| |
| |
| |
Bijlagen.
| |
| |
Bijlage I. toespraak van den voorzitter.
Waarde Medeleden!
In aansluiting aan de nu sedert 10 jaren gevolgde gewoonte zou het Verslag dezer bijeenkomst tot opschrift moeten voeren: ‘Verslag van de 131ste jaarlijksche vergadering enz.’
Wijziging komt mij evenwel noodzakelijk voor. Dat cijfer toch, 131, kan onmogelijk juist zijn. Wel staat het vast, dat op den 18den Juli a.s., des namiddags te 4 uur, 132 jaren verloopen zullen zijn sedert onze Maatschappij werd opgericht, doch uit hare geschiedboeken blijkt even zeker, dat niet in elk van die jaren eene jaarvergadering is gehouden. Tot drie maal toe toch moest, om redenen van bedroevenden aard, de doorloopende reeks worden afgebroken, eens zelfs 3 jaar lang, van 1800 tot 1802, een voor onze Maatschappij diep treurig tijdvak, want gedurende die jaren sliep zij den slaap der werkeloosheid.
Ik maak deze opmerking, niet omdat het cijfer 131 of 125 of 126 op zichzelf eene zaak van belang is, maar alleen omdat ik het raadzaam acht, dat wij in de tijden van voorspoed die we nu beleven, ons niet onkundig
| |
| |
houden van vroegere tijden van verval, en wij juist in deze eene aansporing moeten vinden om ook indachtig te zijn aan den tegenspoed die komen kan. Een algemeene en eeuwige waarheid is het, dat het heden uit het verledene lessen moet putten voor de toekomst.
Voorspoed en tegenspoed, geestdrift en slaperigheid, wetenschappelijk streven en liefhebberen, ze hebben zich in het leven onzer Maatschappij afgewisseld.
Gedurende de eerste 15 jaren van haar bestaan arbeidde de Maatschappij met kracht en opgewektheid; doch reeds in het daarop volgend 10-jarig tijdvak luwde allengs de ambitie. Eene poging om de Leden uit hunne onverschilligheid op te wekken, door van hen eene verbintenis te vragen, dat zij voor de werken der Maatschappij ten minste één stuk om de vijf jaren zouden inleveren, gaf hetzelfde resultaat, als dergelijke pogingen ook tegenwoordig nog wel eens hebben: door een aantal leden werden zoodanige verbintenissen aanvaard, in daden werden ze echter niet omgezet.
De politieke gebeurtenissen in de laatste jaren der vorige eeuw verhaastten het verval der Maatschappij. De geringe ijver, door enkelen nog betoond, verflauwde; in de maandvergaderingen verscheen de voorzitter somwijlen geheel alleen, onmachtig door en in zijn isolement; het Bestuur werd ten slotte tot volslagen werkeloosheid gedoemd, en 3 jaren achter elkaar stond het uurwerk der Maatschappij stil.
In 1803 leefde zij weer op. Van toen af werden de vergaderingen weer gehouden, de verhandelingen opnieuw uitgegeven; een enkel antwoord op eene prijsvraag werd der bekroning waardig gekeurd; en langzamerhand kwam er in den loop der zaken eene zóó gunstige wending, dat men zich gerechtigd achtte in 1816 het 50-jarig
| |
| |
bestaan der Maatschappij met eenigen luister te vieren en de feestelijkheid zelfs - toen voor 't eerst - de hedendaagsche Maatschappijen wachten daar in den regel geen halve eeuw mêe! - met een vriendschaplijken maaltijd te besluiten.
Daarop volgde een 30-jarig tijdvak van kalme, ongestoorde werkzaamheid. De vergaderingen der Maatschappij - destijds drieërlei: maandelijksche, jaarlijksche en openbare - hadden geregeld plaats, - de uitgave der werken werd getrouw voortgezet, - de Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij verscheen in het licht.
Gaandeweg echter begon men in te zien, dat de Maatschappij, zou zij niet achteruitgaan, eene verjongingskuur behoefde: van eene nieuwe wet verwachtte men nieuw leven. Die nieuwe wet kwam in 1847 tot stand en gaf aan de Maatschappij de organisatie en voerde de werkwijze in, zooals ze in hoofdzaak nog tegenwoordig bestaan. In de plaats van het vroegere Bestuur van 3 ambtenaren, aan wie de leiding der zaken in haar vollen omvang was opgedragen, kwamen een Bestuur van 9, later 7, nu weer 9 leden, hoofdzakelijk met het huishoudelijk beheer belast, en de twee Commissiën voor den wetenschappelijken arbeid, ééne voor Taal- en Letter-, de andere voor Geschied- en Oudheidkunde.
