Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Mededeelingen behoorende bij het verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde.I. Over den schrijver der Mémoires de Hollande.Sedert ik in een onzer eerste vergaderingen van dezen jaarkring de redenen ontvouwde, die mij hadden bewogen om mijn vroeger betuigde instemming met de vernuftige gissing van ons medelid Blok, betreffende den auteur van de Mémoires de Hollande, thans weer terug te nemen, heeft zich daarentegen de heer Albert Waddington, professeur à l'Université de Lyon, voor de juistheid dier gissing verklaard en haar met nieuwe bewijzen, aan de Fransche archieven ontleend, trachten te stavenGa naar voetnoot1. Tegenover deze bijvalsbetuiging van een geleerde, die zich bij voorkeur met de internationale geschiedenis van Frankrijk en Nederland, gedurende het tijdvak waartoe de Mémoires behooren, heeft bezig gehouden, een man van gezag derhalve, acht ik mij verplicht om van mijn tegenstrijdig gevoelen meer opzettelijk rekenschap te geven dan uit den aard der zaak | |
[pagina 182]
| |
geschieden kon in het verslag, dat de Secretaris van mijn mededeeling heeft gegeven.
Gij herinnert U, dat de heer Blok was uitgegaan van de dubbele onderstelling, dat de Fransche officier in Hollandschen dienst, wiens avonturen in de Mémoires op romantische wijs worden verhaald, geen denkbeeldig persoon zal zijn, maar iemand, die waarlijk in den staat en den rang, waarin hij wordt voorgesteld, toen ter tijd hier te lande heeft geleefd, en dat hij zelf ook wat hem wedervaren is heeft beschreven. Daaruit leidde hij verder de mogelijkheid af om zijn waren naam - die in de Mémoires onder den schuilnaam van Villeneuve wordt vermomd - terug te vinden in de Nederlandsche legerstaten, nog steeds op het Rijksarchief voorhanden. Hiertoe konden vooral twee bijzonderheden dienen, die van Villeneuve met precisie worden vermeld, het tijdstip waarop hij in Hollandschen dienst is getreden, en het tijdstip waarop hij dien dienst weer heeft verlaten. Villeneuve (zegt Blok) zal volgens de Mémoires, ‘après les secondes barricades, d.i. na de gevechten in en om Parijs van 26-28 Aug. 1648, Frankrijk hebben verlaten, in Holland hebben gediend, en vóór het beleg van Amsterdam, dus vóór Aug. 1650, ontslagen zijn’. Nu komen onder die ontslagen Fransche officieren er drie voor, die in 1648 in dienst waren genomen, en onder die drie één enkel, die, evenals van Villeneuve wordt verhaald, zonder in lager rang te hebben gediend, terstond tot kapitein benoemd werd. Die eenige is zekere Du Buysson, die volgens het onwraakbare Commissieboek zijn aanstelling kreeg op 7 Aug. 1648. ‘Deze datum (erkent Blok) is wel in verband met het bovenstaande iets te vroeg, aangezien de datum der barricadedagen, | |
[pagina 183]
| |
naar wij opmerkten 26-28 Aug. was, maar deze kleine onnauwkeurigheid in het verhaal zouden wij den auteur wel kunnen schenken bij de andere die hij begaat’. Inderdaad het verschil tusschen 7 en 28 Aug. is gering en schijnt bij het eerste hooren van geen groot belang, en zoo heb ik dan ook onder het aanhooren van mijn vriend's meesleepende voordracht geen aanstoot genomen aan deze onnauwkeurigheid. Maar later, bij het nauwlettend lezen van het gesprokene, ben ik bezwaar gaan zien, en, hoe langer ik het bezag, hoe grooter het in mijn oogen werd. Vooreerst, al waren het slechts weinige dagen geweest, waartoe zich het verschil tusschen het Commissieboek en de Mémoires had bepaald: daarin lag niet het karakteristieke van het onderscheid. Dat behoort aldus te worden uitgedrukt: vóór of ná de barricade-dagen. Deze straatgevechten immers zijn de eerste, die de Fronde heeft geleverd en maken daarom in de geschiedenis van dien tijd époque. Iemand, die gelijk Villeneuve in de burgertwisten betrokken is geweest en deswegens zijn vaderland heeft verlaten, kan zich derhalve onmogelijk vergissen, of hij vóór of ná die dagen is uitgeweken. En toch zou Villeneuve dit hebben gedaan, indien hij de Du Buysson is geweest, die den 7den Augustus als kapitein werd aangesteld. Maar er is meer. Volgens de Mémoires is Villeneuve na de barricade-dagen uitgeweken ‘premièrement à Bruxelles et après en Hollande’. Dáár, in Den Haag, heeft hij zich de algemeene welwillendheid weten te verwerven, ‘tant il avoit sceu en peu de temps aprendre leur langage et s'accommoder à leur esprit’. Dit heeft ten gevolge gehad dat men er zich niet aan stootte toen hem de Prins al spoedig de lagere rangen liet overspringen en bij een vacature in het regiment | |
[pagina 184]
| |
van Hauterive tot kapitein benoemde. Binnen hoeveel tijd kan nu dit alles zijn voorgevallen: eerst het verblijf te Brussel, dan het verblijf in Holland, het leeren van de taal en het zich inleven in de gewoonten, in die mate dat hij er zich de toegenegenheid der hoogere standen en de bijzondere gunst van den Prins van Oranje door verwerft? Overdrijf ik als ik daarvoor niet minder dan vier maanden noodig acht? Zoo niet, dan kan er van een aanstelling vóór Januari 1649 geen sprake zijn. En dan is er voor ons aan een gelijkstelling tusschen Du Buysson en Villeneuve niet te denken. Van dien Du Buysson wisten wij overigens niets, toen de heer Blok ons zijn gissing voorstelde. Maar sedert heeft professor Waddington iets aangaande hem te berde gebracht uit de ongedrukte correspondentie van den beruchten Montbas met den minister de Lionne, dat mij voorkomt zeer opmerkelijk te zijn. In een brief van 7 September 1648 schrijft Montbas, die in Holland was om er voor zijn regeering troepen te werven, dat zich bij hem had aangemeld ‘M. du Buisson, neveu de M. de Thuillerie’, om een kapiteinsplaats te vragen. Een wonderlijke ontmoeting inderdaad vóór den 7den September in Den Haag met iemand, die eerst na 28 Augustus naar Brussel en vervolgens naar Holland uitweek! Maar dat laat ik rusten. Wat mij vooral toeschijnt onze aandacht te verdienen is de verwantschap van Du Buisson met den ambassadeur De Thuillerie, die wij hierbij toevallig te weten komen. Want deze doet ons een geheel andere reden aan de hand voor het verblijf van den Du Buisson van het Commissieboek hier in Holland dan die den Villeneuve der Mémoires herwaarts deed uitwijken. La Thuillerie was sedert 1640 Fransch gezant in Den Haag en bij de Prinsen van | |
[pagina 185]
| |
Oranje een zeer invloedrijk persoon. Wat was dus natuurlijker dan dat onder zulke omstandigheden een neef, die een officiersplaats begeerde, haar in Hollandschen dienst kwam zoeken door de aanbeveling van zijn oom, den gezant? Maar dit zal hij dan gedaan hebben al vóór den 23sten Mei, voordat de gezant, door zijn Koning (om zijn ongenoegen over den gesloten vrede met Spanje te toonen) teruggeroepen, zijn afscheid nam van de Staten en Den Haag verlietGa naar voetnoot1. Was hij echter vóór dat tijdstip in Holland gekomen en had hij reeds de toezegging van den Prins gekregen voor het eerste kapiteinschap dat bij een Fransch regiment zou openvallen, dan was het zeker niet vreemd dat hij niet in het gevolg van zijn oom vertrok maar op de vervulling der belofte van den steeds Franschgezinden Prins bleef wachten, al mocht hij te gelijker tijd met Montbas in besprek treden over een plaatsing in Franschen dienst, nu toch, na den vrede, de Republiek haar krijgsmacht al spoedig aanzienlijk stond te verminderen. Vreemd zou het daarentegen zijn, indien de Villeneuve der Mémoires en de Du Buisson van het Commissieboek en van den brief van Montbas één en dezelfde waren, dat dan in de Mémoires van de aanzienlijke verwantschap tusschen den romanheld en den Ambassadeur in Den Haag niet het minste gewag werd gemaakt, en wel daarentegen van zijn verwantschap met den veel minder beteekenenden Marquis de la Boulaye. Dit betreffende het in dienst treden. Nu over het verlaten van den dienst. De Villeneuve der Mémoires is ontslagen vóór den aanslag op Amsterdam, vóór 1 Aug. 1650, doch is op bijzondere uitnoodiging van den Prins | |
[pagina 186]
| |
in diens gevolg daarbij tegenwoordig geweest. De Du Buisson van het Commissieboek daarentegen behoort tot die officieren, die wel bij besluit van 4 Juni van dat jaar door de Staten van Holland eigendunkelijk werden afgedankt, maar door de Staten Generaal in dienst werden gehouden en eerst na den aanslag op Amsterdam, volgens Resolutie van 13 Augustus, hun afscheid kregen. Dus ook in dit opzicht tusschen beiden een kenmerkend onderscheid. Hiertegen kan men echter aanvoeren dat omtrent het verlaten van den dienst van Villeneuve twee tegenstrijdige berichten in de Mémoires voorkomen. Volgens het eene zou hij zijn afgedankt, ‘reformé’; volgens het andere zou hij zelf zijn ontslag hebben genomen, omdat hij, door mee te dingen met den Prins naar de gunst van een der juffrouwen Spierinck, zijn positie onmogelijk had gemaakt. Die berichten zijn misschien dus te vereenigen, dat hij door Holland was afgedankt en, hoewel door de Staten Generaal in dienst gehouden, toch zijn afscheid had genomen wegens zijn verkeering met de beminde van den Prins. Maar die verklaring is onaannemelijk, omdat in deze dagen van spanning het verlaten van den dienst op bevel van Holland in het bijzonder, en in strijd met het uitdrukkelijk tegenbevel der Staten Generaal, door den Prins als desertie aangemerkt en ten euvelste geduid zou zijn, en zeker niet met een uitnoodiging beantwoord om in zijn gevolg van de belegering van Amsterdam getuige te wezen. De latere lotgevallen van Villeneuve volgens de Mémoires en die van den Du Buisson van het Commissieboek zijn niet dan onder voorbehoud te vergelijken, omdat het onzeker is of laatstgenoemde wel dezelfde zal zijn van wien in een brief van Mazarin van 25 Sept. | |
[pagina 187]
| |
