Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Bijlage II. voordracht van den heer Dr. J. Verdam.
| |
[pagina 36]
| |
trouwbaarder te maken. Oudheden worden met volharding en voorzichtigheid gezocht, met ijver en nauwgezetheid verzameld, met zorg en overleg geschikt, met eerbied behandeld en beschouwd, en zooveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan het groote en belangrijke doel, de cultuur-geschiedenis. Ik wilde U in dit uur het bewijs geven, dat ook de taalstudie daartoe het hare kan bijbrengen. Doch het is mijne bedoeling niet, U een denkbeeld te geven van de uitkomsten, welke door de historische taalstudie op dit gebied kunnen worden verkregen of alreeds verkregen zijn; U te schetsen hoe ver door haar onze kennis is gevorderd der cultuur van het Indogermaansche stamvolk of van den Germaanschen stam, vóór dat hij zich in verschillende loten splitste. Ik wenschte in het bijzonder uwe aandacht te vestigen op dit punt, dat de taal van een later tijdperk allerlei overblijfselen eener vroegere periode bewaart, waardoor men, als men ze goed beschouwt, verrassende kijkjes krijgt in den beschavingstoestand van ons voorgeslacht; mijne bedoeling is U te toonen en te beschrijven eenige zoogenaamde taaloudheden, afspiegelingen van den geest, de uitdrukkings- en denkwijze, de ontwikkeling, de voorstellingen en denkbeelden van onze voorvaderen uit de middeleeuwen en uit een lateren tijd. Het is nog niet sinds lang, dat men op deze belangwekkende vertegenwoordigers van een vroeger taaltijdperk de aandacht is gaan vestigen, althans ze als tot eene zelfde soort behoorende verschijnselen is gaan beschouwen: wij zijn nog eerst aan het verzamelen der voorwerpen, die in een toekomstig ‘Museum van taaloudheden’ moeten worden opgenomen en systematisch beschreven. Ik kan er daarom nog niet aan denken, U uit te noodigen mij te vergezellen bij de opening van een dergelijk museum, | |
[pagina 37]
| |
waarvan ik den bouw hoop te beleven, misschien zelf op mij te nemen. Voor heden wil ik slechts ééne der vele zalen van dat gebouw der toekomst met U doorwandelen, en wel uwe aandacht bepalen bij verschillende spreekwijzen, termen, woorden, uitdrukkingen, die nog heden bij ons in meer of minder gewoon gebruik zijn, doch die berusten op voorstellingen en begrippen, welke sinds langer of korter tijd bij het grootste gedeelte van het volk voor andere hebben plaats gemaakt, en die ons herinneren aan het oude volksgeloof, de algemeen gangbare, voor geen bewijs vatbare, vaak op verkeerde voorstellingen of eene niet nader onderzochte overlevering berustende, meeningen aangaande allerlei verschijnselen op het gebied der schepping. Dat dergelijke meeningen een taai leven hebben, en vooral op het platte land en bij de minder beschaafden moeilijk voor andere, meer verlichte, plaats maken, is bekend; hoe en op welke wijze het werkte en werkt, is ons in de laatste jaren door allerlei onderzoekingen en in verschillende werken op het gebied der Volkskunde of van het Folklore medegedeeld. Vooral onze taalgenooten in Zuid-Nederland ontwikkelen in dezen een ijver en eene bedrijvigheid, die ons tot een opwekkend voorbeeld mag worden gesteld; doch het zou ondankbaar zijn, hier niet o.a. ook met groote erkentelijkheid te vermelden het verdienstelijke werk van Waling Dijkstra: ‘Uit Friesland's volksleven’. Het is dus al van te voren onwaarschijnlijk, dat, terwijl het volk nog op allerlei wijzen blijkt te staan onder den invloed van het oude geloof, de taal zelve daarvan de sporen niet meer zou vertoonen. En wat men a priori verwacht, zal men bij nader onderzoek ook vinden, en niet alleen in de taal maar ook - hoe kan het anders - | |
[pagina 38]
| |
in de letterkunde, waar het blijkt uit allerlei uitdrukkingen en vergelijkingen, gevormd onder den onbewust werkenden invloed van meeningen en voorstellingen, waarin ook dichters en schrijvers deelden als kinderen van hun tijd. Ik zal U wel niet een volledig overzicht kunnen geven van hetgeen op dit gebied aan belangwekkende bouwstof is bijeen te zamelen, doch U toch met verschillende meer of minder duidelijk sprekende voorbeelden op de sporen of overblijfselen van dat oude volksgeloof opmerkzaam kunnen maken. Er zullen onder de door mij bijeengebrachte bewijzen ongetwijfeld verschillende aan een deel, misschien aan velen, uwer reeds bekend zijn: aan hen verzoek ik verschooning voor de vermelding om den wil der door mij nagestreefde bedoeling juist van het bijeenbrengen er van. Aan den anderen kant zal men wellicht verschillende uitdrukkingen en termen in mijne voordracht missen. Ter voorkoming van misverstand doe ik daarom de mededeeling voorafgaan, dat ik mij uitsluitend bepaald heb bij het volksgeloof met betrekking tot de zienlijke dingen, en dat ik zorgvuldig alles heb buitengesloten wat tot het gebied der mythe en der mythologie behoort, dus al wat op bovenaardsche en bovennatuurlijke wezens en werkingen betrekking heeft. Niet dat ook dit onderwerp geen grondig onderzoek zou verdienen, integendeel de uitkomsten op dit terrein zijn even verrassend als op het thans door ons betredene; doch het is zoo rijk, dat ik de behandeling er van tot later moet uitstellen en daaraan eene afzonderlijke studie denk te wijden. Aan de schepping, de natuur in haren grootsten omvang, en aan daarop betrekkelijke verschijnselen en voorstellingen, zullen dus de voorbeelden van volks- | |
[pagina 39]
| |
geloof, die wij in onze taal en letterkunde opmerken zijn ontleend. Eerst zal ik eenige spreekwoordelijke zegswijzen met U beschouwen; vervolgens U wijzen op allerlei uitdrukkingen en termen, betrekking hebbende op sterrekundige, geneeskundige en natuurkundige begrippen en voorstellingen, en eindelijk enkele plaatsen van schrijvers met U behandelen, voor welker juist verstaan de wetenschap der volkskunde onmisbaar zal blijken. De vraag, hoe dergelijke voorstellingen zijn ontstaan, laat ik rusten: zij zou mij te ver voeren, en toch, gelijk men begrijpt, in de meeste gevallen onbeantwoord moeten blijven. Alleen dit. Een groot deel der in vroegeren tijd in omloop zijnde denkbeelden met betrekking tot de dierenwereld is ontleend aan een boek, dat in de eerste helft der middeleeuwen de voorname bron was, waaruit de Christenheid hare zoölogische kennis putte, nl. den Physiologus, eene in het Grieksch geschreven verzameling van 49 korte beschrijvingen voor verreweg het grootste gedeelte van het leven van dieren. Dit boekje werd in zeer vele talen vertaald, o.a. in het Aethiopisch, het Armenisch, meer dan eens in het Syrisch, het Arabisch en het Latijn; het werd in verschillende Romaansche en Germaansche talen overgezet en bewerkt, o.a. in het Oudfransch, het Provençaalsch, het Spaansch, het Angelsaksisch, het Oud-Hoogduitsch en het IJslandsch, en was zoo beroemd, dat in de eerstgenoemde vertaling, de Aethiopische, gesproken wordt van ‘den heiligen Fisalegos’; vgl. Van de Sande Bakhuyzen, in Tijdschr. 1, 204, doch vooral de hoogst belangrijke Geschichte des Physiologus van Dr. Friedrich Lauchert, die daarin o.a. uitvoerig beschrijft hoe aan den Physiologus ontleende allegorieën, beelden, moralisatiën enz. in de geheele literatuur der Germaansche en Romaansche volken der | |
[pagina 40]
| |
middeleeuwen zijn opgenomen. Voor een niet gering gedeelte bestaan die allegorieën in vergeestelijkingen van de eigenschappen der in het boek beschreven dieren. Ik ga dit alles, als niet tot mijn eigenlijk onderwerp behoorende, verder met stilzwijgen voorbij, doch haal één staaltje aan ten bewijze dat ook onze Mnl. letterkunde niet buiten den invloed van dit boek heeft gestaan. In het hs. van den uit de geschiedenis onzer drukkunst bekenden Spiegel der menscheliker Behoudenesse (van 1464, te Haarlem berustende) vinden wij deze passage (fo. 177 vlg.), waarin van de Heilige Maagd het volgende gezegd wordt: ‘du, alrereinste maghet blenckeste mit sulker groter mijnnen, datstu bi dien den eenhoren vijngheste, die niement en mocht vanghen; du makedeste van den alrenwreetsten leuwe dat alresachtmoedichste lam; du hebste ghetempt den arn, die niement temmen en mocht; ... du enijghe eenlike maghet, du hebste ghevanghen den pellicaen der enicheit; du hebste tot dij ghetoghen den salamander des vuers tot den vuer dijnre mijnnen; o maghet, du hebste ghecrachticht den wreden panthaer; du hebste di onderghedaen, o maghet, den alrenmeesten elephant; du hebste jonc ghemaect den alren outsten enijghen fenyx’. Altemaal, voor zoover ze niet nog heden onmiddellijk duidelijk zijn, schilderingen van de kracht die van Maria is uitgegaan, in beelden, oorspronkelijk ontleend aan den Physiologus, en in de Europeesche literatuur der Middeleeuwen opgenomen. Eene flauwe herinnering aan voorstellingen, aan hetzelfde boek ontleend, bewaren de phenix, als symbool van brandwaarborgmaatschappijen en de eenhoorn of salamander, van eene apotheek. Thans tot mijn onderwerp overgaande begin ik met U te herinneren aan enkele spreekwoordelijke gezegden | |
[pagina 41]
| |
en uitdrukkingen, waaruit nog heden een vroeger volksgeloof tot ons spreekt. Het kan ons niet verwonderen, dat wij in de eigenlijke volkstaal de meeste sporen er van zullen aantreffen: verre de meerderheid der zegswijzen en woorden, welke ik U zal noemen, behooren daartoe, en ook de dichters en schrijvers, waarvan ik U enkele plaatsen in herinnering zal brengen, hebben uit dezelfde bron geput. Als voorbeelden kies ik in de eerste plaats een paar spreekwijzen, die zeer duidelijk aantoonen, dat ook de Volkskunde als hulpwetenschap voor taalkundig onderzoek uitstekende diensten kan bewijzen, nl. in de boonen zijn en den dans niet ontspringen. Immers terwijl zij vroeger, ook door mij zelven, verkeerd werden verklaard, begrijpen wij ze nu volkomen in dit licht. De zegswijze in de boonen zijn, d.i. in de war zijn, herinnert ons aan het vroegere volksgeloof, dat bloeiende boonen door haren geur de menschen tot dwaasheid konden brengen. Tal van bewijzen van het bestaan van dit volksgeloof zijn uit de spreekwoordenliteratuur van verschillende volken bijeengebracht door Dr. Kalff in het Tijdschrift (9, 263); ook uit onze vroegere letterkunde heeft hij verscheidene bewijsplaatsen er van opgegeven. De sporen kan men ook vinden bij den beroemden kruidkundige Dodonaeus, die op bl. 829a zegt: ‘Het boonen-bloeysel is wel lieffelijk van reuck, maer hindert nochtans de herssenen die niet sterck, maar haest beroert zijn’. Daarmede stemt overeen hetgeen Weiland in zijn Woordenboek zegt: ‘De spreekwijze in de boonen zijn is ontleend van de uitwerking, welke de aangename en sterke, schoon eenigszins nadeelige reuk van bloeijende groote of roomsche boonen heeft op de hersenen van iemand, die zich op een groot veld derzelve te lang ophoudt of te slapen legt, wanneer hij gevaar loopt om | |
[pagina 42]
| |
duizelig en verward te worden’. Misschien heeft daarnaast bestaan een ander volksgeloof, op boonen betrekkelijk, namelijk dat het nadeelig was voor de hersenen ze te eten. Men weet, dat deze spijs volgens de overlevering den leerlingen van Pythagoras verboden was. Kalff heeft t.a.p. in verband hiermede gewezen op de Duitsche spreekwijze ‘er hat bohnen gegessen’, gezegd van iemand, die stomp van begrip is. Vgl. Borchardt, Sprichwörtl. Redensarten bl. 86, die ook andere plaatsen uit de klassieken (Cicero en Plutarchus) voor hetzelfde volksgeloof aanvoert, aan het adagium van Erasmus ‘a fabis abstineto’ herinnert, en den oorsprong van het volksgeloof medisch tracht te verklaren. Wellicht vindt men eene herinnering hieraan in den door Kalff uit Hild. (73, 30) aangehaalden regel: Men soude een sot mit bonen azen.
