Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Bijlage VII. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. In verband met de jongste wijziging van de Wet der Maatschappij besloot zij haar ledental, dat tot vijf geslonken was, uit te breiden. Op hare voordracht benoemde de Maandvergadering van October als nieuwe leden de Heeren G.J.W. Koolemans Beynen, Dr. F. Pijper en Mr. A. Telting. Voorzitter was ook dit jaar de Heer Mr. Fockema Andreae, secretaris evenzoo de Heer Mr. Dozy. De Heer Fockema Andreae besprak het ontstaan der Provinciale Staten, bepaaldelijk in Friesland. Hij schetste hoe het gezag aldaar allengs is verplaatst van de grietenijen naar de gouwen en van dezen naar het gewest. In 1424 nog verleende Wymbritseradeel aan IJlst stadrecht; in 1477 werd dit door Ooster- en Westergoo bekrachtigd. Eveneens ging in 1453 een gebod van marktvrede uit van Leeuwarderadeel. Voor de wording der Staten was van groot belang het landvredeverbond in 1456 gesloten tusschen Oostergoo, Westergoo en Wester- | |
[pagina 175]
| |
wolde, waarin een Raad werd ingesteld. Slechts zeer langzaam had na het tenietgaan der landsheerlijke macht de centralisatie der deelen plaats. Dezelfde spreker gaf een andermaal voorbeelden van langen duur van gijzeling, der grens der maritale macht en de rechtspraak in geval van bigamie te goeder trouw in de 17de eeuw. De uitgave van een boek van Hegel ‘Die Entstehung des deutschen Städtewesens’ gaf hem aanleiding zijne bezwaren toe te lichten tegen de meening dat de stadvorming alleen uit het marktwezen, de stadsrechten uit marktprivilegiën zouden af te leiden zijn. Het dorp kreeg pas behoefte aan stadsrecht als het zich uitbreidde en als door nieuwe verhoudingen en nieuwe behoeften, nieuwe rechtsregelen ontstonden, waaruit zich een stadsrecht kon ontwikkelen. De beroemde markten te Valkenburg en te Voorschoten leidden geen van beiden tot stadsrechten. De Heer Fruin bracht nogmaals de Mémoires de Hollande ter sprake in de Zomervergadering der Commissie van het vorige jaar door den Heer Blok ter tafel gebracht (zie hierachter bijlage no. 1). Dezelfde spreker behandelde de uitgave der dépêches van den Prins van Oranje uit de jaren 1572-1574 door den Heer van Someren in den Navorscher (zie hierachter bijlage no. 2). Ook deelde hij het een en ander mede over de geschiedenis van het Fransche tooneel in den Haag in de 17de eeuw. Van een groote, gevestigde troep aldaar blijkt het eerst in 1648. Het was eene Fransche, die, om ergernis te voorkomen, de farces wegliet. Wij weten dit uit brieven van Huygens, die hun spel zeer roemt. Dezelfde troep vinden wij 1652 te Kleef terug en in 1657 weêr in den Haag. Het Hof van Holland had destijds vergunning verleend in tegenstelling met vroeger, | |
[pagina 176]
| |
toen het die veelal weigerde, ook al had de Magistraat verlof gegeven. Die vergunning betrof eigenlijk alleen het opslaan der tenten op het Buitenhof. Alles wat met het Hof in verband stond was aan de autoriteit van den Magistraat onttrokken. Dat de troep later op den duur ongehinderd in den Haag kon spelen zal zij wel te danken hebben gehad aan den Prins van Oranje, onder wiens patronaat zij stond. Om die reden durfden blijkbaar de predikanten er niet tegen agiteren. Ook Scarron spreekt in zijn Roman comique met lof van de troep. De Heer Muller bracht ter sprake het werk van von Arneth over den Oostenrijkschen staatsman von Wessenberg en wees op hetgeen daarin voorkomt over de Londensche conferentie van 1831 en volgende jaren, voor ons niet zonder belang. De Heer Telting bracht enkele Mss. ter tafel uit het archief van het stadje