1653Ga naar voetnoot1 (waarop prof. Waddington onze aandacht vestigt) gewag wordt gemaakt. Immers een aantal Du Buissons, en onder hen verscheiden militairen, komen in de brieven en bescheiden van dien tijd voor. Maar zijn inderdaad die twee één en dezelfde persoon, dan komt hetgeen wij van hen vernemen volstrekt niet overeen met hetgeen de Mémoires van Villeneuve verhalen. Deze zou voortaan den Koning getrouw zijn geweest en met een gouverneurschap in een frontierstad begunstigd zijn geworden; Du Buisson daarentegen heeft (na zijn ontslag uit den Hollandschen dienst?) aan den burgeroorlog in Frankrijk deelgenomen als tegenstander van de regeering en aanhanger van de prinsen van Condé en Conti, zoo zelfs dat Mazarin na zijn overwinning hem uit dien hoofde het terugkeeren uit België in Frankrijk verbiedt. Op alle punten van belang derhalve, waar wij het kunnen nagaan, vinden wij tusschen den Villeneuve der verdichting en den Du Buisson der geschiedenis slechts een vage overeenkomst, die bij nader onderzoek in een stellig onderscheid overslaat. De tweede gissing, die prof. Blok aan deze eerste op het nauwst heeft verbonden, namelijk dat de held der Mémoires tevens haar auteur zou wezen, berust hoofdzakelijk op een subjectieve opvatting en op de bijzonderheid dat de romanheld ons wordt voorgesteld als literair ontwikkeld en tot het beschrijven, desverkiezende, van zijn eigen avonturen wel bekwaam. Overigens zoeken wij èn in het verhaal zelf èn in den brief, waarbij de boekverkooper-uitgever Michallet het aan Mr. Rose opdraagt, | |
[pagina 188]
| |
te vergeefs naar een grond om zulk een gissing op te bouwen. Doch, nu doet zich als van zelf een omstandigheid voor, die als een gewichtige getuige in haar voordeel kan worden opgeroepen. Er heeft namelijk in denzelfden tijd waaruit de Mémoires dagteekenen, waarlijk een Du Buisson bestaan, die auteur zoowel als officier is geweest en een bekende Vie du Vicomte de Turenne heeft geschreven. Wat ligt nader voor de hand dan het vermoeden dat deze Du Buisson dezelfde is als die van het Commissieboek, en dat hij ook onze Mémoires geschreven heeft? Om de aannemelijkheid van deze dubbele gissing te beproeven, onderzoeken wij haar twee leden afzonderlijk. Vooreerst dan: welke grond bestaat er om aan te nemen, dat Du Buisson, die omstreeks 1678 een Vie de Turenne geschreven heeft, welke volgens zijn beschikking eerst na zijn overlijden in 1685 werd uitgegeven, en die op het titelblad van zijn boek ‘capitaine et major du régiment de Verdelin’ wordt betiteld, dezelfde persoon is die van 7 Augustus 1648 tot in den zomer van 1650 kapitein is geweest in het regiment van Hauterive in Hollandschen dienst? Geen andere, zoo ver ik weet, dan de gelijkheid van den familienaam - de voornamen van den een zoowel als van den ander zijn ons onbekend. En van dien zelfden naam, wij hoorden het den heer Waddington getuigen, komen er meer anderen in dien tijd in militairen dienst voor. Toch zou, zoo ik mij niet bedrieg, voor een geleerde dien de Staatsarchieven van Frankrijk ten dienste staan, een verder onderzoek geenszins onmogelijk wezen. Nu men het regiment weet, waarin de auteur van het Leven van Turenne als kaptein-majoor heeft gediend, moet het niet moeielijk vallen | |
[pagina 189]
| |
zijn staat van dienst, zooals wij zeggen, op te maken, en na te gaan, of die al dan niet waarschijnlijk maakt dat hij gedurende de aangewezen jaren buiten 's lands heeft gediend. Nog van een ander thans bekend feit zou het onderzoek kunnen uitgaan. De Du Buisson van het Nederlandsche Commissieboek, weten wij, was oomzegger van den ambassadeur La Thuillerie. Diens stamboom zal wel ergens op te sporen zijn en allicht naricht geven omtrent de zijtakken en de verwantschappen van deze. Hoe dit zij, zulke onderzoekingen schijnen nog niet ingesteld; en zoo blijft ons hier in Holland niets anders over te doen, dan het Leven van Turenne aandachtig te lezen en daarin naar eigenaardigheden om te zien, die ten bewijze kunnen strekken dat de schrijver kort na den vrede van Munster hier te lande gediend of althans gewoond heeft. Dat heb ik dan ook gedaan, en met een negatieve uitkomst. Niet het minste blijk van meer dan oppervlakkige bekendheid met de toestanden en gebeurtenissen hier te lande omstreeks 1650 heb ik bij den schrijver aangetroffen. Van de politieke betrekkingen tusschen Frankrijk en de Republiek in dien tijd, van de veranderingen daarin gebracht eerst door den vrede met Spanje en vervolgens door het plotseling overlijden van den Prins van Oranje, wordt niet gesproken, zelfs de naam van Willem II niet eens genoemd. Nergens gezinspeeld op eigen ervaring of eigen aanschouwing van hetgeen hier te lande voor Frankrijk belangrijks voorviel. Een korte lofspraak op Den Haag is het eenige wat mij is voorgekomen dat aan een bezoek van den auteur aan ons land kan doen denken. En dat kan nog even goed aan hooren zeggen ontleend zijn. In geen geval zou het op een verblijf juist in den tijd van Willem II wijzen. Reden om die twee gelijknamige offi- | |
[pagina 190]
| |
cieren te identificeeren kan ik dus nergens bespeuren. Maar wij hebben minder in dit geval met de officieren dan met de schrijvers te doen. Is het waarschijnlijk dat de Mémoires de Hollande het werk is van den auteur van La vie du Vicomte de Turenne? Dit is de vraag, waarop het hier aankomt. En ongelukkig is op haar uit den aard der zaak geen objectief antwoord te geven, dat allen zal voldoen. Een ieder oordeelt naar zijn eigen smaak en bevinding. Ik voor mij houd mij verzekerd dat de twee geschriften twee geheel verschillende schrijvers verraden; dat onmogelijk uit één pen beide kunnen zijn voortgekomen. Geen aanwijzing van overeenkomst op enkele punten van ondergeschikt belang kan mij van dat gevoelen afbrengen. Het is de algemeene indruk, dien het geheel op mij maakt, waarnaar ik oordeel. Maar dat oordeel weet ik dat voor een ander, die van een tegenovergesteld gevoelen is, niet afdoet, en dat het vergeefsche moeite zou zijn, indien ik trachtte reden van mijn overtuiging te geven. De vraag blijve dus onbeslist en het antwoord, dat er op gegeven zou kunnen worden, blijve buiten rekening en zonder invloed op de slotsom onzer redeneeringen. Daarentegen is een afdoend antwoord wel degelijk te geven op de vraag of hetgeen de auteur van La vie de Turenne in zijn voorrede getuigt van zijn levensomstandigheden vereenigbaar is met wat omtrent de levensomstandigheden van den schrijver der Mémoires de Hollande zijn uitgever Michallet in zijn opdrachtsbrief, die meteen een voorrede is, verhaalt. Hooren wij eerst de klachten van den eerstgenoemde. ‘Je suis si vieu (zegt hij) et d'ailleurs accablé de fatigues, pour avoir servi près de cinquante ans, sans neanmoins avoir fait aucune fortune, que je ne verrai | |
[pagina 191]
| |
jamais cette Histoire au jour. Je ne souhaite pas même de l'y voir ayant resolu de la tenir au fonds d'un coffre jusques à ce qu'on l'en retire après ma mort, si on le juge digne d'être mise en lumière’. Bij zijn leven wil hij zijn levensbeschrijving niet hebben uitgegeven, voorziende dat hij den onvoorwaardelijken vereerders van zijn held niet voldoen, veeleer hen tot vijanden maken zal, hetgeen echter na zijn dood geen erfgenamen kan schaden, immers ‘graces à Dieu je n'ai ni femme ni enfans’. Daarentegen kan zijn nagedachtenis er slechts bij winnen, ‘esperant qu'après avoir acquis quelque reputation dans le monde par les armes, je ne le perdrai pas par la plume’. Hooren wij nu ook wat daarentegen Michallet aangaande zijn auteur, die ongenoemd en onbekend verlangt te blijven, goedvindt aan zijn lezers mee te deelen. Tien jaren geleden lagen deze Mémoires reeds persklaar; ‘mais comme l'autheur ne s'estoit appliqué à ce genre d'écrire dans la vie retirée, qu'il mene, que pour égayer un peu sa solitude, il ne les fit point paroistre’. Evenwel raakten zij bij sommigen bekend die ze hoogelijk prezen, zonder echter den schrijver over te halen om zich te laten noemen. ‘Mais malgré sa modestie, un art secret de plaire et d'instruire, qui se fait sentir dans tout ce livre, et surtout une rare methode de ramener les plus indifferentes matières aux purs sentimens de la religion et de l'honneur, fera juger aisement de quel rang doit estre parmi eux celuy qui l'a composé. Je ne doute point que les curieux, qui verront par là ce qu'il scait faire, en souhaitent avec passion qu'il continue à les regaler d'ouvrages de cette nature, et que leur impatience n'augmente quand ils aprendront qu'il en a qui sont tout prest à mettre au jour. Car | |
[pagina 192]
| |
vous avouerez que ce ne seroit pas un plaisir ordinaire que de voir une histoire heroique écrite de ce style-là’. Wat dunkt U: kan het één en dezelfde persoon zijn, van wien die tweeërlei getuigenissen worden afgelegd? En houdt hierbij in het oog, dat zij beide afgelegd worden ter zelfder tijd: de heer Blok heeft aangetoond dat de eene zoowel als de andere van den zomer van 1678 dagteekenen. Op dat tijdstip derhalve was Du Buisson, de auteur van La vie de Turenne, een oud-militair, waarschijnlijk nog in functie (gelijk de haast vijftig dienstjaren, waarmee hij pronkt, te kennen geven) ongefortuneerd, ontevreden met zijn lot en bezig met zijn eerste boek, als ik zijn woorden wel begrijp, te voltooien. Daarentegen is de auteur der Mémoires volstrekt niet afgeleefd, van goeden stand, denkelijk geen militair: de zinspeling op zijn religieuse opvatting der wereldsche zaken, als aanwijzing van zijn maatschappelijke positie, zou eer aan een abbé of zoo iets doen denken; in alle geval leidt hij reeds langer dan tien jaren ‘une vie retirée’, en houdt zich voor tijdverdrijf bezig met het schrijven van soortgelijke novellen als de Mémoires, waarvan er meer andere reeds voor den druk gereed liggen: er wordt ook gezinspeeld op een ‘histoire heroïque’, die hij geschreven heeft of nog zou kunnen schrijven, denkelijk dus iets soortgelijks als de Vie de Turenne. Prof. Blok en Waddington denken aan dat leven zelf, in de onderstelling altoos dat beide schrijvers er inderdaad slechts één zijn; en ik erken gaarne dat, zoo die gissing overigens waarschijnlijk was, zij door deze aankondiging van een ‘histoire heroïque’ in waarschijnlijkheid nog zou winnen; maar aan den anderen kant zullen zij zeker niet ontkennen, dat die toespeling even goed | |
[pagina 193]
| |