Niets belet ons aan te nemen, dat de dichter hier bedoelt: boonen zijn de eigenaardige spijs der zotten’, immers de volgende regel: Hi en can gheen wiltbraet wel hantieren
vormt geene tegenstelling met den boven genoemden, maar met den daarop volgenden: Hoe soud hi dan mit vrouwen vertieren.
Eene andere spreekwijze, welke uit oude volksvoorstellingen moet worden verklaard, is den dans niet ontspringen. De oorsprong van het gezegde is bij ons het eerst duidelijk en overtuigend aangewezen door Stoett - wien ik ook voor zeer gewaardeerde bijdragen voor deze voordracht te danken heb - in Noord en Zuid 14, 153 vlgg. Het is nl. ontleend aan de in de 15de eeuw ontstane zoogenaamde doodendansen, d.z. ‘afbeeldingen, hetzij geschilderd of gebeeldhouwd, vergezeld van toe- | |
[pagina 43]
| |
passelijke verzen of samenspraken tusschen den dood en de levenden, die men in kerken, kloosters, of op kerkhoven, bruggen enz. ontmoet, en waarbij de dood meestal als skelet, spottend en dansend, veelal met muziek de levenden tot sterven oproept en hen naar het graf geleidt. Overal is hier de dood voorgesteld met een vriendelijk, somwijlen schalksch gezicht, vroolijk blazend op zijne fluit of pijp, waarnaar ieder heeft te dansen, van den paus en den keizer af tot den laagsten monnik en den boer toe: niemand kan aan dien dans, dit allen dreigende of algemeene gevaar, ontkomen’ (t.a.p., dl. 16, bl. 2). Over deze doodendansen is eene zeer uitvoerige studie geschreven door Dr. Seelmann, in het Jahrbuch d. Ndd. Vereins, dl. 17, bl. 1-81. De overblijfselen van deze volksvoorstelling in onze letterkunde zijn met zorg bijeengebracht door Stoett. Deze heeft ons het eerst bekend gemaakt een fragment, bewaard op eene strook perkament, welke vroeger behoorde aan Dr. Halbertsma en thans berust in de Provinciale Bibliotheek van Friesland, te Leeuwarden, waarin de dood oproept eerst eene borgeres, vervolgens een kluizenaar of ‘waltbroeder’, eindelijk eene bonte mengeling van allerlei volk. De dood spreekt hen toe in achtregelige versjes en het antwoord is even lang en in hetzelfde metrum vervat (N. en Z. 14, 156 vlg.). Doch vooral merkwaardig is een door hem uit een getijboek van 1509 bekend gemaakte doodendans, waarin op de oproeping van den dood achtereenvolgens in weinig dichterlijke disticha geantwoord wordt door 67 verschillende personen, te beginnen met paus en keizer, en eindigende met de ‘bigote’ en de ‘sotte’. Ik moet mij tot deze weinige mededeelingen beperken: zij zullen voldoende zijn om U te overtuigen, gelijk zij mij overtuigd hebben, dat hierin de oorsprong der uitdrukking | |
[pagina 44]
| |
is te zoeken, en niet in eene boertige voorstelling van den dood aan de galg, gelijk ik vroeger dacht te mogen opmaken uit een lateren vorm der spreekwijze: den dans van de ladder niet ontspringen’, welken ik meen gelezen te hebben bij Van Lennep, doch die, wel verre van de uitdrukking te kunnen verklaren, ontstaan is in een tijd toen de ware oorsprong reeds lang niet meer werd begrepen. Als derde spreekwoordelijke zegswijze noem ik U: ‘die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen.’ Dat deze voorstelling van de wijze, waarop men de beet van een hond kan genezen, werkelijk op volksgeloof berust, heb ik in het Tijdschrift (12, 146) aangetoond door de mededeeling van een middeleeuwsch recept van dezen inhoud: ‘Omme te ghenesene een hondtsbete, neemt een ey ghestampt mette schale ende daerinne thaer van den honde’. Dat ditzelfde of een soortgelijk volksgeloof zich ook uitstrekte tot de beet of steek van andere dieren, blijkt uit de volgende plaats uit Cats, Liefdes VossevelGa naar voetnoot1, mij na de verschijning van mijn opstel toegezonden door wijlen Dr. W.H.D. Suringar: Wanneer de Scorpioen een Herder heeft gesteken,
Hy grijpt het schuldigh beest, maer niet om hem te wreken,
Hy leit het op het deel daer in hy was gewont,
En nae een korten tijt het lit dat is gesont.
Ook in het Hd. bestaat de uitdr. ‘hundehaare auflegen’; vgl. vooral het door Dr. Blumschein, Streifzüge durch unsere Muttersprache, bl. 153 medegedeelde versje uit de 16de eeuw: Wie man scorpionöl aufbindt
Da ein der scorpion verwundt,
| |
[pagina 45]
| |
Und des hunds har legt auf den risz,
Den er aus zorn eim andern bisz:
Davon der schaden wieder heilt.
Voor hetgeen verder in dit volksgeloof merkwaardig of wetenswaardig is, verwijs ik naar het interessante boek van A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen (Gent, 1891). Dat de spreekwijze ‘het haar van den hond er op leggen’ in de 17de eeuw en later, gelijk nog hier en daar in de spreektaal, in het bijzonder toegepast werd op het wegnemen der onaangename gevolgen van de dronkenschap, is in het zoo even genoemde Tijdschriftartikel aangetoond. Ik voeg aan dat betoog toe eene plaats uit Van Beverwijck, Schat der Gesontheyt (a. 1672), 234b: ‘'t gene gemeenlick geseyt werdt van de gene die 's avonts beschoncken geweest zijn, en 's morgens over 't hooft klagen, het hayr van den hont ('t welck geleyt wert op den beet, die den hont yemant gegeven heeft) te gebruycken, d.i. den onlust van den wijn met wijn wederom te doen vergaen: heeft alleen plaets in soodanige, die door swackheyt van de maegh uyt kouw, de wijn 's avonts te voren gedroncken, niet wel verteert en hebben. Soodanige gebiet Hippocrates selve ... een roomerken stercke wijn te drincken om 't koken van 't voetsel te helpen, de raeuwigheyt te verbeteren en de raeuwe dampen van 't hooft te doen vervliegen’. In dit licht wordt ons duidelijk de plaats uit Huygens' Oogentroost vs. 147 vlgg., waar hij van de gezonden zegt: Het stadige geblick van haren Sonneschijn
Verblindt haer' oogen soo, dat wat sy niet en zijn,
Haer dunckt onmogelick, als andere te werden:
Soo siet mense door weeld' in weeld' op weeld' volherden;
Soo leggen s'alle daegh 't haer van den hond daer op;
Soo vieren se staegh schoot, en voeren 't in den top,
Tot dat s'een slingerbuy sien vallen in haer laken (zeil),
| |
[pagina 46]
| |
d.i. zoo trachten zij den roes der zinnen met een homoeopathisch geneesmiddel, door een nieuwen roes, te genezen. Op deze spreekwijzen, welke naar het mij voorkomt, zeer geschikt zijn om het onderwerp in te leiden, doe ik volgen een viertal andere, welke in betrekking staan tot het menschelijke lichaam, en waarin eveneens een volksgeloof aan vroegeren tijd verscholen is, nl. ‘uit zijn vel springen’, ‘een kwaad oog op iemand hebben’, ‘nijdnagel’ en ‘iemands ooren tuiten’. De uitdrukking uit zijn vel springen wordt evenals het hd. ‘aus der haut fahren’ gebruikt, wanneer men aan heftige aandoeningen van toorn of ongeduld ten prooi is, ten einde daarmede te kennen te geven, dat men ‘buiten zich zelven’ is, welke uitdrukking wellicht tot denzelfden gedachtenkring behoort. Zij herinnert aan den grijzen voortijd, toen onze voorvaderen nog het lichaam beschouwden als een gewaad, een bekleedsel der ziel, hetwelk zij onder bepaalde omstandigheden ook kon verlaten, het vermogen dus om eene andere gedaante aan te nemen, b.v. die van een wolf, door het aandoen van een gordel of hemd (vgl. weerwolf), van een beer, eene kat, een gans enz. Zoo kent de Noordsche sage menschen in de gedaante van beren (berserkir) en wolven (úlfheðnar), die dan aan dierlijke aanvallen van woede blootstaan. Vgl. Blumschein, Streifzüge 147, doch vooral wat Meyer, Germ. Myth. 69 zegt: ‘auch die Seele des lebenskräftigen bewussten Erwachsenen wird durch übermässige Leidenschaft (oder Zauber) innerlich vertiert und reisst dan auch den Leib in die Leibesform eines andern Menschen, aber namentlich Tieres hinüber’. Men herinnere zich nog het uit het oudste Germaansch stammende dichterlijke woord lichaam, d.i. vleeschkleed, hetwelk op eene zelfde voorstelling berust, en onr. hamingja, d.i. ‘die | |
[pagina 47]
| |
äusserliche Hülle, der vom Körper lösbare hamr der eigenen Gestalt’ (Meyer bl. 67)Ga naar voetnoot1. Van een anderen aard is het bekende volksgeloof, dat ten grondslag ligt aan de uitdr. een kwaad oog op iemand hebben, waarnaar de tegenovergestelde een goed oogje op iemand hebben is gevormd. Zij berust op het bij verschillende volken van den ouden en nieuweren tijd bestaand bijgeloof, dat nijd en wangunst aan sommige menschen het vermogen verleenden om door hun blik aan anderen nadeel te berokkenen. Deze macht van het booze oog, waaraan vooral bij de zuidelijke volken, Grieken, Romeinen, Italianen werd en wordt geloofd, is bekend o.a. uit het Grieksche οφϑαλμος πονηρος of φϑονερος; ngri. κακο ματι; lat. oculi invidi en invidere; it. mal' occhio of jettatura (vgl. lat. jactare oculos), eng. evil eye; hd. ein böses auge habenGa naar voetnoot2. Het ww. fascineeren beteekent eigenlijk door een boos oog betooveren. Borchardt 5 36 verwijst naar eene lijvige verhandeling van O. Jahn: ‘über den aberglauben des bösen Blickes bei den Alten’ en herinnert aan eene mededeeling van Konrad von Megenberg, in zijn Buch der Natur, bl. 9 (van het einde der Middeleeuwen): ‘also | |
[pagina 48]
| |
seh wir an frawen, die irn monatganch habent, daz si die newen spiegel fleckot machent, und wenne si ainem in sein siechiu augen sehent, so werdent oft platern darin’. Tot een zelfden kring van gedachten behoort ndl. nijdnagel, waarvoor in de verschillende germ. talen woorden gevonden worden, die stellig niet op volksgeloof berusten (vgl. dwangnagel, taainagel, klinknagel, stroopnagel, ndd. noodnagel; eng. agnail, hd. nietnagel). Doch de uitdrukkelijke verklaring van Kil. ‘nijdnagel, unguis invidiosus, vulgi enim opinio est, ei cujus cutis extra unguem se solvit, invideri plerumque ab aliquo’, en de fra. term envie, die hetzelfde beteekent, maken het waarschijnlijk, dat althans het woord nijdnagel moet worden beschouwd als een overblijfsel van het volksgeloof, volgens hetwelk iemand, die dit gebrek had, meer dan anderen aan den nijd was blootgesteld. Vgl. ook Lexer in Grimm's Wtb. op neidnagel, en Andresen, Volksetym. 5 275. Eveneens aan volksgeloof herinnert ons de bekende uitdrukking zijne ooren zullen tuiten, gezegd ten opzichte van iemand, over wien in zijne afwezigheid druk wordt gesproken, en dus met het bijdenkbeeld, dat dit op de eene of andere geheimzinnige wijze den betrokkene op het oogenblik zelf ter oore komt. Vgl. hd. ‘die ohren klingen en o.a. eene plaats in een brief van Hoffmann von Fallersleben aan De Vries van 26 Jan. 1868: ‘auch mit Ihnen habe ich mich (in ‘Mein Leben’) oft beschäftigt, und es müssen Ihnen die Ohren geklungen haben’. Dat dit volksgeloof ook elders gevonden werd, blijkt uit eene plaats bij Plinius, aangehaald in Grimm Myth. 4 935: ‘absentes tinnitu aurium praesentire sermones de se receptum est’. Ook op eene nog bepaalder wijze is het tuiten der ooren met het volksgeloof verbonden: als nl. het rechter oor tuit, dan is het een bewijs dat er goed, | |
[pagina 49]
| |
tuit het linker, dat er kwaad van iemand verteld wordt. Zie Ndl. Wdb. op oor, kol. 29 vlg., en aldaar eene plaats uit Teirl. Stijns, Arm Vlaanderen 2, 117: ‘ik wist niet, waarom ik den duivel in het lijf had, en mijn linker oor tuitte als een koewachtershoorn’. Doch dat aangaande het bepalen door welk oor het goede gerucht tot ons komt, geene absolute eenstemmigheid heerscht, bewijst het in dezen aan de Zaan bekende rijmpje: ‘hoe rechter, hoe slechter; hoe linker, hoe flinker’.
