| |
| |
| |
| |
Bijlage VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.
De Commissie heeft dit jaar zeven vergaderingen gehouden. Hare eerste besprekingen in iedere bijeenkomst golden steeds de belangen van het Tijdschrift, dat vrij geregeld uitkwam, en waarvan door de zorgen der Commissie sedert 1881 nu reeds bijna 17 deelen verschenen. Er werd zooveel mogelijk voor afwisseling bij de plaatsing der stukken zorg gedragen, doch het spreekt vanzelf dat die afwisseling, ook der taal- en letterkundige stof, voor een deel, en zelfs voor een goed deel, afhangt van de ingezonden bijdragen. Laat ons de hoop uitspreken dat die ons ook in het vervolg niet zullen ontbreken, en dat de Commissie er in zal mogen slagen, dezen vanwege de Maatschappij uitgegeven bundel wetenschappelijke opstellen over Nederlandsche philologie te doen blijven eene uitgave, waardoor de eer der Maatschappij wordt bevorderd, en welke in het buitenland en in ons vaderland gelijkelijk wordt gewaardeerd.
In de tweede plaats maakte in de vergadering een onderwerp van somtijds uitvoerige besprekingen uit het door de Commissie in het vorige jaarverslag in groote trekken geschetste ontwerp van nieuwe uitgaven, door haar voor te bereiden en uit te geven vanwege de Maatschappij. Zooals U bekend is, is in den vorigen bundel
| |
| |
Handelingen en Mededeelingen, bl. 114-116 opgenomen eene lijst van zulke uitgaven, zoowel van ongedrukte geschriften als van vroeger verschenen, doch zeldzaam geworden, werken. In het bijzonder werden eenige daarvan door de Commissie aangewezen als geschikt om in de eerste plaats te worden tot stand gebracht. Daar het in deze vergadering aan te vragen crediet voor nieuwe uitgaven niet betrekking heeft op de toen aanbevolene, meent zij U daarvan eenige verklaring schuldig te zijn.
De uitgave van den tot heden slechts in een Munstersch hs. bestaanden Spiegel der Sonden, waarvan de Secretaris der Commissie een afschrift bezit, hetwelk hij bereid was voor den druk gereed te maken, kon niet onmiddellijk ter hand worden genomen, daar intusschen een Oudenaardsche prozatekst over hetzelfde onderwerp door den Heer De Pauw in zijne Mnl. Gedichten en Fragmenten meer in bijzonderheden is bekend gemaakt, en uit de opgave der hoofdstukken duidelijk bleek, dat de overeenkomst met het Munstersche hs. zeer groot moet zijn. Eene vergelijking daarmede moet dus aan de uitgave hiervan voorafgaan, en dit des te eer, dewijl enkele leemten in het hs., o.a. aan het begin, daardoor zullen kunnen worden aangevuld. Doch eene aanvrage om het hs. voor dat doel herwaarts te zenden is door het gemeentebestuur van Oudenaarden met eene weigering beantwoord. Om deze reden heeft de Commissie, daar zij geen half werk wilde doen en op naam der Maatschappij uitgeven, en ook daar zij de hoop nog niet opgeeft te eeniger tijd van den prozatekst kennis te kunnen nemen, gemeend deze uitgave tot later te moeten uitstellen.
Aan de uitgave van den bundel Veelderhande Geneuchlicke Dichten is, zooals U is gebleken uit het U on- | |
| |
langs toegezonden prospectus, begonnen. De herdruk, waaraan o.a. zal worden toegevoegd eene beschrijving der verschillende drukken, welwillend bewerkt door den Heer Arnold te Gent, zal in den loop van het jaar kunnen verschijnen, doch de beide nog overige nummers van het programma zijn nog niet in staat van wijzen, nl. de Vijftigh Lustighe Historiën van Boccacio, vertaald door Coornhert, voor welker bewerking de Heer Ten Brink nog geen tijd beschikbaar had, en de blijspelen van W.D. Hooft, o.a. ook omdat aan de Commissie uit de antwoorden op de aan verschillende boekverzamelingen en particulieren toegezonden circulaire, is gebleken dat deze niet zoo zeldzaam zijn als zij meende, en zij dus eenigermate in haar voornemen om deze op nieuw uit te geven is aan het wankelen gebracht.