toevallig kan wezen en in geen geval bewijskracht bezit. Alles te zamen genomen, ben ik dan ook van gevoelen, dat de twee getuigenissen omtrent het lot der twee auteurs de vereenzelviging der twee volstrekt verbieden. Opzettelijk onderscheidde ik tot nog toe den schrijver der Mémoires van hun hoofdpersoon, Villeneuve. Vereenigen wij die twee, overeenkomstig Blok's gissing, dan wordt het onderscheid tusschen deze dubbele personage en Du Buisson nog grooter. Omstreeks 1650, toen Villeneuve op 25-jarigen leeftijd zijn avontuur met het bekoorlijke jodinnetje beleefde, had de Du Buisson van La Vie de Turenne ongeveer dertig dienstjaren achter den rug en dus een leeftijd bereikt, die zeker het juffertje minder zou hebben aangestaan dan de jeugd van Villeneuve. Summa summarum: hoe vernuftig de gissing van den heer Blok moge zijn en hoe meesleepend voorgedragen, en hoe begrijpelijk daarom ook de bijval dien zij bij den heer Waddington heeft gevonden, na nauwkeurig onderzoek en rijp beraad schijnt zij mij geen steek te houden. De auteur van de Mémoires de Hollande is m.i. nog steeds op te sporen. Zal hij ooit worden ontdekt? Ik betwijfel het zeer. R. Fruin. | |
[pagina 194]
| |
II. Een onlangs ontdekt Commissieboek van Prins Willem I van de jaren 1572-74.Ik wensch de aandacht van de Historische Commissie te vestigen op een stuk, dat in aflevering 7 van de Navorscher van dit jaar (1897) wordt meegedeeld en allicht onopgemerkt zou kunnen blijven, omdat de heer Van Someren, aan wien wij het te danken hebben, het van geen toelichting heeft voorzien en het ons onder een minder juist opschrift aanbiedt. Hij noemt het Depesches van Prins Willem van Oranje van de jaren 1572, 73, 74. Inderdaad is het een kort uittreksel van een zoogenaamd Commissieboek, waarachter brieven en bescheiden van aanverwanten aard waren ingeschreven. Zulke Commissieboeken, waarin de aanstellingsbrieven van velerlei ambtenaren, door den Prins bij zijn komst in Holland in October 1572 en vervolgens benoemd, werden overgeschreven, schijnen er, vreemd genoeg, verschillende bestaan te hebben. Wij bezitten een zeer belangrijk, niet in uittreksel maar voluit geformuleerd, dat ten slotte op het Rijksarchief, waar het te huis behoorde, beland is. Het werd aangekocht in December 1844 op de verkooping der nagelaten handschriften van den boekhandelaar Scheurleer. Bakhuizen van den Brink vermeldt het in zijn Overzicht van het Nederl. | |
[pagina 195]
| |
Rijksarchief, blz. 152. Hij schijnt echter niet te hebben opgemerkt, dat het hetzelfde register is, hetwelk al een eeuw geleden door Kluit gekend en gebruikt werd en toen ter tijd aan den Schepen van Leiden, M.J.W. van Noort, toebehoordeGa naar voetnoot1. Ik had naar dit hschr., dat, te oordeelen naar hetgeen Kluit er uit meedeelde, belangrijk moest zijn, al lang omgezien en rondgehoord, toen ik dus onverwachts uit Bakhuizen's Overzicht te weten kwam waar ik het slechts voor het vragen had. Terstond verzocht en kreeg ik het ten gebruike en nam er een uittreksel van, dat mij bij mijn studiën meermalen te pas is gekomen. Ik verkeerde toen steeds in de meening, dat het het eenige Commissieboek uit genoemde jaren was, dat bestond en ooit bestaan had. Dat er althans nog een tweede bestaan heeft, zag ik eerst uit het extract dat daarvan in de Navorscher verscheen. Dat uittreksel, al werd het nu eerst aan het licht gebracht, is zelf reeds zeer oud. De heer Van Someren vermoedt dat een 16de-eeuwsche hand het geschreven heeft: ik zou gelooven, een 17de-eeuwsche, en wel om de volgende reden. Toen de onbekende zijn uittreksel maakte, berustte het oorspronkelijke register, naar zijn zeggen, ‘onder den secretaris Hanecops’ en wordt door hem beschreven als ‘zeker groot manuscript-register, inhoudende depesches van Prins Willem van Oranje, so commissies als andere, nopende den crijchhandel ende polityke saken, oock brieven in fransch ende nederlansch van de jaren 1572, 73, 74’. Wie is nu die secretaris Hanecops? De uitgever gelooft: een van 's Prinsen secretarissen; maar dat is on- | |
[pagina 196]
| |
aannemelijk, omdat wij dan hem ook wel van elders zouden kennen. Ik zou hem veeleer onder de stadssecretarissen zoeken. Zijn naam doet ons terstond denken aan den predikant zijn naamgenoot, dien Vondel in zijn Rommelpot berucht heeft gemaakt, en de heer Van Someren oppert dan ook vragenderwijs de gissing, of deze de zoon van den secretaris zou kunnen wezen. Liever zou ik meenen, dat hij diens vader is geweest. De predikant, voordat hij in 1625 naar Amsterdam werd beroepen, had elf jaren lang te Breda gestaan, totdat de stad aan de Spanjaarden overging. En nadat zij in October 1637 door Fredrik Hendrik voor de Staten herwonnen werd, vinden wij er als stads-secretaris, in plaats van Mr. Christiaan de Roy, die waarschijnlijk als Spaanschgezind werd ontslagen, Jacob Hanecop, die tot in 1652 in functie bleefGa naar voetnoot1. Of hij een zoon of wel een neef was van den voormaligen predikant is mij niet bekend en doet ook weinig ter zake. In alle geval blijft de gissing gewettigd, dat deze Hanecop de secretaris wezen zal, onder wien het Commissieboek berustte toen er een uittreksel uit genomen werd, en dat dit dus tusschen 1637 en '52 geschied is. Misschien ook dat het boek, hetwelk gezegd werd onder hem te berusten, eigenlijk berustte in het archief der stad, een van 's prinsen heerlijkheden, waarover de secretaris uit den aard van zijn ambt het opzicht moet gehad hebben. Waar het oorspronkelijke register gebleven mag zijn, wie zal het zeggen? In alle geval hebben wij reden om ons te verheugen over het bezit van het uittreksel. Van een boek van zulk een inhoud is een uittreksel haast voldoende, zoo het met zorg is vervaardigd door | |
[pagina 197]
| |
een deskundige, die weet te onderscheiden tusschen de telkens herhaalde formulieren en de bijkomende eigenaardige bijzonderheden, en, met weglating van het niets beduidende, het waarlijk wetenswaardige aan ons overlevert. Maar zulk een bekwame hand kan ik in ons uittreksel niet erkennen, en ik vrees dat er veel in gemist wordt wat in het oorspronkelijke onze belangstelling zou hebben verdiend en getrokken. Zeker is het dat het zeer beknopt is uitgevallen. Het beslaat vier compres geschreven folio's, die in den druk tot twaalf bladzijden zijn uitgedijd, en het boek daarentegen wordt ‘een groot manuscript’ genoemd. Dat het dien naam ook verdiende blijkt hieruit, dat onder andere iets uit fo. 619 wordt aangehaald en deze folio bestaat uit een recto en een verso, zoodat wij ons een boek van ongeveer 1250 blz. moeten voorstellen. Hiervan schijnt de eerste, kleinste, helft de commissiën bevat te hebben - er wordt er een van fo. 280 aangehaald - en de tweede de brieven. Van deze laatste is slechts weinig gebruik gemaakt; niet meer dan negen aanhalingen zijn er aan ontleend. Daarentegen worden honderd zeven en twintig commissiën vermeld. Een betrekkelijk groot getal, daar in het Hschr. van het Rijksarchief er nog geen honderd staan afgeschreven. In welke verhouding die twee registers tot elkander staan, is moeilijk te begrijpen. De meeste, maar niet alle, commissiën komen slechts in één van beide voor. Niet meer dan vijf en twintig staan in het een zoowel als in het ander vermeld: in het register Hanecops in uittreksel en in dat van het Rijksarchief in extenso. Door deze onderling te vergelijken kan men zich eenigermate een oordeel vormen over de meer of minder oordeelkundige wijs waarop het uittreksel is vervaardigd en, zooals | |
[pagina 198]
| |
ik reeds zeide, mijn oordeel daarover kan niet gunstig luiden. Wie zich de moeite van die doorloopende vergelijking niet mocht willen getroosten, kan volstaan met de vergelijking van het uittreksel uit de aanstelling van 6 Juni 1573 van Paulus Buys tot tijdelijken president van den Raad van State, en den volledigen tekst dier aanstelling, die uit het Register van het Rijksarchief door Kluit is afgedrukt in zijn Staatsregering, III, blz. 425. Men zal daaruit reeds tot het besluit komen dat het wetenswaardige uit het oorspronkelijke handschrift slechts voor een gedeelte in het uittreksel zal zijn overgegaan. - Maar hoe verder te verklaren, dat sommige commissiën in beide, andere in slechts een van beide boeken staan opgeteekend? Men zou verwachten dat er slechts één boek zou zijn gehouden, waarin alle aanstellingen bijeen werden ingeschreven. Of anders dat verschillende secretarissen boek hielden van alle commissiën, die door hen in het bijzonder waren uitgegeven, maar dan ook van geen andere. Voor de schijnbare verwarring en willekeur, waarmee echter de twee registers nevens elkander gehouden schijnen, weet ik geen reden aan te wijzen. Ik wil alleen opmerken dat de registers van den vroegeren, grafelijken, tijd, die op het Rijksarchief berusten, en voor een goed gedeelte E.L. (enz.) gemerkt zijn, dezelfde onregelmatigheid vertoonen. In de uitgave van de Navorscher stuiten wij op zonderlinge fouten in de eigennamen, die wel niet aan den uitgever maar aan den vervaardiger van het uittreksel te wijten zullen zijn, daar deze een duidelijke hand schrijft, naar de uitgever erkent. Zoo vinden wij op twee plaatsen Joris Byhe (lees Vrijheer) van Montigny; Lieoni (lees Lieven) Calvart; Floris van Uwynhem (lees Nuynheim); Jan van Bueren (l. van Vueren); | |
[pagina 199]
| |
Steven Janssen Keersmaker (l. Lieven); Jonker van Assenstein (l. Affenstein); Boetselaer van Catenes (l. van Carnes). Nog vermoed ik een schrijffout in een van de kantteekeningen, waar het leger tot ontzet van Haarlem, tusschen die stad en Leiden geposteerd, genoemd wordt het leger te Weylingen. Ik denk dat in het oorspronkelijke zal gestaan hebben: te Weyligen-berg. Deze begroeide heuvel toch was een bekende plaats van vermaak in die dagen, waarvan H. Junius, in zijn Batavia p. 18, gewag maakt, en die op de groote kaart van Rijnland (van 1646) ten Z.-W. van de Vogelenzang, aan de Kennemerbeek, gelegen is. Ook verhaalt het kroniekje bij Orlers (Beschr. v. Leiden, 2e uitg., blz. 566), dat de neerlaag, door Lumey den 13en Dec. 1572 tegen de Spanjaarden geleden, voorviel ‘omtrent te halfwegen Haarlem, opten weligen Berch’.