Thans zullen wij den blik slaan op allerlei spreekwijzen en termen, ontleend aan lang verouderde sterrekundige beschouwingen, wortelende in het overoude volksgeloof aan den invloed der hemellichamen op 's menschen lotsbedeeling en karaktervorming. Volgens eene in de middeleeuwen gangbare voorstelling, o.a. geboekt bij Boendale in zijn Lekenspiegel (I, 29, 36: ‘Seth was wittich ende goet ende aen die sterre herde vroet’), was reeds Adam's zoon Seth de ontdekker der sterrekundige wetenschap, d.i. van de astrologie, in zekeren zin de moeder der astronomie, evenals de alchymie van de chemieGa naar voetnoot1. Ook bij de oude Chaldaeen werd de astrologie, gelijk bekend is, vlijtig beoefend. Over Griekenland en Italië breidde de beoefening er van zich over Europa uit: vooral werd zij zorgvuldig gekweekt bij de Arabieren en aan de Arabische hoogescholen, b.v. te Bagdad. Het was de onderlinge stand der sterren of eene constellatie, de samenkomst van bepaalde sterren op een bepaalden tijd, waarvan de loop der gebeurtenissen op aarde afhankelijk was, gelijk het levenslot van ieder afzonderlijk van de- | |
[pagina 50]
| |
zelfde constellatie op het oogenblik dat iemand het levenslicht aanschouwde. Aan dit volksgeloof herinneren tal van nog heden bekende uitdrukkingen, onder het volk in omloop en ook in onze letterkunde terug te vinden. Overbekend zijn b.v. de uitdr. onder een gelukkig of ongelukkig gesternte geboren zijn, of ook onder eene gelukkige of ongelukkige planeet geboren zijn, en mijn gelukster is aan het tanen of ondergegaan; vgl. uit Kl. Zevenster (2, 249): ‘mijn gestarnte, gunstig of ongunstig, heeft mij nu eenmaal hierheen gevoerd’; Ferd. Huyck (V. Lennep, Rom. 4, 35): ‘mijn gesternte verwenschende, dat mij met dien Bos in kennis gebracht had’; uit Cam. Obsc. 212: ‘vol dankbaarheid aan mijn gesternte, dat mij ... met zoovele lieve en goede menschen in aanraking gebracht had’, en uit Kist, Eikenh. 4, 142: ‘Brigitta was onder de Planeet Venus geboren’. Soortgelijke uitdrukkingen vinden wij in het Hd., nl. ‘glückstern, unstern; an seinen Stern glauben; er ist unter keinem guten Stern geboren’. Bewijzen van bekendheid van dit volksgeloof in de Middeleeuwen vindt men o.a. bij Grimm, Myth.4 602 vlgg. en op de volgende plaatsen. Als Boendale in zijne beschrijving en beschouwing der natuur over zon en maan heeft gehandeld, zegt hij (Lsp. I, 10, 1): Noch sijn der planeten vive,
Die sijn van groten bedrive,
Want si die werelt regeren
Also is die wille ons Heren....
(vs. 45)[regelnummer]
Some planeten, als si regneren,
Moet dat volc discorderen,
Werren, verhongheren of storten bloet.
Some sijn si ooc so goet,
Datsi pays bringhen ende vrede,
Ende volheit des goets mede.
Smenschen gheboorte, alsmen seecht,
| |
[pagina 51]
| |
Aen die planeten vele leecht;
Weder hi gheval ofte ongheval,
Of gheluc of ere hebben zal,
Of ghehaet sijn ofte lief,
Of ghetrouwe sijn ofte dief,
Ofte cort of langhe sal leven,
Het wort al vanden planeten ghegheven.
Broeder Gheraert in zijne ‘Natuurkunde van het Gheheelal’ laat zich op dezelfde wijze uit; hij zegt, vs. 15 vlgg.: Ende die vii planeten mede,
Daer elc of hevet sine sede,
Sine complexie, sine nature,
Want dat seghet ons die scrifture,Ga naar voetnoot1
Dat elke creature, die levet,
Sine nature van boven hevet,
Al van den seven planeten.
En Jan de Weert drukt het heerschende volksgeloof in zijn Wap. Rogier vs. 1442 vlgg. aldus uit: Teerst so porret so (de natuur) tfirmament,
Sterren daeran, planeten omtrent,
Na den visieren ons Heeren.
In die planeten es so gheprent,
Bi dien so haer werc nedersent
Ter eerde, dans gheen sceeren.
Deen so eert, dander so scent,
Dit maect so siende, ende dat blent
Na der sterren bekeeren.
In al dat es, nature haer ent;
Alleene so doet haer ommewent
Staet minderen ende meeren,
Meneghen te deeren.
Desen ommeloop maect eenen rebel
Wesende, dit leest men wel,
Eenen andren goedertiere.
Desen ruude, ende desen abel,
Eenen traech, eenen andren snel,
Na ziere planeet bestieren.
| |
[pagina 52]
| |
Die natuere van hemleden
Bestiert alle dinc hier beneden
Na dyversche ghijsen:
Deen leeft in groter vreden,
Dandre in grooter aercheden,
Elken macher af grijsen.
Bijzaak voor ons is dat de beide laatstgenoemde schrijvers tegen dit volksgeloof opkomen, in zooverre het den mensch zou kunnen brengen tot een lijdelijk involgen van zijn temperament en het opgeven van den strijd tegen booze lusten en hartstochten; het is ons hier alleen te doen om uit onze letterkunde het bestaan te bewijzen van een volksgeloof, dat nog onbewust nawerkt in verschillende nog heden gebruikelijke, in hare oorspronkelijke beteekenis niet meer gevoelde, uitdrukkingen. Daartoe behooren ook de nog heden bekende woorden planeetkijker en planeetlezer. Het eerste illustreer ik door eene plaats uit den Seghelijn van Jherusalem, waar kort voor de aanstaande bevalling van koningin Blansefleur, de koning dede in sijn hof
Voor hem comen een astronomien
Die in die starren conde sien,
Ende hiet hem dat hi soude waken
Alden nacht ende hem vroet maken
Wat vander vrucht soude ghescien,
Die sijn wijf droech. Die astronomien
Hi ghinc snachts sien in die sterre.
Dan ziet de sterrekijker daarin dat het nog niet geboren kind christen zal worden en zijn eigen vader van het leven zal berooven, wat dan ook geschiedt. Voor het woord planeetlezer herinner ik aan Wint. en Somer 565: ‘dese (de planeten) doen winter ende somer wesen, als ons de astrominen lesen’, en aan de ruimere opvatting der uitdr. na iet lesen, d.i. òf in de sterren òf in tooverboeken lezen, ten einde de toekomst te weten te | |
[pagina 53]
| |
komen. In Blisc. v. Maria (2038) wordt b.v. van Maria als aankomend meisje gezegd: ‘Hi salse wel crighen, diere toe geboren es: ic meynder noch sulc es, diere na lesen sal’, d.i. die door in de sterren te laten lezen het geheim zal trachten op te sporen of hij de uitverkorene zal wezen. Ook in het hd. is de uitdr. in gebruik ‘er hat es in den Sternen gelesen’. Dat men ook aan de maan een overwegenden invloed toekende op het lot en het karakter, vooral het laatste, blijkt uit drie verschillende mnl. gedichten, die over de ‘cracht der Mane’ handelenGa naar voetnoot1. Op twee verschillende wijzen stelde men zich deze inwerking der maan op het ondermaansche voor: zij werd nl. veroorzaakt òf door de constellatie, door den stand der maan, òf door haren ouderdom. Het eerste is het geval in het door De Vries uitgegeven gedicht; daar worden de verschillende voorspellingen aangaande 's menschen gezondheidstoestand ingeleid door ‘alse die mane comt in Aries’, ‘es die mane in Tauro, ende comt een quaet aspect daertoe van Maers’, of ‘alse die mane comt in Leo, ende si anschijnt Saturnus daer to van sinen vierden anschijn’. In de beide andere gedichten is het de ouderdom der maan, waarvan hare werking afhankelijk is: als voorbeeld geef ik U eene aanhaling, ten einde U duidelijk te maken hoe men zich deze voorstelde: Alse die mane prime (een dag oud) si,
Tallen dingen es guet si.
Tkijnt, dat dan wort geboren,
Is ten gueden wercke vercoren.
Lange salt leven ende sijn vroet ....
Hij sal sijn guet coepman
Ende landt te wijnnen guet ackerman; ....
Eest ooc dattet si een meyskijn
| |
[pagina 54]
| |
Soo salt suver ende schoon sijn.
Dien dan comt an ongesonde,
Si sal geduren lange stonde,
Dan sijn die dromen loos
Meer dan ennigen tijt altoos.
Bi der manen soo geet all
Dat in die werlt heeft geval.