Nieuwpoort, hem verstrekt door den Heer Hingman, die zich in den laatsten tijd met de inventariseering van dat archief bezig hield (zie hierachter bijlage no. 3). Dezelfde spreker vertoonde een der oudste Friesche handschriften, dat van den zgn. Brokmerbrief, beter Brokmannenbrief te noemen, waarschijnlijk uit het laatst der 15de eeuw. Evenzoo twee volledige zgn. Zwanenboeken. De Heer Pijper gaf enkele aanvullingen ten beste van zijn Akademisch Proefschrift over Jan Utenhove, een der stichters van de Hollandsche gemeente te Londen, die ook in de geschiedenis der Ned. Bijbelvertaling en Psalmberijming eene belangrijke plaats inneemt. De eerste betrof den vermaarden tocht der Nederlandsche vluchtelingen uit Londen, die in het jaar 1553 op twee schepen naar Denemarken voeren, doch, omdat zij de Ge- | |
[pagina 177]
| |
reformeerde en niet de Luthersche geloofsleer waren toegedaan, op de onbarmhartigste wijze vandaar werden verjaagd en gedwongen een goed heenkomen te zoeken in verschillende Duitsche steden aan de Oostzee. Deze aanvulling wordt verstrekt door een geschrift van Ludwig Harboe, bisschop van Seeland, afzonderlijk uitgegeven in Duitsche vertaling onder den titel: Nachrichten von dem Schicksale des Johann a Lasco und seiner aus England vertriebenen reformirten Gemeinde in Dännemark, Kopenhagen 1758. Bisschop Harboe gebruikte officiëele bescheiden uit het Deensche staatsarchief. Men vindt hier o.a. eene lijst met de namen van alle vluchtelingen. De schrijver tracht de houding van koning Christiaan III zoo goed mogelijk te verdedigen, maar eigenlijk wordt de voorstelling, die wij door het verhaal van Utenhove van het gebeurde bezitten, door hem bevestigd. Eene andere aanvulling wordt aan de hand gedaan door H. Dalton's uitgave der Lasciana, nebst den ältesten evang. Synodalprotokollen Polens 1555-61, Berl. 1898. Hierdoor wordt nieuw licht verschaft omtrent het aandeel, dat Utenhove gedurende het genoemde tijdvak nam aan de Protestantsche Synoden in Polen. Dezelfde spreker behandelde in het breede de vraag of de reformatorische bewegingen in verschillende landen geïsoleerd zijn geweest of dat er tusschen hen samenhang bestaan heeft. Bepaaldelijk werd daarbij door hem de overeenkomst besproken tusschen de Waldenzen en de Anabaptisten. Hij deelde mede wat er omtrent eerstgenoemden met zekerheid bekend is en wees op het bij beiden op den voorgrond staande spiritualisme, dat den geest niet achtte gebonden te zijn aan eenig uitwendig ding. De Heer Koolemans Beynen deelde zijne bevindingen | |
[pagina 178]
| |
mede betreffende eene strijdvraag, die nog niet is uitgemaakt, over het terugtrekken van den generaal Daendels in 1799 na de landing der Engelschen in Noord-Holland uit de Zype naar de Schermer; en wel deze of Daendels uit eigen beweging dien terugtocht bij de Schermer gestaakt heeft of dat hij daartoe bepaalden last had ontvangen van den Opperbevelhebber van het Fransch-Bataafsche leger, den Franschen generaal Brune (zie hierachter bijlage no. 4). Dezelfde spreker deelde een en ander mede omtrent de onderhandelingen in 1798 omtrent het agentschap van oorlog, aangeboden aan den Hoogleeraar S.J. Brugmans, maar door dezen pertinent geweigerd. De Heer Blok handelde nader over de twee handschriften van 1606 betreffende den toestand in dat jaar der Vereenigde Nederlanden, waarop hij reeds ten vorigen jare de aandacht vestigdeGa naar voetnoot1. Naar aanleiding der uitgave eener genealogie van het geslacht Renesse sprak hij over den toestand van het deel van het eiland Schouwen, waar dat geslacht oudtijds gevestigd was, in de 13de eeuw (zie hierachter bijlage no. 5). Een andermaal bracht hij de houding ter sprake in December 1813 van den Prins van Oranje, later Koning Willem I, toen ongezind en slechts met moeite bewogen tot het aannemen van den titel van Souverein VorstGa naar voetnoot2. Ten slotte deelde hij een en ander mede over den persoon van George Gascoigne, uit wiens gedichtenGa naar voetnoot3 hij de onjuistheid aantoonde van verschillende opgaven | |