Het oorspronkelijke plan der Commissie was aan Uwe vergadering voor te stellen een deel van het vroeger toegestane crediet te besteden aan eene reproductie van het eenig bekende exemplaar van het oudste volksboek van Uilenspiegel (van omstr. 1512), berustende op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen. Met dit doel heeft zij dit boek te leen gevraagd en bekomen, en bij de firma Brill inlichtingen ingewonnen aangaande de kosten, aan eene photolithographische of zincographische reproductie verbonden. Daarvoor werd aan de maandelijksche vergadering in Mei jl. een crediet aangevraagd van ten hoogste ƒ 200: meer meende de Commissie van de geldmiddelen der Maatschappij niet te moeten vergen. De over dit punt gevoerde discussie, waarin aan den eenen kant het onvoldoende van de aangevraagde som werd aangetoond, en tevens werd op den voorgrond gesteld dat de uitgave, zou zij aan de verwachting beantwoorden, op geene andere dan de boven genoemde wijze mocht plaats hebben, nam
| |
| |
eene onverwachte wending toen de Heer Boele van Hensbroek, lid der firma Nijhoff, ter vergadering aanwezig, verklaarde de reproductie voor eigen rekening en risico te willen ondernemen. Op grond van art. 83 der Wet, inhoudende dat de gelden der Maatschappij moeten worden besteed aan de uitgave van zulke werken, waarvoor anders moeilijk een uitgever zou te vinden zijn, hetgeen nu bleek met deze uitgave niet het geval te wezen, meende de Voorzitter, dat onder deze omstandigheden de voorgenomen aanvrage van het boven genoemde crediet moest achterwege blijven, met welk gevoelen de Vergadering zich vereenigde. De Commissie, hoewel het betreurende dat het door haar gevormde plan nu niet aan onze Maatschappij zal ten goede komen, troost zich met het denkbeeld, dat de door haar ontworpen uitgave in elk geval zal tot stand komen, en dat zonder haren voorgang deze uitkomst niet zou zijn verkregen.
Er blijft nu nog een aanmerkelijk deel van het vroeger toegestane subsidie beschikbaar, omtrent welks besteding U later, in overleg met het Bestuur en de Maandelijksche Vergadering, voorstellen zullen worden gedaan.
De Commissie heeft gemeend, liever een afzonderlijk crediet te moeten aanvragen voor eene uitgave, waartoe de Maatschappij wordt in staat gesteld door het welwillend aanbod van den Heer Prof. F. van Veerdeghem te Luik, en wel van het door hem te Kopenhagen teruggevonden hs. eener berijmde bewerking van het Leven van Ste Lutgardis. Zij hoopt U, bij de bespreking van het punt op den beschrijvingsbrief te overtuigen, gelijk zij het Bestuur en de Maandelijksche Vergadering overtuigd heeft, dat deze uitgave van groot belang moet worden geacht voor onze Middelnederlandsche taal- en
| |
| |
letterkunde, en alleszins waardig om onder de vlag onzer Maatschappij te verschijnen.
Nog omtrent ééne, eveneens vroeger genoemde, uitgave zijn wij U eene mededeeling verschuldigd, nl. aangaande de bewerking van den Mnl. tekst der Reizen van Maundeville, toegezegd door den Heer N.A. Cramer te Zwolle. Terwijl nog voor niet langen tijd het Leidsche exemplaar van het hs. voor het eenig bekende doorging, zijn er thans vier bekend, waarvan één te Göttingen, één te 's-Gravenhage en één te Brussel. Het spreekt vanzelf, dat èn hierdoor èn door de noodzakelijke vergelijking met oudfransche hss. de aard van het werk geheel is veranderd, en de omvang er van aanmerkelijk toegenomen, zoodat het niet te verwonderen is dat voor de bewerking dezer bronnen veel tijd wordt vereischt, terwijl de Heer Cramer slechts zijne van eene drukke betrekking overschietende vrije uren daaraan kan besteden. Doch van den ernstigen wil van den bewerker is de Commissie overtuigd, en zij hoopt dan ook te eeniger tijd een voorstel voor de uitgave van den Mnl. Maundeville aan Uwe goedkeuring te kunnen onderwerpen. De in het vorige jaarverslag vermelde onderhandelingen om eene reeds voorbereide heruitgave van het volksboek der Seven Wisen van Rome op naam en vanwege de Maatschappij te doen geschieden, hebben niet tot eene bevredigende uitkomst geleid. Intusschen is dit belangrijke volksboek uitgegeven door Dr. Botermans, en wel in eene door de welwillendheid en de onbekrompenheid der firma Enschedé te Haarlem mogelijk gemaakte reproductie met de alleen bij haar bewaarde letter uit den tijd van het volksboek zelf, het eind der 15de eeuw.