En zoo gaat dat voort, dertig dagen lang, geheel in den trant der nog heden op dorpskermissen getrokken horoscopen of planeten. En dat niet alleen de goê gemeente aan dit volksgeloof hechtte, maar ook de geneeskundigen zelf, blijkt uit eene plaats uit de Chirurgie van Jehan Yperman, waar wij lezen (bl. 71): ‘(Ic) scrive jou hierna van den teekinen der manen, alsoo alse astronomie inhout. Int teekin van den wedere (ram) dan soe eist vrese te sine ghewont int hooft, bedi dan heeft die mane heerscapie in thooft, ende dat duert in elc maenscijn 2 daghe ende 8 wilen (uren), lettel meer of lettel min. Ende aldus soo sinder 12 teekinen ende elc teekin heeft 2 daghe ende 8 wilen, die welke hebben herscapie op de leden van den mensche, dats te wetene aries heeft dat hooft ende dat aensichte ende daer omtrent; taurus die stortte (strot) ende datter toe behoort ende den hals; gemini die handen ende die armen; cancer de borst totter maghen; leo dat herte; virgo den lichame (het lijf, den buik) ende tgheboedelte (ingewand), libra die nederste darmen, de niere ende blase; scorpionis die menschelichede (pudenda) ende den ers; sagitarius de dien; aquarius die beenen ende die braden (kuiten); pisces die voete’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 55]
| |
Van dezen invloed der maan op den mensch vinden wij eveneens nog enkele sporen in onze taal terug, zoo b.v. in ndl. maanziek, maanziekte; hd. mondsucht, mondsüchtig; fra. lunatique; eng. lunatic, eene tijdelijke verstoring in den bloedsomloop of in de hersenwerking, zich toonende door toevallen, slaapwandelen, hallucinaties en dgl., waarvan nog in den laatsten druk van Van Dale gezegd wordt: ‘eene ziekte die in hare aanvallen afhankelijk schijnt te zijn van de verschillende phasen der maan’: wèl een bewijs, hoe diep het volksgeloof geworteld is. Zoo ook, behalve in hd. mondkalb, een misgeboorte, naar men geloofde, veroorzaakt door den schadelijken invloed der maan, in hd. laune, dat eigenlijk hetzelfde woord is als lat. luna; het mhd. lûne heeft behalve de bet. van veranderlijke gemoedsgesteldheid ook die van schijngestalte of phase der maan, tijd der verschillende maanphasen, wisselvalligheid van het geluk. ‘Diese Bedeutungsreihe zeigt’, zegt Kluge, ‘dass lat. lûna zu Grunde liegt, und dass die mittelalterliche Astrologie, die des Menschen Glück aus den Gestirnen lesen wollte, die Bedeutungsentwickelung des Wortes bestimmte; vgl. die verwandten roman. Worte und deren Bedeutung: ital. luna, fra. les lunes, eng. lunatic, lunacy, lune, alle Bezüge von Gemütsstimmungen bezeichnend: sie illustrieren den Glauben von der Einwirkung des Mondes auf die Stimmung des Menschen.’ In dit verband vermeld ik nog eene andere uitdrukking, welke ons tot dezelfde orde van voorstellingen terugvoert, nl. een zondagskind. Van het op een Zondag geboren kind geloofde men vroeger, dat het met buitengewone gaven was toegerust, o.a. dat het geesten kon zien en in het boek der toekomst lezen. Vgl. Borchardt5 441; E.H. Meyer, Germ. Myth. 67. Wij verstaan er | |
[pagina 56]
| |
thans niet meer onder een met bijzondere gaven toegerust kind, maar een gelukskind, welke opvatting zich uit de oorspronkelijke geleidelijk laat verklaren. Doch dat de vroegere beteekenis nog niet geheel vergeten is, blijkt o.a. uit een gedichtje van Helène Lapidoth, getiteld Zondagskind, dat aldus begint: Ik toog door 't Leven met mijn hazelroe
en zocht mijn schat en werd van 't zoeken moe,
en 'k wist toch dat alleen een Zondagskind
in 's levens woud verborgen schatten vindt.
Ook de uitdr. met een (den) helm geboren zijn vereenigt de beide opvattingen van ‘gelukskind’ en ‘toegerust met de gave om geesten te zien, ook rampen, b.v. sterfgevallen te voorgevoelen’Ga naar voetnoot1. Het schijnt niet onmogelijk dat het Zondagskind eene verchristelijking is van het vroegere heidensch-germaansche Donnerstagskind, waarvan E.H. Meyer bl. 209 uit Schonen een voorbeeld aanhaalt: dit stond onder de bescherming van Thor en was eveneens ‘Geistersichtich’. Dergelijke verkersteningen van heidensche gebruiken en voorstellingen zijn, gelijk men weet, zeer talrijk.
Nauw aan deze verwant zijn de voorstellingen, ontleend aan vroegere geneeskundige beschouwingen en de wijze waarop men zich het ontstaan dacht van allerlei ziekten en kwalen. Het is bekend, welk een grooten en diepgaanden invloed men toeschreef aan de vochtsmenging in den mensch en hoe men die verschillende vochten beschouwde als de noodwendige voorwaarden van | |
[pagina 57]
| |
's menschen temperament. Men onderscheidde vier temperamenten, het cholerische, het sanguinische, het flegmatische en het melancholischeGa naar voetnoot1. De namen dezer vier verschillende geaardheden zijn nog heden algemeen bekend, en ook het woord temperament zelf, afgeleid van lat. temperare, fra. tremper, heeft van bovengenoemde vochtsmenging zijn naam ontvangen. Eveneens het woord humeur, lat. humor, dat eigenlijk niets anders beteekent dan ‘vocht’, en dat ten gevolge van vroegere voorstellingen, eene uitdrukking is geworden 1o voor gemoedsstemming, gemoedsgesteldheid, luim, 2o in de letterkunde, voor den edelsten vorm van het comische, die met ‘luim’ of ‘luimigheid’ onvoldoende wordt weergegeven, doch die, voortgebracht door eene zekere tegenstelling tusschen inhoud en vorm, en bestaande in eene mengeling van ongelijksoortige bestanddeelen, verhevenheid van inhoud en naïveteit van vorm of diepgevoelde gedachten gekleed in een luchtig gewaad, nog altijd niet beter kan worden weergegeven dan door De Génestet's schoone definitie: ‘een rijke gulle lach vol ingehouden tranen’Ga naar voetnoot2. Op diezelfde voorstellingen aangaande den invloed der vochtsmenging op het lichaamsgestel berust ook het ndl. woord hardvochtig. Indien het van den aanvang af de hedendaagsche beteekenis had gehad, nl. ongevoelig, niet vatbaar voor de aandoening van medelijden, dan zou | |
[pagina 58]
| |
het een bewijs zijn voor het geloof aan het verband tusschen de vochten in den mensch en zijn gemoedsaard. Doch dit is zoo niet. Hardvochtig, dat eerst in de 17de eeuw voorkomt, beteekent eig. sterk, krachtig, zoowel van lichaam als van geest, ook kordaat, flink, bestand tegen pijn; zoo o.a. op verschillende plaatsen bij Vondel en Hooft, en in enkele hollandsche dialecten leeft het woord in dezen zin nog voort. Ook in de 18de eeuw heeft het de tegenwoordige beteekenis nog niet: bij Halma en Marin wordt het weergegeven door robuste, vigoureux, bon de tempérament, en bij Sewel door hard natured, hardy, en hardvochtigheid door a hard temper, indolency. Uit de beteekenis ‘gevoelloos voor eigen leed of pijn, gehard’ heeft zich in betrekkelijk jongen tijd die van ‘ongevoelig voor het leed van anderen’ ontwikkeld. Vgl. b.v. eene plaats bij V.d. Palm, Salomo 1, 389: ‘(dat) menschen die zich zelven strenge onthouding, boete en kastijdingen opleggen, gewoonlijk ongevoelig zijn voor het leed hunner medemenschen, zoodat hunne hardvochtigheid somwijlen tot wreedheid overslaat’. Voor de verklaring van het woord hebben wij dus van de eerstgenoemde beteekenis uit te gaan, en vooral uit de vertaling van Sewel blijkt, dat wij vocht in hardvochtig hebben op te vatten als synoniem van temperament, in den zin van lichaamsgestel; eng. temper. Hardvochtig is eig. sterk van lichaamsgestel, sterk van inhoud, krachtig, en dat het zooeven genoemde eng. temper ook in het Ndl. bekend is geweest, blijkt o.a. uit eene plaats bij De Brune, Jok en Ernst 297: ‘'t is niet te gelooven, hoe een mensch van dien temper zich ergens over ontzet, en wat zonderbare hartvochticheit hij, ook in d'allerongezienste voorvallen, vertoont.’ Ook het ndl. kwaadsappig, en minder gewoon kwaadvochtig, berusten op dezelfde voorstelling. Ik | |
[pagina 59]
| |
kan niet nalaten, hier even in herinnering te brengen de aardige wijze, waarop Justus Hidde Halbertsma met deze en dergelijke, thans niets meer zeggende, termen den draak heeft gestoken, en wel op eene plaats, waar men dit niet zou zoeken, nl. in zijne geleerde aanteekeningen op Maerlant's Spiegel Historiael, Proëm. bl. 107. ‘De heeren medici’ zegt hij aldaar, ‘verklaarden alle verkoudheid, jicht en podagra uit vochten, die droppelsgewijze op hersens, neus, longen, ingewanden, handen, beenen, heupen, in één woord op elk deel van het menschelijk ligchaam, met pijn, jeukte, jicht, paarsche en bonte vlekken nederzegen. En deze gutta-theorie is nog niet uitgestorven. Want als mevrouw den geneesheer vraagt: Wat scheelt mij toch, doctor? en de man weet het niet, dan zegt hij met haren pols tusschen zijne vingers: ‘Het zijn koude stoffen, mevrouw!’ En nu heeft mevrouw het duidelijk begrepen. Het spreekt van zelven: die koude stoffen kan men evenals glaasjes ijs op tafel zetten! Geen mensch heeft ze gezien, en toch bestaan zij er. Deze geneeskunst heeft geenen anderen grondslag dan het geloof’. Halbertsma vond aanleiding tot deze humoristische afdwaling in zijne bespreking van het woord jicht. De Fransche en de Mnl. benamingen dezer ziekte berusten eveneens op vroegere medische begrippen. Het fra. goutte is nl. niets anders dan het zooeven besproken lat. gutta, droppel. Men stelde zich nl. als oorzaak dezer ziekte voor ‘een droppel bedorven vocht, die zich zette tusschen de gewrichten’. Zoo ook het mnl. drope, dat alleen hierin van goutte verschilt, dat het ook de benaming van andere ziekten is, nl. van schurft en (misschien) van waterzucht. Ook dropich komt voor in de bet. jichtig en dropicheit in den zin van schurft en in dien van waterzucht. - Op eene latere, doch nu | |
[pagina 60]
| |
eveneens verouderde beschouwing berust het woord zinking, d.i. volgens de omschrijving van Weiland, ‘eene bekende kwaal (beter ware: ziekteoorzaak) waarbij kwade vochten naar zeker deel des lichaams schieten en het pijnlijk aandoen; schielijke veranderingen van weder en het ras overgaan van hitte tot koude veroorzaken dikwerf zinkingen’. Zoo spreekt Huygens in Oogentroost, vs. 144, van ‘den vall van soute sinckingen op oogh of oor of longen’ en zegt Mej. Charlotte Rien-du-tout in Sara Burgerhart bl. 308: ‘maar het tocht hier zoo vreeselyk in alle vertrekken en daar van kryg ik zulk(e) brakke zinkens op de kiezen’. Zoo werd vóór de wet op de besmettelijke ziekten typheuse koorts meestal genoemd ‘zenuwzinkingkoorts’ en verkocht men zinkingsnuif als geneesmiddel voor zinkingen. De naam wordt ons duidelijk door hetgeen Van Beverwijck over de zinkingen zegt in zijn Schat der Ongesontheyt2 bl. 82: ‘wanneer de overtollige vochtigheyt uyt de herssenen op eenige van de onderste deelen komt te sincken’, en ald. ‘maegh, lever, milt, enz., welckers dampen door de koude in de herssenen tot waterachtigheyt verdickt zijnde, wederom nedersincken’. Het woord zinking is thans bij velen zoogoed als vergeten, in de eene streek evenwel meer dan in de andere, terwijl het grieksche katarrh, dat op eene zelfde voorstelling berust, waarschijnlijk omdat het een vreemd woord is en dus voor beschaafden eene grootere aantrekkelijkheid bezit, zich nog in een ongekenden bloei mag verheugen. Bekend is ook, hoe men de verschillende kleurschakeeringen der gal in verband bracht met 's menschen gemoedstoestand, en dat dit reeds uit Grieksche benamingen blijkt. De aan het Grieksch ontleende term melancholie, het lat. atra bilis en het ndl. zwartgallig- | |
[pagina 61]
| |
heid hebben alle dezelfde beteekenis, en duiden aan de volgens de vroegere medici, met name volgens Hippocrates en Galenus, daaruit voortspruitende zwaarmoedigheid of droefgeestigheid, wier aanwezigheid in den mensch eene knorrige, wrevelige, lichtgeraakte of opvliegende gemoedsgesteldheid teweegbrengt (Ndl. Wdb. op gal). Daarop doelt ook het zoogenaamde ‘cholerische’ temperament, en het fra. colère. In het Grieksch heeft het woord de sterkere beteekenis van ijlhoofdigheid, krankzinnigheid, en dat men ook in de middeleeuwen deze aan de werking der gal toeschreef, blijkt o.a. uit Bartholomeus den Inghelsman, bij wien wij (f. 225a) lezen: ‘frenesis is een heet aposteme in sommigen vellekens vanden herssen: ... het ghevalt in tweer manieren, anter van roder colera ... of van enen roke die van den lichaem opclimt totter herssen’. Sommige zachtaardige dieren hadden, volgens het volksgeloof, geen of eene kleine gal, als het hert, de olifant (Nat. Bl. II, 191), het meerzwijn, de wachtel, de duif (Barth. 153a); vandaar de dichterlijke uitdrukking duif zonder gal, die in de mnl. en ndl. poëzie (Mnl. Wdb. 2, 901; Ndl. Wdb. 4, 145) en in de Mhd. (Walther von der Vogelweide, bl. 203) herhaaldelijk voorkomt. Andere dieren, strijdlustiger dan de genoemde, hadden volgens het volksgeloof eene zeer groote gal, met met name de wouw en de havik (Barth. t.a.p.). Ook de kleur van het bloed veranderde door bepaalde aandoeningen onder den invloed der gal: van angst en schrik nl. werd, naar men meende, het bloed groen. Zie b.v. eene plaats uit Ferguut (vs. 1849 vlgg.), waar de held van het gedicht met een vijand, aan wien hij angst voor het gevecht toeschrijft, den spot drijft door hem toe te voegen: Ridder, gi hadt wel te doene
Latens: u bloet es al groene.