En wat valt er nu uit die Commissieboeken en bepaaldelijk uit het pas ontdekte uittreksel te leeren? Op zich zelf genomen - het was wel te voorzien - geen groote zaken, geen vroeger onbekende gewichtige feiten. Wat wij reeds wisten leeren wij in meer bijzonderheden en bij gevolg nauwkeuriger en juister er uit kennen; en het zijn zaken van gewicht, tot wier beter inzicht wij aldus geraken. Om iets te noemen, de eerste maatregelen door Prins Willem terstond bij zijn aankomst in Holland genomen, om den verwarden en meer en meer vervallenden staat van zaken te redderen en op te beuren. De Prins droeg later hierop met reden trots. Kort na de gesloten pacificatie van Gent stelde hij aan de Staten van het zuiden ten voorbeeld wat hij in die bange dagen in korten tijd had uitgerichtGa naar voetnoot1. Hij had alles in de | |
[pagina 200]
| |
schromelijkste wanorde gevonden, vooral wat geldmiddelen en krijgswezen betrof, maar in een paar weken had hij de soldaten aan het hoog noodige geholpen en daarentegen aan strenge tucht onderworpen, de officieren en opperhoofden zoowel als de minderen. Wat wij van dit zijn eerste optreden weten, van zijn bedrijf sedert zijn komst te Enkhuizen omstreeks 20 October 1572, tot op zijn coup d'état tegen Lumey en diens aanhang, den 6en Januari daarop volgende, ontleent zijn zekerheid en juistheid voor een goed deel aan de documenten, in het Commissieboek van het Rijksarchief, waarvan Kluit er eenige heeft afgedrukt. Daarbij komen zich nu andere voegen, uitsluitend in het uittreksel vermeld en ten deele van nog vroeger dagteekening dan die van het andere register. Laat mij U iets zeggen van de twee oudste, beide van 28 October: zij betreffen het belang, dat toen ter tijd het dringendste was, de krijgvoering. Wij herinneren ons hoe het daarmee op dat oogenblik gesteld was. Alva had zich om het zuiden en het oosten des lands nauwelijks meer te bekommeren: alles door den schrik hunner wapenen onderwerpende trokken zijn knechten op Zeeland en Holland aan. Zeeland had het het eerst te misgelden. Daar hielden de Prinsgezinden onder Tseeraerts de stad Goes al een poos belegerd, zonder veel te vorderen. Haar te ontzetten was een der eerste zorgen van Alva geweest, zoodra hem Mons in handen was gevallen, en het geluk had daarbij zijn goed beleid gediend. Juist toen de Prins den bodem van Holland betrad, waadde Mondragon van het vasteland naar Zuidbeveland en verdreef de verbijsterde Geuzen zonder bezwaar. Tseeraerts en de luitenant van Lumey, Bartel Entes, kwamen den Prins alras met de tijding hunner geleden neerlaag verwelkomen. Den terugslag dier Jobs- | |
[pagina 201]
| |
tijding vinden wij in het uittreksel: den 28en October wordt, (waarschijnlijk in plaats van Entes) Willem van Bronckhorst, heer van Batenberg, gecommitteerd tot 's Prinsen luitenant-generaal over Zeeland, de krijgshaftigste en tevens een der vertrouwbaarste onder de Noord-nederlandsche edelen, die op dat oogenblik gouverneur was van Dordrecht. In zijn plaats behoorde daar een niet minder vertrouwbaar commandant aangesteld, want èn van Zeeland uit èn van Gelderland, langs de rivieren, werd de hoofdstad van Zuid-Holland allereerst bedreigd, naar het scheen. En wie was het op wien voor dien post de keus viel? Het uittreksel uit het Commissieboek alleen zegt het ons: op denzelfden 28en October is, mits het vertrek van den heer van Batenburg van Dort, tot superintendent-stadhouder aldaar gecommitteerd de heer van Sint Aldegonde. Wat dezen wedervaren was, sedert hij in Juli op de eerste Statenvergadering van Dordrecht den Prins had vertegenwoordigd, laat zich vermoeden; hij was in het gevolg van dezen met het leger geweest voor Mons - La Huguerye verhaalt dat hij zelfs in de stad een boodschap van den Prins aan Lodewijk van Nassau had overgebrachtGa naar voetnoot1 - en mede afgetrokken naar het noorden en de Zuiderzee overgestoken naar Holland. Van stonde af, zooals wij zien, werd hij daar voor de gewichtigste en meest bezwarende diensten opgevorderd. Dat hij ze niet geweigerd heeft, dat hij zich bepaaldelijk naar Dordrecht heeft begeven, blijkt ons uit een brief van zijn hand, uit Dordrecht den 10en November aan Jan van Nassau gericht. ‘De Prins’, meldt hij, ‘gaat thans rond van stad tot stad om er de zaken terecht te bren- | |
[pagina 202]
| |
gen en al wat tot de verzekering des lands noodig is te verordenen’Ga naar voetnoot1. Maar al spoedig bleek het dat Dordrecht zooveel gevaar niet liep als men aanvankelijk gedacht had. De vijand had zijn plan van veldtocht na de verovering van Zutfen veranderd. In plaats van langs den Waal af te komen naar Bommel en Gorkum had hij zich door den ingevallen strengen vorst laten verlokken over de Veluwe naar Amsterdam, en Haarlem lag thans in de eerste plaats aan de beurt. Daar treffen wij onverwachts, den 8en December, weer den heer van St. Aldegonde aan. De bevreesde stadsregeering had zich in onderhandeling met den vijand ingelaten en stond op het punt van zich aan hem te onderwerpen. Daar verscheen nog juist bij tijds Aldegonde voor de vergaderde burgerij, met een lastbrief van den Prins en veranderde in zijn naam de regenten. Hij had dus Dordrecht verlaten, nu een man van zijn trouw en bekwaamheid daar gemist kon worden; de Prins had hem tot zich geroepen en liet hem vooreerst niet meer gaan, maar bekleedde hem weldra met een militair ambt in zijn nabijheid. Uit het Commissieboek meldt het uittreksel: Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, gecommitteerd tot gouverneur, aangaande den krijgshandel en politie van Delft, Rotterdam en Schiedam. Van wanneer die commissie dagteekende verzuimt het uittreksel ons te zeggen. Maar een brief van zijn hand van 5 Mei 1573 uit Delft toont dat hij daar toen ten minste al gevestigd was. Meerdere brieven bewijzen er zijn voortdurend verblijf, totdat hij in het begin van November bij het versterken van Maassluis met den degen in de hand door de Spanjaarden | |
[pagina 203]
| |
verrast en gevangen genomen werd. Uit de dagen van dit commando dateert een merkwaardige brief, door hem aan den vermaarden Jonker Arend van Dorp geschreven, en onder diens brieven door Mr. Ridder D. van der Schueren opgenomen, maar door Prof. Van Toorenenbergen in zijn uitgaaf der Werken van Marnix niet overgenomen, en uit dien hoofde weinig bekend geraakt. Ik kan daarom niet nalaten een paar regels er uit af te schrijven, die zijn positie te Delft beschrijven. ‘Je suis icy’, schrijft hij, ‘avec une charge presque insupportable. L'on m'a octroié 200 florins par mois et se faut-il que je mendie presque pour l'avoir. J'ay cent fois le jour un visaige rouge.... S'il eut plu à Dieu me faire quelque berger, je m'estimeroy heureux, mais sa volonté soit tousjours louée. Cependant il faut que je combatte avec double povreté, et la mienne particulière et celle du publicq’Ga naar voetnoot1. Repos ailleurs! Of Bronckhorst van Batenburg, dien Marnix te Dordrecht had moeten vervangen, werkelijk het opperbevel over Zeeland aanvaard heeft, blijft onzeker. Den 2en November 1572 werd hij daar nog gewachtGa naar voetnoot2. Maar zoo hij er zijn post heeft aanvaard, is dit voor slechts enkele dagen geweest. Zijn dienst werd al spoedig elders vereischt. Den 6en Januari werd Lumey met zijn luitenant Bartel Entes te Delft gevangen genomen en bij gevolg van zijn legerbevel ontzet. Om hem daarin op te volgen was de heer van Batenburg de aangewezen persoon, en het uittreksel leert ons dat hij reeds den 9en dier maand tot luitenant-generaal ‘over het leger te Weylingen’, dat is het leger boven Leiden tot ontzet van Haarlem bijeengetrokken, werd aangesteld. Als zoodanig heeft hij | |
[pagina 204]
| |
zich zeker minder eigendunkelijk, minder despotisch gedragen dan zijn voorganger, maar van meerdere bekwaamheid geen blijk gegeven. Al zijn pogen mislukte, telkens moest hij voor den vijand onderdoen, en bij zijn laatste gevecht, kort voor de overgaaf der stad, sneuvelde hij, den 8en Juli. Als opvolger van Batenburg in Zeeland werd, naar het schijnt, een staatsman meer dan een krijgsman gewenscht en, naar ons het uittreksel meldt, den 24en Februari 1573 Johan Junius de Jonge (de gouverneur van Veere) gecommitteerd ‘als overste commissaris in Zeeland’. Dat met dien veranderden titel (Batenburg heette immers 's Prinsen luitenant-generaal) geen andere post dan die van Batenburg bedoeld wordt, dunkt mij meer dan waarschijnlijk. Voor de oorlogvoering was het admiraalschap van meer gewicht dan een generaalschap te land; dat kon aan de gouverneurs van Veere en van Vlissingen worden overgelaten. Omtrent de eerste admiralen van Zeeland is het uittreksel wat al te kort. ‘Na 't overlijden (zoo luidt het) van Ewout Pietersz Worst is tot admiraal van Zeeland gecommitteerd Bouwen Ewouts - fol. 152 vso - en vermits den dood van Bouwen Ewouts Jhr. Louis van Boisot - fol. 153. Dit alles zonder eenige dagteekening, zooals men ziet. Van elders weten wij echter dat Bouwen Ewouts de wond, waaraan hij overleden is, den 27en Mei 1573 had bekomen. En eerst ter zelfder tijd ongeveer was Boisot uit zijn gevangenschap in Frankrijk bij den Prins teruggekeerd. Er bestaat alle grond om te gelooven dat hij, welke dagteekening zijn commissie gedragen moge hebben, met het begin van Augustus zijn post heeft aanvaard. De heer Ridder D. van der Schueren heeft dat in zijn monogra- | |