[pagina 179]
| |
omtrent zijn leven. Einde Maart 1572 van Queensborough vertrokken leed hij schipbreuk vóór den Briel; het leven van de bewoners dier stad was volgens hem verre van voorbeeldig. Hij behoorde later tot de troepen van den Prins, die om Middelburg lagen en had den bijnaam van den Groenen Hopman. Bij het beleg van Leiden was hij op de forten te Valkenburg en te Alfen. Zooals men weet werden de Engelschen toen vóór de Witte Poort door de stadsregeering teruggewezen; hij werd tengevolge daarvan door de Spanjaarden gevangen genomen en slechts tegen rantsoen losgelaten. Over het algemeen geeft de dichter eene aardige beschrijving van den oorlog; overigens weinig nieuws. Na zijne invrijheidstelling keerde hij naar Engeland terug en overleed aldaar in 1577. De Heer Dozy deelde een project mede tot het stichten in de 2de helft der 18de eeuw eener Academie van Vaderlandsche Historie, die haren zetel te Leiden zou hebben (zie hierachter bijlage no. 6). Hij maakte er attent op dat de afleiding van den naam der stad Leiden van het riviertje Lee of Lede niet, zooals veelal wordt aangenomen, uit onzen tijd dateert, maar reeds bij van Mieris als de stellig juiste voorkomt. Wellicht ontleende deze die afleiding aan eene Ms. beschrijving der stad Leiden, uit de eerste helft der 18de eeuw, thans in het gemeentearchief aanwezig. Dit wordt waarschijnlijk gemaakt door een blad in dat archief beschreven door van Mieris en bevattende aan- en opmerkingen op de Beschrijving van Leyden door Joh. Schröder. Deze, een Leidsch apotheker, vader van den Harderwijkschen hoogleeraar Gerhard Schröder en in 1747 overleden, heeft, ook volgens Bouman, Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, zulk eene beschrijving nagelaten. Of deze evenwel identiek is met de | |
[pagina 180]
| |
bovengenoemde, waarin de afleiding van Lugdunum Batavorum beslist wordt tegengesproken en verworpen, is twijfelachtig. Dezelfde spreker deelde een verhoor mede vóór Burgemeesteren van Leiden van den houder der bank van leening wegens de omkooperij, waardoor hij zijn octrooi had verkregen. Blijkens de daarbij genoemde namen moet dit geschied zijn omstreeks 1630. De bekende hoofdofficier Willem de Bondt wordt er o.a. zeer door gecompromitteerd. Had de spreker vroeger reeds de uitbreiding van Leiden in 1389 beperkt tot de overzijde van het Rapenburg van den Rijn, thans het Galgewater genaamd, tot het Levendaal, later vond hij het bewijs dat deze gracht in of kort vóór 1355 gegraven werd. Evenals ten vorigen jare stelde hij uit zijne prentverzameling gravures ter bezichtiging, thans van Saenredam, van Sichem, H. Muller, W. Jz. Delff en Jan van de Velde.
De bijeenkomst aan den vooravond der Algemeene Vergadering werd behalve door de leden der Commissie, uitgezonderd den Heer Fruin, bijgewoond door de Heeren Beets, Brugmans, G.J. Dozy, Gallée, Van Geuns, Van der Hoeven en Petit. De Heer Koolemans Beynen sprak over Engelands bedoelingen bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog; de Heer Fockema Andreae over Spreekwijzen en vormen aan het oude recht ontleend. Beide verhandelingen zijn achter het verslag der Algemeene Vergadering, onder de ‘Mededeelingen’ afgedrukt. |