| |
[pagina 62]
| |
Daarmede in overeenstemming luidt eene mhd. plaats bij Lexer: ‘si wart (vor schrecken) noch grüener danne ein gras’. De voorstelling wordt duidelijk door de uitdrukking de gal is door het bloed, welke voorkomt o.a. bij Berkhey, Nat. Hist. 6, 102: de gal deelde hare groene kleur aan het bloed mede. Ten gevolge van dezelfde aandoening kon het bloed ook eene zwarte kleur aannemen (vgl. den term zwartgalligheid). Dit is b.v. met Andromache in Maerlant's Troyen het geval, waarvan gezegd wordt (bij Blommaert vs. 2366): Andromaca weende ende versuchte
Om die sake die si vruchte;
Dat rode blie (gelaatskleur), dat haer stont wale,
Wert swert, bleec ende vale,
in overeenstemming met het Ofra. bij Bénoît 15279: Que la color qu'ele ot vermeille
Teinst (taande) et nerist (van noir) n'est pas merveille.
Eveneens aan de eene of andere vroegere voorstelling moeten ontleend zijn de zegswijzen kwaad bloed zetten, iemands gemoed verbitteren, aanleiding geven tot ongenoegen en wrok; het op de heupen hebben, in een opgewonden gemoedstoestand verkeeren, en wel in verschillende opvattingen, òf slecht gehumeurd zijn, opspelen, òf niet tot bedaren te brengen zijn, de eene dwaasheid na de andere zeggen, òf met een aanval van buitengewonen ijver iets doen; iets ligt mij op de lever, d.i. òf er is iets dat mij drukt of bezwaart, òf ik heb van iets een drukkend voorgevoel, hetzelfde als het algemeen ndl. iets ligt mij op de leden; de milt kittelen, iemand aan het lachen brengen; vgl. Huygens, Cost. Mall 12: miltekittelingh, gezegd van iets dat opwekt of vervroolijkt. Eene zelfde bet. had ook de 17de-eeuwsche | |
[pagina 63]
| |
uitdrukking ‘de milt openen’, nl. ‘vroolijk of opgeruimd stemmen’. Vgl. Huygens, Seestraat 59: Soo komt ghy meestendeel, mijn uyterste behaegh,
Mijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh,
En opent my de Milt,
en De Brune, Bancketw. 1, 341: ‘hy heeft door een lach zijn lever zoo geschut en zijn milte zoo gheopent, dat hij daer naer dien ziecken menighmael bedanckt heeft over zijne verkregene ghezontheydt’. Het openen der milt, het doen ophouden van de verstoptheid er van, was eigenlijk een gevolg van het openen der miltader, of eene aderlating op die ader toegepast. Waar men deze op de milt werkende ader (zoo sprak men ook van leverader) zoeken moet, leert ons de in de middeleeuwen beroemde chyrurg Jehan Yperman: ‘die nederste adere in den lufter (linker) arme dats die miltadere’. Eene andere voorstelling gold in dezen bij de Romeinen: volgens hen bevond zich de zetel der lachspieren in de milt. Vgl. Plin. Hist. Nat. XI, 80: ‘sunt qui putent adimi simul [liene exemto] risum homini; intemperantiamque eius constare lienis magnitudine’. Het is zeer waarschijnlijk dat ook deze voorstelling onzen met de klassieken zoo goed bekenden schrijvers heeft voor oogen gestaan. De uitdrukkiug een strontje op het oog, o.a. een van de bekende lichaamseigenaardigheden van den scheepskapitein in den Schoolmeester, vindt hare verklaring in het volksgeloof, opgeteekend bij Kil. op weghschijte, Sic. j. weerooghe, hordeolum, tuberculum in palpebris, quod quidam fabulantur enasci cum quis in via publica ventrem exonerat. Op een soortgelijk bijgeloof berust de dial. uitdr. paddescheet. Nog heden bestaat een dergelijk volksgeloof hier en daar bij meisjes, dat wie een man ziet wateren, een puistje op het oog krijgt. | |
[pagina 64]
| |
Het zou bij eene opzettelijke studie der vroegere geneeskundige beschouwingen niet moeilijk zijn het aantal dergelijke overblijfselen uit een vroeger tijdperk te vermeerderen. Thans kan ik er nog slechts één noemen, nl. de uitdrukking mijn hart breekt, d.i. ik bezwijm of bezwijk van aandoening, welke ook in het Duitsch bekend is. In de middeleeuwen komt breken, gezegd van het hart, op verschillende wijzen gebruikt voor, als omschrijving voor sterven; zoowel van een natuurlijken (Profijt. Liedeb.) als van een gewelddadigen dood (Lanc.); doch ook, en vooral, ter aanduiding van den dood ten gevolge eener buitengewone aandoening, zoowel van vreugde als van droefheid (Mor., MLoop, Esm.). Dat hier het woord breken in den eigenlijken zin moet worden opgevat, b.v. als synon. van barsten of als in tweeën breken en niet in de eene of andere afgeleide beteekenis, b.v. bezwijken of te kort schieten, blijkt vooreerst uit het gebruik van ontwee breken in dezen zin (ook in het Hd. wordt entzwei brechen van het hart gezegd), als ook van met ‘breken’ zinverwante ww. in dezelfde uitdr., nl. scoren (vgl. ndl. hartverscheurend) en spliten; vgl. b.v. Wal. ‘wel dochte Ysabelen breken hare herte ende scoren mids ontwe; van groten vare hadse so wee’; MLoop: ‘die leyde claghentlike woorde, die sy sprac eer therte schoorde’; ald.: ‘o wy o wy, mijn herte splijt’ (elders split ontwee). En hoewel in de medische wetenschap deze beschouwing volstrekt niet meer geldt, gebruiken wij nog steeds de aan eene vroegere periode herinnerende uitdrukking, en niet altijd met de beperking, die er aan toegevoegd is in het bekende Bragaversje: Weet je, waarom Jonathan
Zoo bedroefd in rijm kan spreken,
Dat gewis je hart zou breken,
Als een hart maar breken kan.
| |
[pagina 65]
| |
Alvorens tot het laatste gedeelte van mijn onderwerp over te gaan, vermeld ik een paar woorden, ontleend aan voormalige chemische en alchimistische beschouwingen. In de eerste plaats het weliswaar fransche, maar toch ook bij ons algemeen bekende, quintessens, d.i. lat. quinta essentia, eig. ‘het vijfde wezen’. Behalve de vier bekende elementen of grondstoffen, aarde, water, lucht en vuur, ieder aan hunne eigene sfeer gebonden, stelde men zich daarboven in het heelal een vijfde voor, zuiverder en etherischer dan de vier genoemde, waarvoor men geen eigen naam had, doch welke men aanduidde met de benaming ‘vijfde grondstof of vijfde wezen’. Vgl. de aanhaling uit de 14de eeuw bij Littré: ‘ce est le ciel que l'en appelle la quinte essence, qui est plus divine et plus precieuse, pour ce que elle est plus haut que les elemens’. Met de namen der vier elementen, wier eigenschappen men in al het geschapene meende terug te vinden (als droogte, vochtigheid, koude en hitte), werd ook quinte essence op de dingen overgedragen en nam dus, als term der oude chemie, de bet. aan van ‘het eigenlijke wezen der dingen’, ‘la partie la plus subtile extraite de quelque chose’, hetzelfde als mnl. keest, en ndl. pit of merg, en in dezen zin leeft het woord nog heden voort in het Fransch en het Nederlandsch, al is ook de ‘quinta essentia’ sedert lang uit de chemie verdwenen. Aan de alchymie herinnert nog heden de uitdrukking den steen der wijzen zoeken, d.i. ‘hersenschimmen najagen’. De steen der wijzen, anders genaamd ‘de philosophische steen’, fra. ‘la pierre philosophale’, was de steen die, naar de definitie van Littré, ‘composée selon les règles des philosophes ou des alchimistes, avec de petites quantités d'or ou d'argent devenues, grâce à certains procédés, alchimiquement vivantes | |
[pagina 66]
| |
et capables de communiquer cette vie, devait avoir la propriété de transmuer les métaux inférieurs en or ou en argent, suivant que c'était l'or ou l'argent, qui avait été soumis à la confection de la pierre’. Thans is de bet. ‘goud willen maken’ vergeten, doch de figuurlijke ‘het onmogelijke willen’ heeft zich uit de uitdrukking geabstraheerd, en is blijven leven.
Eene laatste reeks van woorden en uitdrukkingen herinnert ons aan voorstellingen welke ontleend zijn aan het volksgeloof met betrekking tot de natuur in engeren zin. En wel voornamelijk zal het hier het dierenrijk zijn, hetwelk onze aandacht bezig houdt, en van de dieren weder voornamelijk de vogelwereld. En dat verwondert ons niet, daar de dieren het dichtst bij den mensch staan en verscheidene eigenschappen met hem gemeen hebben, welke door de fantazie van den mensch konden worden uitgewerkt en verwerkt, en die veel sterker dan plant of metaal spraken tot de verbeelding der bezielde schepping. Doch dat ook het delfstoffen- en plantenrijk in dezen een - zij het ook gering - contingent leveren, hebben de uitdrukkingen ‘in de boonen zijn’ en ‘den steen der wijzen zoeken’ bewezen. Het eerst herinner ik U aan de uitdrukking een ongelikte beer, hd. ein ungeleckter Bär, fra. un ours mal léché, een bekenden term voor ‘iemand zonder vormen’, en tevens een daarvoor bij uitstek geschikten. Men meende nl. dat de jonge beren als vleeschklompjes zonder vorm en fatsoen, ontijdig geboren, ter wereld kwamen, en dat de ouders aan hunne jongen de hun toekomende gestalte gaven door ze gestadig te likken. Zeer duidelijk is in dezen de volgende plaats uit Bartholomeus den Ingelsman (bl. 800a der Mnl. vertaling): | |
[pagina 67]
| |
‘Ursus dat is een beer, dairom want hi sijn jonghen formeert mit sinen monde, als Ysidorus seit (ursus, quasi orsus, van os, oris!) want si sijn eerst als een stuck vleysch, dat die moeder al leckende vormt alst wesen sal, ende dat is daerom want die vrucht en blivet niet langhe ghenoech inder moeder lichaem’. Vgl. Maerlant, Nat. Bl. II, 3785: Men seghet ons als die barinne
Die jonghen worpt, die si heeft inne,
Dat si dan sijn doorclene,
Mere luttel dan die muse ghemene;
Ende als een sticke vleesch ooc mede
Sijn si ghescepen, sonder lede;
Sonder die clauwe so nes er an
Let dat men bekennen can,
Maer die moeder scept (vormt) die jonghe,
Leckende met hare tonghe,
en Konrad von Megenberg's Buch der Natur 162, 68: ‘Ambrosius spricht, diu perinne geper an dem dreizigisten tag nâch irm zuovâhen ain unzeitig kint, wênig groezer denne ain maus. Plinius spricht, daz diu perinne dar nâch daz geporn flaisch lecke und mach die gepurt sô lang unz si glider gewinne; wan so die fruht geporn ist, sô scheint niendert ain glid dar an ân (behalve) die klâen’. Vgl. ook Tuinman, Spreekw., Nalez. 34, en vooral Vondel 2, 570: Het licken der beerinnetong
Bootseert allengs 't wanschapen jong,
Den hals en achterlijf en hooft
En pooten; eer men 't nau gelooft
Ontdeckt sich 't oor, dan beck en snuyt;
Dan puylen bey sijn oogen uyt.