Van hetgeen verder door de Commissie is verricht, moge als een zichtbaar blijk gelden de onlangs verschenen
| |
| |
eerste helft der Spelen van Cornelis Everaert, bewerkt door het lid der Commissie Dr. J.W. Muller en zijn Vlaamschen medewerker, Dr. L. Scharpé. In het onlangs verzonden prospectus is het belang dezer uitgave in korte trekken uiteengezet; de Commissie durft de hoop koesteren, dat als het boek geheel zal zijn verschenen, de door de Maatschappij bevorderde en mogelijk gemaakte uitgaven zullen zijn vermeerderd met een boek, hetwelk niet alleen eene belangrijke bijdrage zal bevatten voor onze nog slechts geringe kennis der 16de-eeuwsche taal, maar ook voor onze kennis van den toestand der Nederlanden onder Karel V, met name van het Vlaamsche volksleven.
Ziet hier, MM. HH.! hetgeen in dit jaar door onze Commissie in het belang der Maatschappij is verricht. Gaarne had zij zelve gewenscht, dat de lijst der door haar voorbereide of reeds ter hand genomen uitgaven grooter ware geweest. Hoe weinig is het in vergelijking van hetgeen de Commissie in de door haar opgemaakte lijst heeft opgesomd; hoeveel blijft er nog te doen over, en hoe ver zijn wij verwijderd van het ideaal, ons zelven gesteld, hetwelk wij in het belang der Maatschappij, die onze warme liefde heeft, zoo gaarne verwezenlijkt of althans der vervulling nabij zouden zien. Doch men vergete niet, vooreerst dat voor de voorbereiding van iedere uitgave tijd noodig is, en rijp overleg, indien men de zekerheid wil hebben, dat zij werkelijk zal staan op het steeds stijgende hoogtepunt der tegenwoordige wetenschap, en dat de gelden der Maatschappij besteed worden aan eene uitgave, die werkelijk onder hare bescherming het licht verdient te zien; ten tweede dat in ons kleine land het getal der voor dergelijke uitgaven geschikte en tevens daartoe genegene bewerkers uitermate gering is, en dat zij, die zich bereid verklaren, toch altijd maar een be- | |
| |
trekkelijk klein deel van hun tijd daarvoor kunnen beschikbaar stellen; ten derde, dat de geldmiddelen der Maatschappij verre van onuitputtelijk zijn en dat een gedeelte der beschikbare fondsen kan worden aangevraagd voor uitgaven, door de Commissie voor geschied- en oudheidkunde ondernomen. Onze Commissie meent in elk geval te mogen vertrouwen, dat zij naar de mate van hare krachten en die der Maatschappij gedaan heeft wat zij kon. Zij geeft U ten overvloede de verzekering dat gij op haren ijver en hare toewijding aan de belangen der Maatschappij rekenen kunt.
De vergaderingen der Commissie werden geregeld besloten met mededeelingen of het bespreken van kwesties van wetenschappelijken aard: voor een deel werden de behandelde onderwerpen in Tijdschrift-artikelen ter algemeene kennis gebracht; zoo b.v. van den Heer Kluyver opstellen over sucade en anjelier, en van den Heer Verdam over de uitdrukking van noode. De Heer Kern besprak uitvoerig uit een letter- en taalkundig oogpunt den laatsten dichtbundel van Guido Gezelle, getiteld Rijmsnoer, en bij eene andere gelegenheid de vormveranderingen, welke verschillende woorden in allerlei talen ondergaan met betrekking tot de vocaal der aan de beklemtoonde onmiddellijk voorafgaande lettergreep, b.v. de a in kantoor, quatuor, canif, harangue, mnl. babijn, den mansnaam Machiel e.a.
De Heer Beets sprak over den oorsprong van het woord sjappetouwer, dat uit het Maleisch afkomstig is, en de Heer Verdam over het door den Heer Van Veerdeghem in de werken der Brusselsche Academie bekend gemaakte gedeelte van het boven reeds genoemde leven van Sinte Lutgardis, waarin vooral de versbouw merkwaardig is, welke van dien in alle tot heden bekende Mnl. dichtwer- | |
| |
ken afwijkt. Verder werden nog andere kwesties van interpretatie behandeld, en o.a. ndl. kunsttermen overwogen ter vervanging van de gebruikelijke Fransche en Duitsche. Zoo b.v. het ndl. lettergreeprijm (of ook silberijm) ter vervanging der fr. uitdr. rime riche en het daarvoor geheel onvoldoende hd. rührende reime.
| |
Aanhangsel.
Verslag van de sectie-vergadering op Dinsdag 7 Juni, des avonds te 8 uren.
