ambt aanvaarddeGa naar voetnoot1. Prins Maurits vergat wel de belofte door hem te Utrecht gedaan om nooit onderdrukking der Remonstranten te zullen toestaanGa naar voetnoot2; de nieuwbakken regenten hadden geene belofte afgelegd en de Calvinistische menigte evenmin. Was dus het ééne der twee hiervoren genoemde geschilpunten, dat der predikatie beslist, hadden de Calvi- | |
[pagina 79]
| |
nisten hunne tegenstanders niet alleen uitgestooten uit de Kerk, maar vervolgden zij ze ook daarbuiten; wat het tweede betreft, dat der suprematie van den Magistraat over den Kerkeraad, stiet de Kerkorde van Dordt alle arbitrale accoorden en overeenkomsten omver. Wij zien in de formuleering van de voordracht jaarlijks in December in te dienen, eene merkwaardige verandering. Nog in 1618 werd met voorgaande believen van de Heeren van den Gerechte eene nominatie opgemaakt en verzocht dat daaruit door de Regeering volgens het arbitraal accoord twee derden tot den kerkedienst zou worden verkozen. In 1622 daarentegen werd na aanroeping van Gods Heiligen Naam goedgevonden dat zekere genoemde personen in hun dienst zouden continueeren en werden voor de overigen anderen gesteld. De Magistraat werd van de besoigne verwittigd en diens goedvinden daarvan verstaan. Ex uno disce omnes. En thans moet ik het gordijn laten zakken. Mocht ik niet nalaten het laatste ter kenschetsing van den ommekeer aan te stippen, het naspel te zien opvoeren, daartoe ontbreekt ons de tijd. Ch. M. Dozy. |
|