Soo krijght dat ongestaltigh vleysch
Ten leste sijn gedaente en eysch,
En soo men 't aensie, heen en weer,
Het swijmt sijn moeder: 't is een beer.
Ik weet wel en heb er zelf in het Tijdschr. op ge- | |
[pagina 68]
| |
wezen, dat ongelikt ook kan beteekenen ‘onbeschaafd, ongepolijst’, van het in dial. nog bekende likken, ‘polijsten’, doch deze verklaring is in geen geval toe te passen op het woord in de uitdr. ‘een ongelikte beer’, welke ook voorkomt in het Duitsch, waar likken in de bet. ‘polijsten’ onbekend is, en in het fra. un ours mal léché. Dat dit volksgeloof ook bij de Romeinen bekend was, leert ons eene plaats uit Ovid. Metam. XV, 379-381 (aangeh. bij Borchardt 5 49): Nec catulus, partu quem reddidit ursa recenti,
Sed male viva caro est; lambendo mater in artus
Fingit, et in formam, quantam capit ipsa, reducit;
en Plinius X, 63 zegt: ‘informia ursae parturiunt’. De uitdrukking zoo blind als een mol berust op een oud, gemakkelijk te begrijpen, volksgeloof. Vooreerst heeft de mol zeer kleine oogen, en ten tweede kan hij ze in den grond wroetende toch niet gebruiken. Reeds bij Maerlant (Nat. Bl. II, 3655) leest men: Talpa dats in Vlaemsche een mol,
Die onder daerde maect sijn hol,
Ende es eene blinde beeste.
Zoo ook bij Megenberg (160, 65) en bij Barth. 795b: ‘dat hi verdoemt is mit ewigher blintheyt inder duysternisse ende is sonder oghen’. Eveneens op eene verkeerde voorstelling, doch waarvan ik geene oude bewijsplaatsen heb kunnen vinden, berust de uitdr. zoo doof als een kwartel. Wel komt zij in enkele vroegere spreekwoorden-verzamelingen voor, doch zonder verklaring. Aannemelijker dan hetgeen Harrebomée aanvoert, schijnt mij hetgeen Stoett mij dienaangaande schrijft: ‘kwartels zijn grijsbruin als de grond en leggen zich stil neer wanneer zij onraad hooren, zoodat men vlak bij hen een geweer kan afschieten zonder dat ze opvliegen. Niet | |
[pagina 69]
| |
omdat ze doof zijn, maar uit angst. Dit kan aanleiding gegeven hebben tot de meening dat hij doof is’. De nog heden bij ons bekende krokodillentranen bewaren eene herinnering aan een oud volksgeloof, volgens hetwelk de krokodil, om zijn slachtoffer te lokken, de stem van een schreiend kind nabootst (vgl. Tuinman 2, 231 en Borchardt 5 282). De Heer Nauta heeft in Taal en Letteren (4, 307 vlg.) een voorbeeld uit de 16de eeuw bijgebracht van de uitdr. ‘cocodrilsche tranen’, en gewezen op het bestaan derzelfde uitdrukking in het Fransch, Engelsch en Duitsch. En de Heer Gittee heeft in Volkskunde (8, 9 vlgg.) herinnerd aan Maerlant's Naturen Bloeme (IV, 146), waar men eene andere, oudere, voorstelling vindt; daar wordt nl. van den krokodil gezegd: Dat et den mensche te flewen (beweenen) pleghet,
Als et em doot heeft ghebeten.
En daarmede stemt geheel overeen hetgeen wij lezen in de vertaling van Barthol. den Ingelsman (753a): ‘Phisiologus seyt: is dat sake dat die cocodril enen mensche byden oever vint, dien doot hi, heeft hijs macht; ende daernae screyt hi ende weent over dyen mensche -, mer ten lesten slynt hi en’. In dezen geest, waardoor onze bet. ‘geveinsde tranen’ veel beter verklaard worden dan door de eerstgenoemde voorstelling, kan toch ook wel opgevat worden de zinsnede bij Borchardt uit Rollenhagens Froschmeuseler (bl. 159) aangehaald: ‘wie der Krokodil weint, wenn er Einen zu fressen meint’, en ongetwijfeld doelt daarop ook het door Harrebomée opgeteekende gezegde: ‘denk geen erg, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan’. Dat wij nog heden een politieken weerhaan, iemand die met alle winden waait of telkens van partij verandert, een kameleon noemen, vindt zijn oorsprong in | |
[pagina 70]
| |
het bekende volksgeloof, dat de kameleon, eene soort van hagedis, zich aan het oog kon onttrekken door de kleur aan te nemen van de voorwerpen of stoffen, die hem omringden. De verklaring er van vindt men in deze eigenaardigheid dat wanneer het dier bevreesd of toornig is, het zich opblaast; dan laat zijne doorzichtige grijze huid het bloed doorschijnen, en deze wordt eerst groenachtig, vervolgens donkerder en eindelijk roodgevlektGa naar voetnoot1. Hetzelfde volksgeloof is al in de mnl. letterkunde te vinden; zie b.v. Maerlant's Naturen Bloeme VI, 273: Cameleon, als Ysidorus seghet,
Es een serpent dat te levene pleghet
Bider lucht al sonder eten.
Ghescepen ist, als wijt weten,
Na die lacerte met voeten viere,
Scaerp gheclauwet ende quadertiere .....
Sine vaerwe cant wel verkeren,
Als ons die wise meesters leren,
Daer et al sulke vaerwe ontfaet,
Alst ghedaen es daert op gaet.
Doch vooral is het, gelijk ik reeds zeide, de vogelwereld, die de sporen van volksgeloof in allerlei woorden en zegswijzen heeft achtergelaten. Dat men in vroegere eeuwen de vogels in het algemeen beschouwde als op de eene of andere geheimzinnige wijze in verband staande met 's menschen lot, blijkt duidelijk uit de bij de Grieken en Romeinen met hoog gezag beoefende vogelwichelarij. O.a. werd het, gelijk bekend is, van zeer groot gewicht geacht voor den mensch, of een vogel in een bepaald, voor de waarnemingen bestemd, gedeelte van het hemelgewelf invloog van de rechter-, dan wel van de linkerzijde. Zoo heeft het lat. sinister de bet. aangenomen van onheilspellend, ongelukkig, welke is eigen gebleven aan het fra. sinistre. | |
[pagina 71]
| |
Eene zeer goede illustratie van dit volksgeloof in de middeleeuwen levert eene bekende plaats uit den Reinaert (I, 1045 vlgg.), die ik U even in herinnering breng. Als Tibert na de mislukte zending van Bruun om Reinaert aan het hof te doen verschijnen met een angstig kloppend hart den tocht onderneemt, Sach hi van verren ende vernam
Sente Martijns voghel, die quam ghevloghen.
Doe waert hi blide ende in hoghen,
Ende riep: ‘al heil, edel voghel!
Kere herwaert dine vloghel
Ende vliech te miere rechterhant!’
Die voghel vlooch daer hi vant
Ene haghe daer hi in wilde liden,
Ende vlooch Tibeert ter luchter siden.
Dit tekijn ende dit ghemoet
Dochte Tibeert niet wesen goet.
Hadde hi ghesien den voghel liden
Scone tsiere rechter siden,
So waende hi hebben goet gheval:
Nu was hi dies onthopet al.
Met den hier genoemden Sente-Martijnsvogel wordt, volgens mijn vriend Knappert te Assen, bedoeld de raaf, de Odinsvogel. Aan den heiligen Martinus hebben zich allerlei herinneringen van Odin vastgeknoopt. Zoo wordt de wilde jacht o.a. weergegeven door Martinsgestämpe, en de wilde jager wordt ook junker Marten genoemdGa naar voetnoot1. Duidelijk spreken ook in dit verband het ndl. ongeluksvogel en geluksvogel, die tegenwoordig met eene veranderde beteekenis van den vogel op den mensch worden toegepast, doch oorspronkelijk aanduidden den vogel, van wiens verschijning men onheil duchtte of geluk verwachtte. In dezen zin wordt geluksvogel vermeld bij A. de Cock, Volksgeneesk. in Vlaand. 23: ‘gelden zwaluwen | |
[pagina 72]
| |
en ooievaars niet steeds als geluksvogelen ...; krassende raven en schreeuwende uilen als ongeluksboden?’, en komt ongeluksvogel o.a. voor in Heinsius' Vermak. Avant. 2, 247 (Ndl. Wdb.) en onheilsvogel, gezegd van den raaf, bij Bild. 1, 318. Bij de oude Germanen golden in het algemeen zwarte vogels voor onheilspellend, hoogvliegende voor gelukaanbrengend. Zoo b.v. de brandvogel, eene soort van meerkoet, ook stormvogel geheeten, de larus niger. Vgl. Ndl. Wdb. op brandvogel (bij brand), het Wdb. van Halma, waar het woord ook in de bet. ‘ongeluksvogel’ wordt vermeld, en eene daarvoor belangrijke plaats bij Velth. IV, 29, 57: Si (de Vlamingen) sagen ... over die Walen vliegen
Een brantvogel, sonder liegen.
Doe riep Ghi ter selver stont:
‘In wilde niet om dusent pont,
Dat hi over ons ware leden:
Wi selen victorie hebben heden!’
Vgl. ook Dijkstra, Friesch Volksleven 2, 243: ‘komt er een zwarte vogel van buiten tegen het vensterglas vliegen, dan volgt er, naar men op Ameland nog heden gelooft, een sterfgeval’. Doch dat de zwarte vogels niet altijd beschouwd werden als vogels van eene ongunstige voorbeteekenis, leert ons eene plaats uit de Seven Vroeden, vs. 4104, waar Twe craien, die riepen lude,
Swert van plumen ende van hude,
.... emmer vlogen . . boven den here,
Craiende, roepende vele sere,
en die, volgens de uitlegging van den zoon van dezen heer, die de vogeltaal blijkt te verstaan, hem geluk en voorspoed voorspellen. Op eene andere plaats, aangehaald bij Grimm, wordt de overwinning voorspeld door een | |
[pagina 73]
| |
zwerm over het leger heenvliegende raven. Zie Grimm, Germ. Myth. 3 944. Nog op eene andere wijze blijkt het volksgeloof ten opzichte van de vogelwereld, en wel in de kennis die de vogels hebben van hetgeen de menschen verborgen willen houden, en hunne neiging om het geheim gehouden kwaad aan den dag te brengen. Het volksgeloof schreef den vogels eene bovenmenschelijke slimheid toe; zij beluisteren de menschen en vertellen over wat zij zien en hooren. Van het vogeltje bij Walther von der Vogelweide, dat getuige geweest is van het heimelijk samenzijn van twee gelieven, wordt bij uitzondering verwacht, dat het ‘getrouwe’ zal wezen en niet zal klappen. Ook herinner ik aan de kraanvogels van Ibicus en aan eene plaats uit den Prediker (10, 20): ‘Vloek den koning niet, zelfs in uwe gedachte, en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer, want het gevogelte des hemels zou de stem wegvoeren en het gevleugelde zou het woord te kennen geven’ (aangeh. bij Borchardt 5 486). Voor overblijfselen van dit geloof in de taal herinner ik aan het Duitsche spreekwoordelijke gezegde: ‘ich habe ein Vögelchen davon singen hören’ (Borchardt t.a.p.).; in de Graafschap: ‘dat heft mîn en vogeltjen verteld’. Vervolgens aan het gewone gezegde in het Ndl. ‘al zouden de raven het uitbrengen, iets zal aan het licht komen.’ Dat hierin eene oudgermaansche voorstelling voortleeft, zal U duidelijk zijn, als ik U herinner aan de beide raven van Odin (Hugin en Munin, gedachte en herinnering), die den god de tijding brengen van al hetgeen zij op aarde gezien en gehoord hebben. Volgens een middeleeuwsch verhaal waarschuwde een raaf, ergens in Bourgondië, zijn heer tegen naderende of drei- | |
[pagina 74]
| |
gende gevaren, en vertelde hem ook de ontrouw zijner gemalin (in de Seven Vroeden 2602 vlgg. is dit een ekster, ‘die den portere sede al dat binnen den huse ghesciede’). Ook moet hier melding gemaakt worden van den koekoek, den vogel die de lente aankondigt of voorspelt, doch die langzamerhand ook ging gelden als prophetische vogel in het algemeen. Vgl. de bij Borchardt 5 283 aangehaalde versjes: ‘Kuckuck über den Stock, Wann krieg' ich meinen Brautrock?’ en ‘Kuckuck über den Hügel, Wann krieg' ich meinen Sterbekittel?’, en het bij Harrebomée (evenwel zonder aanwijzing eener bron) medegedeelde rijmpje: ‘koekoek even, hoe lang zal ik leven?’ Andere spreekwijzen, in de volkstaal bekend, als ‘dat haalt je de koekoek’, of ‘dat raakt je de koekoek’, hd. ‘geh zum kuckuck’, hebben niet op deze aan den koekoek toegeschreven eigenschap betrekking, maar geven uitdrukking aan de ook van elders bekende vereenzelviging van den koekoek met het duivelgeloof. In hetzelfde boven aangewezen volksgeloof is ook de oorsprong te zoeken der uitdrukking daar zal geen haan naar kraaien, d.i. de haan zal het niet uitbrengen, o.a. geestig gebruikt door den Schoolmeester in ‘de Haan.’ Behalve aan den koekoek en den raaf werd ook aan den haan de gave der voorspelling toegekend. Eindelijk vermeld ik nog, dat volgens Tacitus, Germania, c. 10, de oude Germanen uit vogelgeluiden de toekomst voorspelden (Borchardt5 271), en dat dit in de middeleeuwen nog niet geheel in onbruik was geraakt, bewijst eene bekende plaats uit Elegast 763: Elegastes behendichede
Die hi proefde te menigher stede,
Die en was mellijc no ghemate.