Tegenwoordig de leden der Maatschappij Mej. M.W. Maclaine Pont, en de HH. J.H.C. Kern, J. ten Brink, J.W. Muller, A. Kluyver, Johs. Dyserinck, J.H. Gallée, D.C. Hesseling, J.J. Salverda de Grave, Th. Nolen, A. Beets, P. Leendertz, S.A. Naber, G.J. Dozy en J. Verdam.
De Voorzitter der Commissie voor taal- en letterkunde, de Heer J.W. Muller, opent de vergadering en heet de van elders opgekomen leden der Maatschappij hartelijk welkom in deze tweede sectie-vergadering, welke hij hoopt dat evenzeer aan de verwachting zal beantwoorden als de ten vorigen jare gehoudene.
Hij geeft allereerst het woord aan den Heer Prof. Kern, die het woord voert over enkele oudere bewerkingen van Bilderdijk's Ridder Sox, eene vrije navolging van het gedicht van Voltaire Ce qui plaît aux dames. Na te hebben opgemerkt, dat Bilderdijk's bewerking door groote platheid en jacht op boertigheid bij Voltaire's gedicht zeer ongunstig afsteekt, bespreekt hij de vraag, in hoeverre er verband bestaat tusschen dit laatste en Chaucer's ‘Wife of Bath's Tale’. Hij twijfelt of Voltaire zijne stof aan Chaucer heeft
| |
| |
ontleend, ofschoon het beloop van het verhaal over het algemeen bij beide dichters hetzelfde is. Verder treedt hij in eene vergelijking van Chaucer's gedicht met het gedicht van Gower The Story of the good knight Florent in zijne ‘Confessio amantis’. Volgens den Engelschen letterkundige Henry Morley heeft Chaucer voor bovengenoemde vertelling gebruik gemaakt van Gower. Spreker zet zijne bezwaren tegen deze meening uiteen en trekt na de vergelijking van Chaucer's werk met dat van Gower het besluit, dat beiden uit eene oudere ons onbekende bron hebben geput. Die bron heeft hij niet kunnen opsporen, maar hij vestigt de aandacht op een Middel-Iersch gedicht, waarin eveneens de eigenaardige herschepping voorkomt van een afzichtelijk wijf in eene beeldschoone jonge vrouw. Dat gedicht van den Ierschen dichter Cuan hua-Lothchain (± 1000) beschrijft de lotgevallen van Prins Niall Noin-Giallach, later koning van Ierland, in zijne jonge jaren. Spreker leest het karakteristiekste gedeelte van dit gedicht in eene Hollandsche vertaling voor, en spreekt ten slotte de meening uit, dat het verhaal der herschepping berust op eene natuurmythe: de geboorte van den schoonen dageraad door het paren van de nacht met den dag.
De Voorzitter brengt den spreker den dank der vergadering voor zijne belangrijke voordracht, waarna over het behandelde onderwerp eene gedachtenwisseling plaats heeft tusschen den spreker en de HH. Ten Brink en Hesseling. Laatstgenoemde wijst op een Nieuw-grieksch gedicht, waarin een soortgelijk motief voorkomt. Een schoon jong meisje ontmoet in een bosch een leelijken reus: deze weet een kus van haar te verkrijgen, waarop hij verandert in een beeldschoonen jongeling, die verklaart dat hij, een koningszoon, ligt onder een vloek, welke
| |
| |
eerst van hem zou worden weggenomen, wanneer hij de liefde eener schoone maagd had gewonnen. In het boven genoemde verhaal zou de vloek van den misdadiger worden weggenomen, wanneer hij aan eene vrouw de heerschappij zou gegeven hebben over zijn hart.
Daarna geeft de Voorzitter het woord aan den Heer Ten Brink, die spreekt over ‘Nederlandsche proza-romans der 17de eeuw’. Hij wijst op de talrijke romans uit dien tijd, in onze bibliotheken te 's-Gravenhage, Leiden, Gent, Groningen e.e. bewaard, en bespreekt achtereenvolgens de Amadis-romans, de Middelgrieksche erotische romans, waarvan Heliodorus de vader is, de Herderromans of Arcadia's en de Schelmenromans, waarvan een onderdeel uitmaken de schandaalromans. Elk dezer rubrieken lichtte spreker toe met eene vluchtige herinnering aan de voornaamste schrijvers en werken.
Aan de hierop gevolgde gedachtenwisseling, o.a. over den letterkundigen smaak, werd deelgenomen door de H.H. Kern, Nolen en den Voorzitter. De laatste sloot ongeveer te 10 uren de vergadering.
|
|