[pagina 205]
| |
fieGa naar voetnoot1, waarvoor hij de papieren van A. Van Dorp heeft gebruikt, waarschijnlijk gemaakt. Daarentegen kan hij ons niet overtuigen, dat Boisot terstond tot admiraal zoowel over Holland als over Zeeland was aangesteld. Diens gebied, meen ik, was aanvankelijk tot Zeeland bepaald: over de zeemacht van Holland voerde toen een ander, Willem Blois van Treslong, gouverneur van Den Briel, het bevel. Dit blijkt o.a. uit de volgende opteekening in het uittreksel: ‘Ampliatie van de Commissie van Jhr. Willem van Treslong als admiraal van Holland, 24 Maart 1573’. Dus nog bij het leven van Bouwen Ewouts werd Treslong's commissie van admiraal nog uitgebreid. Naar mijne meening is dit dus te verklaren: Lumey, die Treslong den 20en Juli 1572 tot gouverneur en superintendant van Den Briel en van Voorne had aangesteldGa naar voetnoot2, had steeds zich zelven het admiraalschap, dat hij reeds bij zijn verblijf in Engeland begeerd had, voorbehouden, maar de uitoefening er van, indien hij verhinderd was, aan dezen overgelaten. Zoo zou het zich ook laten verklaren dat na het afzetten van Lumey en het intrekken der door hem verleende commissiënGa naar voetnoot3, die welke Treslong van hem hield, werd vernieuwd, en uitgebreid tot het geheele bewind ter zee wat Holland betreft, hetwelk Lumey tot nu toe zelf had bekleed. Hoe dit zij, zeker is het dat Marnix in zijn brief van 5 Mei 1573 hem den titel geeft van ‘le Sr de Terlon, admiral de Hollande’Ga naar voetnoot4. Hiermee schijnt echter weer in strijd, dat niet Treslong, maar Boisot het ontzet van Leiden te water heeft bestuurd, en dat hem bij die gelegenheid de Staten | |
[pagina 206]
| |
van Holland in hun resolutiën òf kortaf den admiraal, als kenden zij geen ander, òf den admiraal-generaal plegen te noemenGa naar voetnoot1. Dat feit heldert thans het uittreksel volkomen op. Het gewaagt namelijk van de commissie, in dato 4 Maart 1574, (eenige maanden dus voor Leidens ontzet) van Jhr. Louis van Boisot, ‘onlangs admiraal over Zeeland gecommitteerd, thans tot luitenant-admiraal over Holland en Zeeland’. Wanneer wij hierbij bedenken, dat onder het beleid van den Zeeuwschen admiraal den 29en Januari te voren de vermaarde strijd bij Roemerswaal gestreden was, waarvan de overgaaf van Middelburg op den 19en Februari de vrucht was, dan behoeven wij niet te vragen, waaraan Boisot zijn bevordering in Maart te danken had. Het schijnt dat Treslong de vernedering, die hierin voor hem gelegen was, zich bescheidenlijk heeft laten welgevallen. Wij vernemen althans niets van het tegendeel. Te gelijker tijd met hem werd Boisot's broeder Charles, die, na eerst onder Batenburg bij de pogingen tot ontzet van Haarlem goeden dienst gedaan te hebben, na den dood van den heer van Baarland, in diens plaats bij commissie van 17 Juni 1573 (volgens het uittreksel) tot gouverneur van Vlissingen was benoemd en in die betrekking zich loffelijk had onderscheiden, insgelijks over het veroverde Middelburg en Arnemuiden tot gouverneur, zoowel van de politie als in den krijgshandel, aangesteld. Als zoodanig kon deze niet veel uitrichten; reeds het volgend jaar kwam hij dapper strijdende om het leven. Zijn broer de admiraal overleefde hem nog geen jaar, hij verdronk noodlottig in Mei van 1576. Na den dood van dezen zijn de admiraalschappen der twee provinciën - of beter gezegd de luitenant-admiraalschappen, want ad- | |
[pagina 207]
| |
miraal over beide was en bleef de stadhouder - weer van elkander gescheiden. Treslong werd in plaats van den overledene, bij commissie van 1 Juli, door den Prins ‘tot zijn luitenant-admiraal over Zeeland’ bevorderd (zie Bor I, blz. 705). Als zijn opvolger in Holland vinden wij Johan van Duivenvoorde, den kapitein der vrijbuiters in Leiden tijdens het beleg, voortaan in functie. Het is er verre af, dat ik mijn onderwerp zou hebben uitgeput. Er valt in de commissiën van het uittreksel nog heel wat meer op te merken. Maar voor het doel, waarmee ik het ter sprake bracht, om de aandacht op dit in de Navorscher eenigermate verholen belangrijk bescheid te vestigen, geloof ik dat ik met het gesprokene kan volstaan. R. Fruin. | |
[pagina 208]
| |
III. Iets over den vroegeren staatsrechterlijken toestand van de stad Nieuwpoort.Het is een eigenaardig verschijnsel, dat het stadje Nieuwpoort eeuwen lang onder twee heeren stond, de Baronnen van Liesvelt en de Heeren van Langerak, die zich beiden Heer van half-Nieuwpoort noemden. In een handvest van 1283 verklaren de toenmalige Heeren: Aernt van Liesvelt en Ghysbrecht van Langeraeck o.a. dat reeds hunne voorvaders Heer Herbaren van den Berch en Heer Wouter van Langeraeck stadsvrijheid hadden gegeven aan ‘den nyewe poirt tusschen Ammers ende Lecke’. De Baronnie van Liesvelt kwam later door koop aan Roeland le Febvre, Tresorier van Vlaanderen, wiens kinderen verwekt bij de erfdochter van Heemstede, zich naar hunne moeder noemden; Langerak ging door huwelijk over aan de van den Boetselaers. De nieuwe privilegiën van 1557 werden dan ook gegeven door Wessel van den Boetselaer en Fflorenche van Heemstede. Liesveld kwam eindelijk aan de Nassau's en de ‘keure off ordonnantien op 't vechten, moetwille etc.’ van 1646 noemt als Heeren: Rutger Wessel van den Boetseler en Willem Frederik, den stadhouder van Friesland. Dat de beide Heeren van Nieuwpoort het wel niet altijd in alles met elkander eens zullen zijn geweest, zou men kunnen opmaken uit de in bovengenoemde | |
[pagina 209]
| |
handvesten voorkomende bepalingen, volgens welke de inwoners der stad zich, wanneer er twist of geschil tusschen hen ontstond, neutraal moesten houden; het blijkt trouwens uit een stuk van 1353, dat zij het oneens waren over de gevangenneming en berechting van misdadigers en dat die oneenigheid alstoen bij minnelijke schikking door tusschenkomst van Symon van Teylingen en Willem van Naeltwyck werd bijgelegd. In eene sententie van het Hof van Holland van 1449 in eene procedure tusschen Henrick van Liesvelt en de stad Nieuwpoort wordt de plaats een leen van Holland genoemd; daar echter de Heeren van Langerak leenmannen van het Sticht waren, behoorde Nieuwpoort eigenlijk voor de helft tot Utrecht en hoe de inwoners van dezen merkwaardigen politieken toestand gebruik wisten te maken, blijkt op eigenaardige wijze uit eene marginale aanteekening in een ouden inventaris van het stadsarchief van 1645. Bij enkele stukken hierin opgenoemd, waaronder een waarin verklaard wordt ‘dat Nieupoort geheelijck onder Hollant gehoort’, leest men nl. het volgende: ‘moet wel geleth worden, dat dese stucken niet int openbaer comen, immers niet ter kennisse van de Heeren Staten van Hollant, als synde ons nadeelich, als wij souden willen versoecken inde verpondingen, schoorsteengelden etc. maer half onder Hollant te contribueren etc. ende al hoewel dat dit maer is gedaen om dat wij de Staten van Vtrecht souden versetten, of om van haer niet vorder te worden gemolesteert, daer om wij ons jegens die van den Gestichte van Vtrecht altijts houden als geheelijck onder Hollant te sijn, doch hebben evenwel de Heeren Staten van Hollant tot noch toe ende t'sedert al deselue acten geschreven half Nieupoort, gelijck wij oock niet anders sijn onder Hollandt’. | |
[pagina 210]
| |
De oude handvesten der stad zijn ons niet in originali bewaard gebleven, wij bezitten ze slechts in kopiën of in kopiën van kopiën, wat trouwens niet te verwonderen is, daar er zeker weinige plaatsen zijn, die zoo dikwijls werden verwoest. O.a. werd zij blijkens een request, waarbij aan Karel V eene tijdelijke kwijtschelding van betaling der beden werd gevraagd, na in 1514 geheel in de asch gelegd te zijn door eigen vuur, van 1516 tot 1524 door de Gelderschen niet minder dan vijf maal verwoest en verbrand, terwijl volgens een latere aanteekening bij de kopie van dit request, in 1567 wederom 58 huizen door het vuur vernietigd werden.