Hi trac een cruut uut enen vate
Ende deet binnen sinen monde:
Die sulc een hadde, hi verstonde
Wat hanen craien ende honde bilen;
Doe verstont hi ter wilen
An enen hane, an enen hont,
Ende seiden, dattie coninc stont
| |
[pagina 75]
| |
Buten hove, in haer latijn ....
Doe seide Karel, die edel man:
‘Wie hevet u gheseghet dan?
Wat soude die coninc hier doen?
Soudi gheloven an een hoen,
Ofte dat een hont bast,
So en es u ghelove niet vast ...
Echter craeide die hane ende sede
Also alse hi te voren dede,
Dattie coninc ware daerGa naar voetnoot1.
Onder de afzonderlijke vogels moet hier in de allereerste plaats worden melding gemaakt van den ooievaar, den gelukaanbrengenden vogel bij uitnemendheid. Gelijk ook bij andere volken, b.v. bij de Grieken, werden in het algemeen alle vogels vereerd wier komst de lente aankondigde, b.v. de zwaluw, de wouw, doch vooral de ooievaar. En dit geloof is, gelijk bekend is, nog in het geheel niet uitgestorven. ‘Der Storch ist bei uns Deutschen der heiligste Vogel und spielt bei uns dieselbe Rolle, wie bei den Aegyptern der Ibis. Wie dieser die Ueberschwemmungen des Nils prophezeit, so bringt der Storch im Frühling die warme Jahreszeit’ (Borchardt 415). En dit volksgeloof spreekt ook, gelijk men weet, uit den naam van den vogel, want ohd. odobero, mhd. adebar, mnl. odevare, ndl. ooievaar, dial. eiber beteekent ‘aanbrenger van rijkdom en geluk’, evenals het Geldersche heilleuver, door E.H. Meyer bl. 110 wel te onrechte met het praedicaat ‘mhd.’ toegerust. Voor het latere Mnl. is deze vorm bewezen uit Gemma 37v: ‘sturck of heylover, ciconia’, en aan de beteekenis behoeft met het oog op mnd. heilebar naast odevare, adebar wel niet getwijfeld te wordenGa naar voetnoot2. Op sterk opgesierde, fabelachtige voorstellingen aan- | |
[pagina 76]
| |
gaande vogels berusten onze woorden fenix voor ‘iemand die eenig is in zijne soort’ en grijpvogel voor ‘inhalige, schraapzuchtige.’ De fenix, de hoe langer hoe fabelachtiger geworden aegyptische phoinix, vermeld bij Herodotus, was volgens de middeleeuwsche voorstellingen een vogel, waarvan maar één exemplaar bestond, en die zich om de vijf eeuwen verbrandde op een nest van geurige kruiden, en dan verjongd uit zijne asch verrees: deze bij ons nog bekende uitdrukking houdt eveneens de vroegere voorstellingen aangaande den fenix nog eenigermate levendig. Eigenlijk ontstaat uit de asch op den eersten dag een worm, waaruit zich op den tweeden een jonge vogel ontwikkelt, en eerst op den derden vertoont zich de verjongde feniks in al zijn pracht. Ik moet U verder verwijzen naar de literatuur over dit onderwerp te vinden bij Tauchert, 10 vlgg., en voor de middeleeuwen bij Barth. (420 vlg.); Nat. Bl. III, 1267-1370 en Megenberg, bl. 186 vlg., en herinner er hier nog slechts aan, dat reeds in den Physiologus ook de arend eene verjongingskuur ondergaat, niet door zich te verbranden, maar door na tegen de zon in gevlogen te te zijn, waardoor hij vleugels en oogen verbrandt, driemaal te duiken in eene heldere bron. Dat dit volksgeloof ook bij de Israëlieten bekend was, blijkt uit Psalm 103, 5: ‘(loof den Heere) die uwen mond verzadigt met het goede; uwe jeugd vernieuwt als eens arends.’ De andere boven genoemde benaming grijpvogel is ten gevolge van eene volksetymologie, die het woord met grijpen in verband bracht, voor ons blijven leven. De eigenlijke nog heden niet onbekende naam was de vogel grijp, welk woord naar alle waarschijnlijkheid onder den invloed der bovengenoemde volksetymologie aan lat. gryphus, gri. grups, gier, is ontleend. Vgl. Kluge op greif, | |
[pagina 77]
| |
Franck op griffoen; Ndl. Wdb. op grijp en grijpvogel; Ruusb. 2, 200: ‘die griphes: sijn hooft ende sine vloghele sijn ghelijc den aer, maer sijn lichame es ghelijc den leu, ende hi heeft vier voete alse ene beeste’, en Barth. 423b over den griphoen, dat met fra. griffon en andere romaansche vormen van denzelfden oorsprong is. Aan het volksgeloof ten opzichte van den zwaan, dien men zich als een zangvogel voorstelde, van den zingenden zwaan, is ontleend de benaming zwaan voor ‘dichter’, b.v. in Venusijnsche zwaan (Horatius), Agrippijnsche zwaan (Vondel), en dit in navolging van het Latijn. Doch dat ditzelfde volksgeloof ook in de Germaansche wereld bekend was, blijkt overtuigend uit Barth. 419b: ‘Cignus is geseyt van canendo, dairom dat hi alte zoeteliken singt ...; het sijn sommige landen, daer die swaen alte wel singende van horen nest vlieghen als die jongen eerst wt vliegen, als Ysidorus seit.’ Meer bekend is het volksgeloof aangaande het lied, waarmede de zwaan zijn naderenden dood aankondigt. Vgl. o.a. Maerl. Nat. Bl. III, 790: Natuerlike pleght hi (de zwaan) dit,
Dat hi vor sine doot onlanghe
Hem merghet (verlustigt) met soeten sanghe;
Ruusb. 2, 213: ‘alse hi sterven sal, so singt hi’, en vooral den zangerigen rei waardoor Vondel in zijn Noach dit volksgeloof heeft vereeuwigd. Dat hierop de uitdrukking zwanenzang berust voor ‘het laatste lied van een dichter’ is bekend, doch dat een dergelijk lied niet altijd onmiddellijk aan den dood behoeft vooraf te gaan en werkelijk het laatste behoeft te wezen, leert ons het voorbeeld van Huygens, die in 1667 de Seestraet zijn | |
[pagina 78]
| |
‘Swanesangh’ noemde, terwijl hij zijn Cluyswerck dichtte in 1680 en eerst in 1687 overleed. Nog in onze dagen is de zwanenzang gemaakt tot het onderwerp van een gedichtje door Ibsen, hetwelk op muziek is gezet door Grieg.
Ten slotte bespreek ik met U een viertal plaatsen uit schrijvers, die eerst dan duidelijk worden, gelijk dit ook met de boven uit Huygens' Oogentroost medegedeelde het geval was, wanneer men in het oude volksgeloof de verklaring er van heeft gezocht. Nog onlangs is mij dit goed te pas gekomen bij de nieuwe, thans voltooide uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten, en wel bij eene plaats uit de Clausule van der Bible, waar ik vroeger steeds overheen had gelezen. In vs. 283 vlg. wordt daar van Maria gezegd: Hi (uw zoon) ne maecte u suverheit niet vale,
Uutvercoren nachtegale!
Waarom Maria in dit verband met een nachtegaal werd vergeleken, had ik nooit trachten op te lossen. De zang van den nachtegaal kon hier aan de vergelijking moeilijk ten grondslag liggen, gelijk in Profijt. Liedeb. 216, 5, waar van Christus aan het kruis wordt gezegd: ‘die fiere nachtegale des crucen boom opclam; ... hi sanck soo luyde die seven noten hooch, soo dat sijn edele hertken is ghebroken.’ Doch er konden ook andere verhalen en voorstellingen aangaande den nachtegaal onder het volk in omloop zijn, en toen ik daarnaar ging zoeken, vond ik wat ik noodig had, en wel bij Konrad von Megenberg in zijn Buch der Natur, bl. 221. Daar lezen wij: ‘Phylomena daz ist sô vil gesprochen sam ain liepswinderinne, want si swindet und nimt ab von | |
[pagina 79]
| |
rehter lieb ers gesanges unz (tot) in den tôtGa naar voetnoot1. Diu nahtigal unkäuscht etswenn mit der spirken (sperling); ach wölt got daz ich des niht west von dem zarten vogel! Du schol auch wizzen, daz zehant wenn diu nahtigal geunkäuscht hât, so verleuset si die klârheit irr stimm, sam Plinius spricht, und gewinnet ain ander stimm, und verändert auch ir varb.’ In deze laatste bijzonderheid ligt het punt der vergelijking: de onbevlekt ontvangen Christus kon nooit de kleur vaal maken, d.i. de kuischheid bezwalken, van de teedere en reine Maagd Maria. Even vreemd als deze vergelijking, is op het eerste gezicht eene andere, nl. die van Christus met een pelikaan. Wij vinden haar b.v. in het straks genoemde Profijt. Liedeb. 254: Nu laet ons dancken ende loven
Den hoogen God van hier boven.
Die waerheyt er is niet gelogen:
Dat voghelkijn
Een pellecaen mach hi wel heten:
Hi is soo fijn.
Te Nazareth is hi ghecomen
Een tortelduve (Maria) heeft hi vernomen,
De welck ontfinc tot onser vromen;
Dat voghelkijn
Een pellecaen mach hi wel heten:
Hi is soo fijn,
enz., in twaalf strophen, steeds met hetzelfde referein. Dezelfde boeken als straks zullen ook nu weder dienst doen. Bij Megenberg lezen wij bl. 210: ‘Von dem pellican. (er) sleht sein prust oder sein seiten mit seinem snabel, und daz rôsenvarb pluot dar auz fleuzt, und | |
[pagina 80]
| |
besprängt diu kindel dâ mit, und alsô macht er si wider lebentig’. Bij Bartholomeus (427b): ‘Van den pellicaen seyt die glose over den zouter: dat die pellicaen sijn kinder alte seer mint; als hi sijn kinder wint, ende si beghinnen te wassen, so smiten si haer vaders int aensicht, waerom dat die moeder dan die kinder alsoo seer slaet dat si sterven ende des derden daechs slaet dye moeder haer selven op horen ribben so seer dat si bloet ende stort dat bloet over die dode jongen, waer af dat si dan weder levende werden’. Men vindt hier verschillende bijzonderheden, welke het verhaal zeer geschikt maken om het toe te passen op Christus (of God): zijne liefde voor zijne ‘kinderkens’, den dood der menschenkinderen ten gevolge van hunne wederspannigheid, den vrijwilligen dood der moeder om de kinderen weder in het leven terug te roepen, ook den derden dag, al slaat die in dit verhaal dan ook niet op de opstanding, maar op den dood. Deze geestelijke toepassing vinden wij o.a. ook bij Maerlant in zijn Nat. Bl. III, 2965 vlgg. aan het uitvoerige verhaal over den pelikaan toegevoegd: Elc mensche pijn hem te verstaen
Die nature van den pellicaen,
Die sine jonghen slaet ter doot
Om haer dorpre gulsheit groot
Ende dan verwectse mit sinen bloede.
Dit can wel doen Got die goede
Adaem, onsen vader, die langhe doot
Hadde ghesijn ende in groter noot,
Onthier ende (totdat) ets den Here verdochte (medelijden had),
Die ons met sinen bloede cochte,
Ende ons tlijf daermede dede ontfaen.
Dit was die fraye pellicaen.
En bij Megenberg t.a.p.: ‘Pei dem pellicân verstê ich unsern herren Jêsum Christum. der kam in unser ellend ... auz dem obern trôn der himel ...; in der selben zeit | |
[pagina 81]
| |
wâren diu kint des edeln pellicâns, daz ist gotes, ze tôd geslagen von im, alsô daz si ümmer muosten leiden in dem vegfeur, wie grôz rew si hieten umb ir sünd, unz daz der pellicân, Christus, ... seinen leichnam öffent mit dem fluz seins rôsenvarben pluotes in der marter. diu wert mit ainem und mit dem andern unz an den dritten tag, daz er von dem mensleichen tôd erstuont. alsô macht er seineu kint wider lebentig von dem êwigen tôd’. En nu begrijpen wij de laatste strophe van het bovengenoemde lied uit het Profijt. Liedeb.: Daer (te Jeruzalem) wert ghevaen die pellicaen
Ende sooch (beter soochde) die jonghen met sinen bloede saen,
Met grooter ootmoet, die hem quam aen.
Dat vogelkijn,
Een pellecaen mach hi wel heten:
Hi es so fijn,
en uit een ander lied (ald. 146, 3) de versregels: Ghelijc die vogel pellicaen
Sijn bloet stort voor sijn jongen,
So heeft mijn lief voor mi ghedaen.
Ten slotte een paar plaatsen uit 17de-eeuwsche schrijvers, eene uit Hooft en eene uit Vondel. De eerste staat in een sonnet op Huygens' voorspoedige reis naar Engeland (Ged. 1, 183; a. 1621) en luidt aldus: Trompetter van Neptuin, heb ick op u een bêe? ...
Doe luistren weêr en windt. En kundight over zee
Tot uwes coninx naem soo trouwe vaste vrêe
Als wordt gevierd, wanneer d'ijsvoghel is in 't jongen.
De aant. aan den voet der bladzijde heldert de toespeling op het volksgeloof aangaande den ijsvogel voldoende op. Leendertz verwijst nl. naar Metam. XI, 745-748: | |
[pagina 82]
| |
Perque dies placidos, hiberno tempore, septem
Incubat Halcyone pendentibus aequore nidis,
Tum via tuta maris: ventos custodit et arcet
Aeolus egressu,
en waarschijnlijk heeft Hooft deze plaats uit Ovidius bij het maken van zijn gedichtje voor oogen gehad. Doch het is ook mogelijk dat aan den dichter bekend was een oud volksgeloof, dat met het in de Metamorphosen beschrevene overeenkomt, en dat ook in de Germaansche wereld bekend was: getuige de volgende plaats uit Maerlant's Nat. Bloeme III, 524 vlgg.: Sijn nest maectet (alcion) op der ze cant,
Als die zee meest risen beghonnet.
Om dat merctmen, dat God jonnet
Desen voghelkine allene
Vordeel sonderlanghe beghene,
Want ware die zee gram, alsi pleghetGa naar voetnoot1
Ende alcioen sijn eyere leghet,
Si wort al wel gemoet
Tote dat sine eyere sijn ghebroet,
Ende dats binnen vii daghen;
Noch vii daer na, horic ghewaghen,
Rust die zee, ende daerbinnen
Sine jonghen si dan beghinnen
Dat si hem gheneren vort an:
Merct wat God desen voghel jan.
Ik besluit met eene algemeen bekende plaats uit Vondel, waarin ik - en ik mag het er wel voor houden dat het U evenzoo zal gegaan zijn - vroeger niets anders zag dan eene dichterlijke uitbreiding eener vergelijking, afkomstig van Vondel zelf, terwijl zij in werkelijkheid weergeeft een, zooals nu blijkt, nog in zijn tijd bestaand en ook bij hem bekend volksgeloof. Ik bedoel de bekende verzen uit den meest bekenden rei van Gijsbrecht van Aemstel (Uitg. V. Lennep, dl. 3, bl. 397): | |
[pagina 83]
| |
Door dese liefde treurt
De tortelduyf, gescheurt
Van haer beminde tortel;
Sy jammert op de dorre ranck
Van eenen boom, verdrooght van wortel,
Haer leven lanck.
De bijzonderheden, welke hier aangaande de tortelduif worden medegedeeld, hadden nooit mijne aandacht getrokken, totdat mijn vriend Hesseling mij mededeelde, dat hij dezelfde gedachte ook uitgedrukt had gevonden in het Middel-Grieksch. In het begin van het gedicht, dat gewoonlijk aangehaald wordt als ‘Lybistros en Rodamne’ (in Trois poèmes grecs du moyen-âge inédits, uitg. door Prof. Wagner, Berlijn 1881, bl. 246, vs. 153-171) vertelt een jong ridder, vorst Lybistros, aan een anderen ridder, hoe hem de macht der liefde onbekend was tot hij eens op de jacht een doffer gedood en gezien had, hoe terstond daarop de duif dood op het lijk van haar mannetje was neergevallen. Dit geeft aanleiding tot eene bespiegeling over dit onderwerp, en nu worden verschillende voorbeelden door Lybistros aangehaald. Hij begint met de liefde van duif tot doffer en zegt: ‘Ziet gij dien vogel, de tortelduif? Gewoonlijk vliegt ze in 't gebergte en zweeft ze door de lucht, maar wanneer haar makker gedood is en uit deze wereld gescheiden, dan zit ze nooit meer op een boom met groene bladeren, nooit drinkt ze helder water uit een bron, maar steeds zit ze op eene rots, weeklaagt en kan haar smart niet verkroppen; zij verhaalt haar verlies en versmoort zich zelve (doet zich zelve den dood aan)’. Wij zullen zien dat ook het drinken van troebel water in de voorstelling van andere volken wordt teruggevonden. Toen ik nu aan het zoeken ging naar parallellen, | |
[pagina 84]
| |
werd het mij duidelijk dat wij ook hier te doen hebben met een oud en wijd verbreid volksgeloof. Ten bewijze de volgende plaatsen. Voor de trouw en de reinheid der tortelduif herinner ik U vooreerst aan eene plaats, boven uit een lied in het Profijt. Liedeb. aangehaald, waar Maria met eene tortelduif werd vergeleken; ook Gottfried van Straatsburg noemt Maria eene tortelduif in trouwGa naar voetnoot1. In een mhd. gedicht van Hugo van Langenstein wordt Martina meermalen genoemd: ‘reine of kuische tortelduif’Ga naar voetnoot1, en in een mhd. gedicht uit de 14de eeuw wordt van Maria Magdalena gezegd: ‘haar hart en haar gemoed treurden, gelijk de tortel doet als zij haren gade verliest’Ga naar voetnoot1. Vgl. hiermede de beschrijving van de tortelduif bij Bartholomeus (bl. 430a der vertaling): ‘dye tortelduve is suver, want si is gesel der reynicheyt ..., want after dien mael dat si haren gay verloren heeft, so en kiest si ghenen anderen ende denct altoos op haren gaye ende altoos sucht si ende verkiest ende mint eenlike steden’. Doch vooral zullen ons de volgende passages ter vergelijking te pas komen, waar ook de andere door Vondel geschilderde trekken van het beeld worden teruggevonden. Bij Megenberg, Buch der Natur, bl. 225: ‘Turtur ist ain turteltaub; der vogel ist gar käusch und schämig. Diu sî hât irn gemahel liep und helt im allein trew alsô vil, daz si ir kain ander liep nimt wenn er gestirbt. Und wenn si witib ist, so fleugt si neur auf die dürren est der paum und ist traurig und singt niht’. Bij Maerlant, Nat. Bl. III, 3379: Turtur es der tortelduven name;
Een reine voghel ende bequame,
Dat sere mint sijn ghenoot;
Alst so es dat et blivet doot,
| |
[pagina 85]
| |
Dat si nemmermeer en kieset
Geen ghenoot, nadat tsijn verlieset.
Allene vlieghen si, alsmen thoget,
Ende op telghen die sijn verdroghet
Sit si, met rauwen bevaen.
In een onuitgegeven Berlijnsch hs., bevattende eene vergeestelijking van het Hooglied, wordt van de tortelduif gezegd: Dat si reine is ende fier;
Als si haren gade verliest
Dat si nemmer ander kiest;
Sine sit ooc niet op groene rijs.
En in den mhd. Parzival 1689 vlgg.: der jâmer gap ir herzen wîc;
als noch diu turteltûbe tuot,
Swenn' ir an trûtschaf gebrast,
ir fröude vant den dürren zwîc,
diu het' ie den selben muot:
ir triuwe kôs den dürren astGa naar voetnoot1.
Ook in de duitsche volksliederen komt deze vermelding der tortelduif herhaaldelijk voor; zoo b.v. bij UhlandGa naar voetnoot1: Und kan er mir nicht werden,
der liebst auf diser erden,
so will ich mir brechen meinen můt
gleich wie das turtelteublein tůt.
Es setzt sich auf ein dürren ast,
das irret weder laub noch gras,
und meidet das brünnlin küle
und trinket das waszer trübe.
en bij Hoffmann, het gedicht ‘das betrübte turteltäubelein’, waaruit ik U deze verzen aanhaalGa naar voetnoot1:
Auf einem dürren Ast
Einsam ich traure fast,
Hab weder Ruh noch Rast
Unträglich ist die Last ...
Kein klares Wässerlein
Trinkt ein solch Täubelein,
Mit seinen Füsselein
Musz zvor getrübet sein.
Welk een anderen blik krijgt men door deze vergelijking met vroegere geschriften op de toch reeds schoone poëzie; hoe wint zij in diepte en in perspectief, nu wij er in zien kunnen eene door den dichter in beeld gebrachte herinnering, ontleend aan een oud volksgeloof, dat zeker in zijn tijd nog algemeen of althans nog vrij | |
[pagina 86]
| |
bekend was, en ongetwijfeld onmiddellijk weerklank vond bij zijne hoorders en lezers. En wat voor deze plaats geldt, en van de U straks uit de mnl. letterkunde medegedeelde, nl. dat zij eerst nu, bestraald door de kennis van het oude volksgeloof, haar volle licht ontvangen, zal - ik houd er mij van overtuigd - ook gelden van tal van andere, waarin wij nu nog niets bijzonders opmerken, en die wij dus zonder oplettendheid voorbijgaan, doch welke bij in deze richting voortgezette studie zullen blijken even belangwekkende overblijfselen te bevatten van het naïeve geloof van een lang voorbijgegaan voorgeslacht, dat ons des te grooter belang inboezemt, naar mate het door een grooter getal eeuwen van ons is gescheiden. |
|