A. Telting. | |
[pagina 211]
| |
IV. Het terugtrekken van Daendels in 1799 uit de Zijpe naar den Schermer.Den 27en Augustus 1799 zetten de Engelschen aan de Noord-Hollandsche kust tusschen Huisduinen en Callantsoog ± 12000 man aan land. Na een scherp gevecht in de duinen trok de generaal Daendels, aan wien met zijne divisie de bescherming dier kust was opgedragen, zijne troepen bijeen bezuiden de smalle kuststrook tusschen den Zanddijk en de Noordzee bij de Groote Keeten. Bij het invallen van den nacht zette hij den terugtocht voort tot in de Zijpe, waar hij eene stelling betrok, aangeleund links aan de Noordzee bij Petten en rechts aan de Zuiderzee bij Oude-Sluis. Ook hier achtte hij zich evenwel niet sterk genoeg, om aan een eventueelen aanval des vijands het hoofd te bieden. Den 30en Augustus 's morgens te 3 uur marcheerde hij met zijne divisie af, en toen deze in den Schermer was aangekomen, werd de terugtocht gestaakt. Het hoofdkwartier werd te Schermerhorn gekozen. In het ‘Rapport des opérations de la division du lieutenant-général Daendels’, een door dien generaal zelven na den veldtocht uitgegeven verdedigingsschrift, leest men daaromtrent: ‘Le lieutenant-général (dat is hijzelf), apprenant que les troupes françaises étaient en marche; que deux bataillons devaient arriver ce jour-là à Alkmaar, et voyant, que la position, dans laquelle il se trouvait, | |
[pagina 212]
| |
réunissait à peu près les avantages qu'il recherchait, arrêta son mouvement et se décida à la conserver’. Volgens die lezing, door den Bataafschen generaal zelven in het licht gegeven, is er geen sprake van een van den opperbevelhebber ontvangen last, om daar te blijven; doch reeds VonkGa naar voetnoot1 maakt melding van eene missive van het Uitvoerend Bewind aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam, en BosschaGa naar voetnoot2 van een eigenhandigen brief van Daendels aan den agent van oorlog, waaruit van zoodanigen last duidelijk zou blijken. Ook Van SypesteijnGa naar voetnoot3 is die meening toegedaan. De generaal Knoop beweert echter in ‘De Nieuwe (militaire) Spectator’ van 1854Ga naar voetnoot4, en heeft dat ook nog later in ‘De Tijdspiegel’ van 1891 volgehouden, dat de hierboven genoemde personen den inhoud van dien brief verkeerd lezen, en aan diens zijde heeft zich in 1890 Dr. J. Mendels geschaard met de uitingenGa naar voetnoot5: ‘Op deze zinsnede (uit den bedoelden brief) is een geheele roman gebouwd’ en ‘Inderdaad, dat Daendels geenszins het dwaze voornemen gekoesterd heeft geheel Holland voor den vijand open te stellen, is boven allen twijfel verheven. Het wordt ten overvloede bewezen door zijne rapporten aan Brune’. Aan het ijverige onderzoek van Dr. Mendels over Daendels' leven en werken danken we het bezit van hoogst belangrijke bescheiden, maar mijne dankbaarheid | |
[pagina 213]
| |
in dit opzicht kon niet zoo ver gaan, dat ik mij zonder nader onderzoek met zijne beschouwingen vereenigde; en nu is mij gebleken, dat door hem, wat Daendels' dagboek betreft, gebruik is gemaakt van eene copie, waarvan op enkele punten de juistheid te wenschen overlaat, terwijl het beweren, dat ten overvloede de rapporten aan Brune bewijs zouden opleveren voor het in dezen zelfstandig handelen van Daendels mij voor gegronde bestrijding vatbaar schijnt. De zinsneden uit den brief van Daendels aan den agent van oorlog (dd. Schermerhorn, 30 Augustus 1799), waarover totnogtoe strijd is gevoerd, luiden: ‘Ik ben heden uit de onhoudbare positie van de Zijp getrokken, dog zal thans hier blijven, omdat de franschen zig even beginnen te vertonen en ik een stellige last heb te blijven; dog ik zou het een misdaad tegens mijn Vaderland geagt hebben er langer te vertoeven’. Ofschoon de woorden: ‘dog zal thans hier blijven, omdat..... ik een stellige last heb te blijven’ ook naar mijn inzien reeds voldoende bewijs voor Brune's lastgeving inhouden, is door Knoop en in navolging van dien door Mendels gewezen op de onduidelijkheid in dien brief met betrekking tot het door mij gecursiveerde woordje ‘er’. Heeft dit betrekking op de Zijpe of op den Schermer? Hoewel taalkundig onjuist, wil ik met beide laatstgenoemde schrijvers aannemen, dat het betrekking heeft op de Zijpe. Er is dan in die woorden iets onduidelijks, en voor stellig bewijs moet meer materiaal worden bijgebracht. Dit is intusschen voorhanden. Welke waren Daendels' voornemens, toen hij de Zijpe verliet? In een brief dd. 28 Augustus uit SchagerbrugGa naar voetnoot1 | |
[pagina 214]
| |
meldt hij aan Brune, dat hij zijne stelling in de Zijpe hoe langer zoo minder goed vindt en eindigt hij met de woorden: ‘Au surplus je tiendrai cette position tant que je le pourrai, sans compromettre le salut de ma division. J'ai même formé une réserve de deux bataillons pour tomber sur l'ennemi dans les endroits où il aurait pénétré, pour protéger ma retraite. Si je suis dans le cas de l'effectuer, je la ferai doucement sur Harlem, où j'espère vous rejoindre; mais avant j'aurai la précaution d'envoyer le colonel Crass avec sa demie brigade pour couvrir Amsterdam du coté de la Nord-Hollande. Toutes ces dispositions, mon cher Général! sont subordonnées aux ordres ultérieurs que vous me donnerez, et je vous envoie mon aide de camp Rouget, afin qu'il puisse vous expliquer avec plus de détail mes intentions et connaître les vôtres’. Dit schrijven laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Daendels geeft hierin zijn voornemen te kennen, om, indien hij daartoe gedwongen wordt, langzaam terug te trekken op Haarlem, zich daar met Brune te vereenigen; doch vooraf de halve brigade van Crass af te zenden, om Amsterdam te dekken van de zijde van Noord-Holland. Hij zal dus in dat geval zijne divisie in twee deelen verdeelen, waarvan het eene (de halve brigade van Crass) ten noorden van het IJ zal blijven (om Amsterdam te dekken van de zijde van Noord-Holland), het andere, de hoofdmacht, dien inham westelijk zal omtrekken naar Haarlem. Met dien brief vertrekt Rouget in den avond van den 28en naar Brune, die zich nog in Den Haag ophield. La nuit porte conseil! Den volgenden dag heeft Daendels al ingezien, dat hij zoodoende verkeerd zou handelen. Intusschen is ook zijne vrees, om in de Zijpe geslagen | |
[pagina 215]
| |
te worden, grooter geworden. Hij meent 28- à 30000 Engelschen tegenover zich te hebben, en dat elken dag die macht met 8- à 9000 Russen kan vermeerderd worden. Zijn besluit om terug te trekken is genomen, en hij geeft hiervan kennis in een schrijven aan Brune, dd. Schagerbrug den 29en AugustusGa naar voetnoot1, waarin o.a. voorkomt: ‘J'ai des rapports que le général Coote anglais se trouve avec un corps de troupes à une lieue de moi, ayant placé des batteries dans la digue qui sépare le buiteveltGa naar voetnoot2 du Zijp vers ma droite, et sur ma gauche l'ennemi rassemble ses troupes sur l'Estrand (het strand), avec lesquels il m'attaquera, secondé par une infinité de cotters, chaloupes canonnières et bombardes, ce qui m'a décidé à quitter cette position la nuit suivante; et au lieu de suivre le projet dont Rouget est porteur, je partirai avec toute la division pour couvrir Amsterdam du coté de la Nord-Hollande, ma droite appuyée au Zuiderzee et ma gauche à l'IJ’Ga naar voetnoot3. Ook dit bericht spreekt duidelijk. Daendels zal terugtrekken uit de Zijpe, maar nu niet gedeeltelijk naar Haarlem, maar met zijne geheele divisie naar het terrein, den vorigen dag alleen aan de halve-brigade Crass toegewezen, om Amsterdam van de zijde van Noord-Holland te dekken, rechts aangeleund aan de Zuiderzee, links | |
[pagina 216]
| |
aan het IJ, dus met het front naar het noordwesten, b.v. van Edam of van Monnickendam naar Zaandam. Intusschen is Rouget, vermoedelijk in den morgen van den 29en Augustus, in Den Haag aangekomen met Daendels' brief van den 28en t.v., waarbij hij natuurlijk mondeling aan Brune de voornemens van den Bataafschen generaal uitvoeriger zal hebben medegedeeld. Brune is met die mededeelingen volstrekt niet ingenomen en keurt Daendels' voornemen, om uit de Zijpe terug te trekken, beslist af. Hij zal dit dien adjudant wel duidelijk hebben medegedeeld. Ten overvloede doet hij intusschen de wederlegging van Daendels' aangevoerde gronden voor den terugtocht op schrift stellenGa naar voetnoot1; terwijl hij in de marge van dien brief eigenhandig schrijft: ‘N'abandonnez pas votre position et si vous aviez commencé votre retraite, faites ravancer vos troupes; il faut tenir où vous êtes. La position que vous voulez prendre, livre Amsterdam au lieu de la défendre’. Bij de mededeeling van dezen brief van Brune in de bijlagen van zijn werk, heeft Dr. Mendels intusschen vergeten eene kleine, doch in dezen hoogst beteekenisvolle bijzonderheid op te nemen. De Fransche opperbevelhebber doet door zijn schrijver of zijn secretaris boven de plaats, waar hij moet teekenen, in al zijne brieven aan Daendels zetten: ‘Salut républicain’ of ‘Salut et amitié’, en voegt er somtijds naast zijne handteekening met eigen hand enkele kameraadschappelijke woorden bij, als b.v. ‘J'ai vu votre épouse, elle se porte bien’; maar onder de hierboven geschreven in margine gestelde woorden, zet hij, mede eigenhandig - en het is de eenige maal, dat dit gedurende den veldtocht in de brieven | |
[pagina 217]
| |
van Brune aan Daendels voorkomt - ‘Le général en chef, Brune’. Het is begrijpelijk, dat dit mij als militair meer is opgevallen dan aan Dr. Mendels. Of, indien Daendels met zijne hoofdmacht op Haarlem was teruggetrokken, en indien Abercromby van dien terugtocht had gebruik gemaakt, om dadelijk voorwaarts te rukken, Amsterdam, zooals Brune schrijft, zou gevallen zijn, is natuurlijk niet uit te maken; maar terecht zag m.i. de Fransche generaal in, dat die terugtocht, zooals die hem werd medegedeeld, eene krijgskundige fout was: 1o omdat nagenoeg geheel Noord-Holland met al zijne hulpbronnen ter beschikking van den vijand werd gesteld; 2o omdat Daendels zijne macht verdeelde; 3o omdat zelfs niet gedacht werd aan de verdediging van Holland op zijn smalst, een defilé van niet meer dan 5 1/2 K.M. breedteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 218]
| |
Rouget is met Brune's brief den 29en Augustus uit Den Haag vertrokken. Althans dien dag requireert de agent van oorlog de municipaliteit van Den Haag: ‘dat dadelijk een fourgon met twee paarden gereed zij, ten dienste van den luitenant-kolonel, aide-de-camp Rouget, om denzelven te transporteeren naar Lisse’. Aldaar zullen zeer waarschijnlijk versche paarden voorgespannen zijn, om de reis zoo spoedig mogelijk voort te zetten, en aan Daendels dien belangrijken last te doen toekomen. Op welk uur nu is Rouget bij zijn generaal teruggekeerd? Dit is mij niet bekend; maar met het oog op den grooten spoed, die hier vereischt werd, is het niet onmogelijk, zonder te gunstige rekening de waarheid nabij te komen. Den 22en Augustus t.v., toen de vloot door den admiraal Duncan was opgeëischt, is het bericht daarvan door Verveer, den secretaris van 's lands vloot, in 12 uur van Den Helder naar Den Haag gebracht. Nemen we aan, dat Rouget met dezelfde snelheid gereisd heeft, dan is hij ± 8 uur na zijn vertrek in Alkmaar aangekomen. Stellen we dat vertrek uit Den Haag om 8 uur 's avonds, dan is de aankomst te Alkmaar op den 30en Augustus des morgens te 4 uur. Daendels is volgens eigen getuigenis in zijn Rapport des opérations met zijne geheele divisie, die over eene lengte van ± 19 K.M. van Petten tot Oude-Sluis was opgesteld, te 3 uur opgebroken. Hoe die marsch was geregeld, of de divisie eerst in een of meer deelen is bijeengetrokken (wat wel waarschijnlijk is), dan wel of aan de op verschillende punten opgestelde afdeelingen elke een eigen weg was aangewezen, is niet bekend; maar in elk geval zal Rouget, te vier uur uit Alkmaar vertrekkende, die troepen op hun marsch ontmoet hebben; en zelfs wanneer men zijn vertrek uit Den Haag op 11 uur 's avonds, en dus zijn aan- | |
[pagina 219]
| |
komst te Alkmaar op 7 uur 's morgens stelt, dan is nog moeilijk aan te nemen, dat Daendels toen reeds de hierboven opgenoemde, in zijn Rapport aangegeven beweegredenen had overdacht, die hem - volgens eigen zeggen - er toe brachten, om niet verder terug te trekken, maar in den Schermer te blijven. Is men dit met mij eens, dan is hiermede het bewijs geleverd, dat Brune's lastgeving hem dat besluit heeft doen nemen. Dat bewijs geeft trouwens Daendels zelf ten halve in zijn brief aan Brune, dd. Schermerhorn 30 AugustusGa naar voetnoot1, waarin men leest: ‘Mais apprenant ensuite, que le général Gouvion était arrivé à Harlem, que les troupes françaises y arrivaient aussi successivement, et recevant vos derniers ordresGa naar voetnoot2, je suis resté à la hauteur d'Alkmaer, appuyant ma gauche à cette ville et ma droite au confluent des canaux près d'Avenhorn’. Een nader bewijs, dat het Daendels' voornemen was, om uit de Zijpe naar eene stelling ten noorden van Amsterdam terug te trekken, geeft het navolgend schrijven van Gouvion dd. Haarlem 12 fructidor an 7 (29 Augustus 1799), gericht aan den generaal Daendels te SchagerbrugGa naar voetnoot3:
Citoyen Général! Darsonval (een Fransch stafofficier, die bij Daendels geweest was) m'ayant fait part, que votre projet était de changer de position en appuyant votre droite au Zuiderzee et votre gauche à l'YeGa naar voetnoot4, je vous envoie le chef de brigade Aubrée pour vous faire quelques observations sur toute la partie que votre mouvement laisse- | |
[pagina 220]
| |
rait à découvert entre Beverwick et la mer du Nord, par où un ennemi entreprenant pourrait pénétrer sans qu'avec mes faibles moyens je puisse m'y opposer. Gouvion was een Fransch generaal, die den vorigen dag te Haarlem was aangekomen, om daar het bevel op zich te nemen over een paar bataljons met wat cavalerie en artillerie, de eerste Fransche troepen, die tot ondersteuning van Daendels zouden oprukken.
G.J.W. Koolemans Beijnen. | |
[pagina 221]
| |
V. De ambachtsheerlijkheid Renesse in de 13de eeuw.De heer J.W. des Tombe gaf in 1897 bij de firma Van Stockum te 's Gravenhage eene veelszins merkwaardige genealogie van het geslacht van Renesse uit (vgl. mijne recensie daarvan in Museum V, no. 12, kol. 375), naar aanleiding waarvan ik een onderzoek instelde naar den toestand van Schouwen's westelijk gedeelte in de 13de eeuw. Uit het charter van 1229 (v.d. Bergh, Oork. I, no. 314), waaruit de heer Des Tombe terecht den oorsprong der Renesse's uit het geslacht der heeren van Zierikzee, een tak van dat van Voorne, afleidt, blijkt in verband met die van 1291 (Oork. II, no. 762) voldoende, hoe het er toen in het ‘westendeel van Scouden’ uitzagGa naar voetnoot1. Het was grootendeels eene wildernis: duinen en rietlanden met enkele stukken weiland daartusschen, alles van het overige Schouwen afgescheiden door een waterloop, welks naam, de Scelveringhe (Kil. schelffe, vetus j. biese, vgl. Duitsch schilf), duidelijk aantoont, waaraan het rijk was. Een deel er van was echter reeds eenigszins meer ontgonnen, namelijk het zuidelijk gedeelte, waar twee ‘ambochten’, Burch en Haemstede, op en aan de rietlanden gevestigd waren en twee adellijke familiën van die namen | |
[pagina 222]
| |
de ambachtsheerlijkheid bezaten d.i. door den Graaf van Holland en Zeeland, wiens voorouders reeds in de 10de eeuw bezittingen op het eiland hadden (Oork. I, no. 64, verder no. 133 en 134), beleend waren met de lagere rechtspraak en het bestuur en de voordeelen, daaruit voortvloeiende; de familiën Burch en Haemstede komen in 1222 (Oork. I, no. 278) en 1226 (ib. no. 299) voor en bezaten er toen of iets later nog ieder een kasteel. De duinen, weiden en rietlanden, in 1229 afgestaan aan Costiin van Sirixe, een aanzienlijk ridder (‘miles’, Oork. I, no. 297), in ruil voor goederen binnen Zierikzee, dat zich kort te voren (ib. no. 270) tot eene stad begon te ontwikkelen, waar voor een ridder als hij geen plaats meer was, vormden oorspronkelijk een aanhangsel van die beide ambachten. Met name van dat van Burch, tot welks distrikt of ‘zestendeel’ zij ook in de 14de eeuw weder worden gerekend (vgl. Rek. der Graf. van Zeeland I, blz. 64, 99; II, 26, 97 enz.), maar ook voor een deel van dat van Haemstede, dat zich ‘bewester Scelveringhe’ uitstrekte (ib. II, blz. 101; vgl. de keur van 1300 van Witte van Haemstede voor zijne heerlijkheid, van Mieris II, blz. 17, waar van daaronder behoorende ‘duinen’ sprake is). Zij waren blijkens het stuk van 1229 vóór dien tijd dan ook nog geen afzonderlijk ambacht maar worden in het algemeen beschreven als zeker aantal van des Graven ‘haimannenGa naar voetnoot1 ende dunen’ of ‘dunen of weijden’ zooals verderop in dat stuk staat. De bekende ridder Costyn bouwde hier weldra, waarschijnlijk door eene kleine vestiging van enkele boeren aan | |
[pagina 223]
| |
den mond der Schelveringe naar deze plaats gelokt, een ‘domus’ (kasteel) ‘apud Rietnesse’, waar hij in 1244 den jongen Graaf Willem II ontving (Oork. I, no. 405). De naam van ook deze vestiging, in 1267 Riedenisse (ib. II, no. 156), in 1270 Ridnisse (ib. no. 206), 1276 Reynisse (no. 321) genoemd, waarbij het kasteel stond en die er dus eerder was dan dit kasteel, wijst ook weder op het ‘lage rietland’, waar zij lag. In het laatst der 13de eeuw heet het kasteel bij verbastering evenals het dorp zelf en de gansche heerlijkheid Renesse of Renisse (Des Tombe, blz. 18; Stoke passim; Graf. Rek. passim): de eerste vorm is officieeler, de laatste meer de volksnaam evenals de andere op ‘nisse’ in Zeeland zoo talrijk. De heerlijkheid is dus reeds vóór het midden der 13de eeuw in den gewonen vorm gevestigd. De heer (here, fr. sire) van Renesse woont op zijn kasteel aan den mond der Schelveringe, berecht de vrije bewoners zijner haymannen en duinen en wordt door den Graaf in zijn bezit beschermd; zijne goederen zullen overgaan op zijne dochter, blijkbaar toen zijn eenig kind. Een nieuwe heerlijkheid is op Schouwen ontstaan, tevens een nieuw ambacht, welks heer bij het charter van 1229 nog het recht van voorkeur ontvangt, wanneer de Graaf zijne ambachten van Burch of Haemstede komt te verkoopen. Uit deze laatste bepaling blijkt, dat de Graaf toen in het bezit dezer laatste ambachten, was m.a.w. dat de beide heeren, daar nog kort te voren woonachtig, toen waren gestorven of uit hunne bezittingen ontzet. De Graaf heeft in 1250 de haymannen dier beide ambachten verkocht aan een burgerGa naar voetnoot1 uit Zierikzee Nicolaas Hen- | |
[pagina 224]
| |
driksz., aan wien hij geld schuldig was (Oork. I, no. 502 en 509); uit hunne handen echter is dit bezit met de heerlijkheid achtereenvolgens weder overgegaan aan de nieuwe heeren van Haemstede, heer Costyn en zijn zoon heer Jan, uit de familie Renesse gesprotenGa naar voetnoot1, welke laatste reeds voor den dood van Floris V overleden is. In 1299 werden de goederen van Haemstede, bij heer Jan's dood aan de grafelijkheid teruggekeerd, door graaf Jan I weder geschonken aan zijn bekenden bastaardbroeder Witte, sedert Witte van Haemstede (Oork. II, no. 1091, 1092), den stamvader van het derde geslacht der Haemstede's, dat deze heerlijkheid in den loop der 13de en 14de eeuw bezatGa naar voetnoot2. Heer Witte heeft evenwel later ook de heerlijkheid der Renesse's in haar geheel verkregen. De beroemde Jan van Renesse toch, de kleinzoon van den stamvader der familie, heeft ten gevolge van de Zeeuwsche twisten na den dood van graaf Floris V zijne bezittingen verloren. Zij waren intusschen aanmerkelijk verbeterd en uitgebreid. Niet alleen was Renesse een kerkdorp geworden, waar blijkens de bovengenoemde keur een ‘prochypaep’ gevestigd was, maar aan het zuideinde van het westendeel had heer Jan een haven aangelegd, het latere WestendeGa naar voetnoot3, gelijk in het oosten van Schouwen bij het oude Bridorpe het latere Brouwershaven reeds door zijn vader (Oork. II, no. 586, 587) was gesticht. Reeds in 1297 werd echter zijn zeer sterk kasteel Moermond (Mormont of Mermont bij Stoke V, vs 1145-1182) in de moerassen aan den mond der Schelveringe gebouwd. Het is blijkbaar te onderscheiden van het | |
[pagina 225]
| |
eigenlijke huis van RenesseGa naar voetnoot1, door Wolfert van Borselen en de zijnen verwoest ‘al te male van boven neder toten dale’. Heer Jan moest het land ontvluchten en onder graaf Jan II werden zijne bezittingen en die zijner gansche familie op Schouwen zelfs verbeurd verklaard wegens beweerde medeplichtigheid aan den moord op graaf Floris en verzet tegen den nieuwen heerscher uit Henegouwen. De verbeurdverklaarde goederen werden met de reeds vroeger gegevene van Jan van Haemstede in 1313 (Van Mieris II, blz. 133) aan heer Witte en zijne nakomelingen geschonken. Uit de omschrijving blijkt, dat tot dit alles werden gerekend ‘die dunen van Scouden ende dat daertoe behoert, dat ambocht van Westlant, dat dorp ter Nyer havenen, dat ambocht te Burch, dat ambocht te Haemsteden, dat ambocht te Coudekerke, die ambochten tot Zuytwellant ende tot Noortwellant ende die ambochte te Ellemeet ende tot Eleghaersee ende tienden ende arve, dat daerbinnen leghet’. Gaat men na, waar dat alles ligt, dan ziet men, dat de voormalige bezittingen der Renesse's, later die der Haemstede's, geheel westelijk en noordelijk Schouwen omvatten en dat bijna alleen het zuidoostelijk deel, de omgeving van Zierikzee met het Zuidland, daarbuiten viel; maar tevens blijkt er uit, dat de eigenlijke heerlijkheid der Renesse's, die ongetwijfeld op den duur den naam van Renesse zou | |
[pagina 226]
| |
hebben behouden, dien zij blijkens de oorkonden betreffende den ‘sire’, den ‘heer’ van ‘Renesse’ en bij Stoke reeds naar den zetel van het geslacht bij de hoofdplaats in het laatst der 13de eeuw werkelijk voerde, toen officieel genoemd werd ‘die dunen van Scouden’ en ‘dat ambocht te Westlant’, d.i. het ‘Westendeel’ zooals de oorkonde van 1229 reeds zeide. In het begin der 14de eeuw bezat Renesse een molen (Grafelijkheidsrek. v. Zeeland I, blz. 102, 138) gelijk de andere hoofddorpen van het eiland en woonden in de duindalen (ib. blz. 99) verscheidene boeren, gelijk er ook op de weilanden waren. Het geheele ambacht van Westland omvatte toen 550 gemeten (ib. II, 28, 29, 99), en was in de administratie een onderdeel van het ‘zesdendeel’ van Burgh, een der zes oude deelen, waarin Schouwen blijkens het charter van 1291 verdeeld was. Het geheele zesdendeel van Burgh was evenwel in 1344 ‘zeere vermindert’ (ib., blz. 326), al was het Westland toen door indijking tot 629 gemeten geklommen (ib., blz. 329). In dien tijd was de jongste zoon van heer Witte, heer Aernoud, weder gevestigd op het herbouwde Moermond en speelde in Zeeland eene zeer aanzienlijke rol, zooals dit paste voor den afstammeling van het oude Hollandsche gravenhuis en voor den eigenaar, van een groot deel ten minste, van de oude bezittingen der Renesse's op Schouwen, die met hem zijn oudere broeder Floris van Haemstede bezat. Sedert de verlanding der Schelveringe heeft ook dit deel van Schouwen een gansch ander voorkomen gekregen. P.J. Blok. | |
[pagina 227]
| |
VI. Ontwerp eener Wet tot eene te Leiden te stichten Academie van Vaderlandsche Historie (uit de tweede helft der 18de eeuw).1.De accademie der Vaderlandsche Historie zal bestaen uijt een getal van negen persoonen, welken in de vaderlandsche geschiedenissen ervaeren en genegen zijn, om de zelve, zoo veel in hen is, door het naagaen der oude scharters, chronijken en archiven dagelijks meer en meer op te helderen. | |
2.Desen zullen alle achtdagen des saturdags naamiddags van vijf tot acht uuren hunne vergadering in een daartoe vervaardigd vertrek houden, op de boete van twee zesd'halven voor die afweesig is, en van een zesd'half voor die komt naa de klok vijf uuren geslagen is. | |
3.Ieder tot lid deeser vergaderinge wordende aengenomen, met meerderheid der stemmen, sal een boek aan de Biblioteek, tot de Nederlandsche Histori betrekkelijk, moeten vereeren, ook alle de gelden uit de boetens voortkomende gebruijkt worden tot het inkopen van boeken en wel voornamelijk van de voor de hand komende MS, welke tot de Hollandsche histori betrekkelijk zijn. | |
[pagina 228]
| |
4.Bij de eerste oprechting zal de rang en zitting naar ieders ouderdom worden gehouden, en daerna, naer den tijd dat iemand lid van het gemelde genootschap geweest is. | |
5.Men zal daer geen wijn of bier mogen drinken maar alleen in de twee laatste uuren moogen rooken, en wat Coffij, ter verfrissing gebruiken. | |
6.De kosten van het vuur, kaersen, papier, pennen enz: zal door het gemeen gedragen en betaald worden. | |
7.Op alle de gegeven of ingekochte boeken zal met des Secretaris hand de zinspreuk van het Accademi op het tijtelblad, om hoog, en benede des gevers naem, en de tijd wanneer die gegeeven of gekocht zijn gesteld worden. | |
8.De boeken der Accademie zullen in boekenkassen, rondom de kamer moeten geplaatst, en die met deuren geslooten worden van welke de Secretaris de sleutel zal hebben. | |
9.Niemand zal eenig boek mogen naar zijn huis medenemen, dan met concent der vergaderinge en onder behoorlijk recipis van het zelve geleend te hebben. | |
[pagina 229]
| |
10.Ieder zal vier vergaderingen naa den anderen van den oudsten te beginnen, beurtelings presideeren. | |
11.In de eerste vergadering des nieuwen jaers sal, bij besloote briefjes, een Secretaris voor het geheele jaer verkooren worden, | |
12.Welke in alle vergaderingen recht tegenover de President zal zitten, en van iedere vergadering notulen houden, zoo vande tegenwoordige en absente leden, als van de zaken, en brieven welken staande de vergadering gehouden, of naer elders geschreeven worden. | |
13.Iemand der ledematen door den druk een werk uitgevende, zal van tzelve een wel geconditioneerd exemplaer aen de bibliotheq van 't Accademi moeten vereeren. | |
14.Van alle de boeken, het accademi toebehoorende, zal door de Secretaris een behoorlijke Catalogus gemaakt, en steeds, met de nieuwe bijkomende boeken, op de lijst te schrijven, vermeerderd worden. | |
15.Behalven de te Leijden woonende leden zullen nog uijt iedere Stad van Holland een tot honorair lid bij meerderheijd van Stemmen mogen verkoozen worden, om met den zelven over zaken, tot de Histori van Holland, en wel byzonderlijk zijne stad aengaende, te correspondeeren. | |
[pagina 230]
| |
16.De ontfangene brieven zullen worden geliasseerd, na dat in dorso de dag der ontfangst, en 't foli gesteld zal zijn, op het welke het antwoord, in 't Protocol der brieven van 't Accademi, gevonden wordt. | |
17.Welk Protocol der brieven de Secretaris zal houden, en afzendende uijt den naem en het bevel van het Accademi ondertekenen en verzegeld. | |
18.Een werk door het accademi wordende door den druk gemeen gemaakt, zal het voordeel daarvan komende ten voordeele van het gemeen, door het inkopen der noodige boeken besteedt worden. | |
19.De vergadering zal, na de absenten door den Secretaris zijn aangetekend, door den President worden geopend, door het voorstellen van eene propositie om door de vergadering verhandeld te worden. | |
20.Of met het gene het een of ander lid in geschrift op eenige voorheen gedane voorstellingen heeft opgesteld, te doen voorleesen, om daarop ieders gedachte en aanmerkingen te hooren. | |
21.Welke aanmerkingen, mids die alleen tot het achterhalen der waarheijd geschieden, diensvolgens met de | |
[pagina 231]
| |
uyterste moderatie, en zonder de minste scherpe bewoording of belediging van de partij zullen moeten gedaen worden. | |
22.Indien er geschil om eenige historische propositie te beslissen ontstaet, zal zulks met meerderheyd van stemmen beslecht worden, doch echter aen den anderen vry staen die motiven te doen aentekenen welke hy vermeendt, dat voor zijn gevoelen militeeren. | |
23.De verhandelde stukken, die door de leden in geschrift zijn opgesteld, zullen naerstig bewaerd worden, om in tijd en wijle te dienen tot onderrechting der volgende leeden. | |
24.Geen lid zal iemand anders tot de vergadering niet behoorende in de zelve brengen, of iemand vreemds, tot het bywoonen der deliberatien, toegelaten worden. | |
25.Een Honoraer Buytenlid, opden dag der vergaderinge te Leyden zijnde, zal in de vergadering mogen verschijnen, en, als een buitenlander zijnde, beneden de President aan de tafel geplaatst worden. | |
26.Op de tafel zullen twee inkokers staan, en voor ieder lid eene pen, en een vel papier leggen, om, 't gene hy nodig oordeeld, te konnen aentekenen. | |
[pagina 232]
| |
27.Alles zal, als de Nederlandsche histori, tot voorwerp hebbende, ook in de Nederduijtsche taal verhandeld en beschreeven worden. | |
28.Het uijtleggen en beschrijven zoo der oude als laatere Nederlandsche Historipenningen zal ook het voorwerp deeser vergaderinge weezen. | |
29.Even gelijk ook de oude Nederduijtsche taal, midsgaders de gewoonten, rechtgedingen en gebruijken der oude inwoonderen van het thans genaemde Holland. | |
30.Voor al zullen de leden toeleggen om de oude privilegien, handvesten, en staatsstukken der oude Graven, en der Gebuurvorsten tot ons land betrekkelijk te vergaderen en uit te leggen en op te helderen. | |
31.En wel in speci om de geprobeerde geslachtlijsten zoo der Graven, Gravinnen, en der Edele stamhuijzen naa te gaan, en met de noodige bewijzen te verifieeren. | |
32.Tot leden deser accademie zullen van allerhande gezindheden mogen verkoozen worden, als moetende niet de gronden des geloofs, maar de echtheyd der historie verhandeld worden. | |
[pagina 233]
| |
33.Welke verhandeling van alle geloofsgezillen, en eenzijdige uijtdrukkingen op het stuk des geloofs zullen moeten vervreemd zijn en dus alles met de uijterste onzydigheijd verhandeld worden. | |
34.Het zinnebeeld, en zinspreuk deezer Accademi, even gelijk ook het zegel, dat de zelve zal gebruijken, zullen door de leden der vergadering onderling ontworpen worden. | |
35.By absentie van den President, zal des zelfs plaats door dien genen bekleed worden, welken het eerst naa hem op de beurt is, om te praesideeren. | |
36.De Secretaris zal een ondersecretaris hebben welke bijt afweezen van den Secretaris des zelfs bewind zal waerneemen. | |
37.De Secretaris of ondersecretaris zullen ook op hunne beurt praesideren, en staande dien tijd het secretarischap door den niet praesiderenden worden waergenomen. | |
38.De ondersecretaris, zal op den zelfden dag als de Secretaris, bij meerderheyd van Stemmen voor een geheel jaar verkooren worden. | |
[pagina 234]
| |
39.Die een Jaar Secretaris geweest is, zal tegen zijnen wil, geenszins voor het volgende jaar weer Secretaris moogen verkoren worden. | |
40.(Medegedeeld door Ch. M. Dozy.) |
|