Over de werking dezer wet kan gunstig worden getuigd. Aan haar dankt men eene langdurige periode van verlevendigde kracht en vermeerderde werkzaamheid, zoodat, toen de tweede eeuwkring van het bestaan der Maatschappij was ingetreden, de toekomst met opgewektheid en met blijde hoop in het hart werd ingezien.
Sedert dat tijdstip verliep nu weer nagenoeg het derde deel eener eeuw, en ook in dit tijdvak heeft de Maatschappij - het was niet anders te verwachten - naast
| |
| |
hare heldere hare donkere dagen gehad; nu eens kon gewezen worden op groote werken, die zij had verricht, dan weer moest geklaagd worden over matheid en lusteloosheid. Ging alles naar wensch, dan haakte niemand naar eenige verandering; waren echter sporen van achteruitgang niet te miskennen, dan trachtte men, door woorden van opwekking, verbetering in den toestand te bewerken, of wel, men zocht heil in de invoering van nieuwe maatregelen van huishoudelijken aard of in wijzigingen van de wet.
Zoo heeft onze Maatschappij in 't verloop der tijden tal van lotswisselingen doorleefd en is er èn in haar toestand en inrichting, èn in haar arbeidsveld, èn in hare wijze van arbeiden langzamerhand ontzettend veel veranderd. Maar wat er in of ten aanzien van onze Maatschappij ook gewijzigd moge zijn, één ding is er, waarin wel nooit verandering is gekomen en waarin ze ook wel nimmer komen zal, in de hartelijkheid namelijk waarmede van de zijde des Bestuurs bij gelegenheid der Jaarvergadering het ‘welkom’ aan de Leden wordt toegeroepen. Wij stellen uwe tegenwoordigheid op hoogen prijs; wij waardeeren ze als een blijk uwer gehechtheid aan onze Maatschappij, als een bewijs dat Gij met ons samen wilt arbeiden in het belang van onze nationale taal- en letterkunde. Van uwe overleggingen en besluiten hangt het - het werd U van deze plaats reeds meermalen gezegd - in hoofdzaak af, in welke richting de werkzaamheid onzer vereeniging in den volgenden jaarkring zich zal hebben te bewegen; en indien het Bestuur in de gelegenheid is iets te doen, om den bloei der Maatschappij en de verwezenlijking van haar doel te bevorderen, dan heeft het dat bijna altoos in de voornaamste plaats aan de Jaarvergadering te danken.
| |
| |
In de voornaamste plaats; doch niet uitsluitend.
Vooreerst toch is het Bestuur door de wet niet in alle opzichten, met handen en voeten gebonden, aan de Jaarvergadering overgeleverd, en maakt het van zijne betrekkelijke vrijheid van beweging gaarne en menigmaal gebruik in het belang van de Maatschappij. En bovendien, noch Gij, noch wij kunnen, ten behoeve van onze taal- of letter-, van onze geschied- of oudheidkunde, altoos doen àl wat we zouden wenschen. Bij de voorstellen, die wij ter tafel brengen, hebben wij -, en bij de besluiten, die Gij daarop neemt, hebt Gij steeds de uitvoerbaarheid daarvan voor oogen te houden. En die uitvoerbaarheid is op hare beurt weer grootendeels afhankelijk van de materiëele omstandigheden, waarin de Maatschappij verkeert. Als een goed huisvader, moeten we de tering naar de nering weten te zetten, onze wenschen vaak weten te breidelen. Dat valt niet altoos gemakkelijk; maar we moeten het doen, en we moeten het zelfs blijmoedig doen, dankbaar waardeerende de maatregelen in vroegere jaren genomen om de financiëele omstandigheden onzer Maatschappij te verbeteren, maatregelen waarvan wij thans de vruchten plukken en waarvan zij die na ons zullen komen, steeds in ruimere mate de voordeelen zullen genieten.
Bij den voornaamsten van die maatregelen wensch ik eenige oogenblikken uwe aandacht te bepalen, de stichting namelijk van ‘het Fonds’, het Vaste Fonds, dat mysterieuse Fonds, gelijk het meermalen genoemd is. Het is waar, de bijzonderheden, die ik U omtrent de stichting en de verdere geschiedenis dier instelling ga mededeelen, zijn aan sommigen uwer niet onbekend. Zeer enkelen zijn hier tegenwoordig die aan hare totstandkoming hebben medegewerkt; anderen zijn, hetzij door eigen
| |
| |
onderzoek, hetzij door hun verstrekte inlichtingen, in het bezit gekomen van den sleutel der geheimenis. De ondervinding heeft ons echter geleerd, dat, al lazen wij allen in het Reglement wel eens de bepalingen betreffende het Fonds, en al hoorden wij allen misschien meermalen, bij het jaarlijksch verslag over onze geldmiddelen, gewag maken van het Fonds met zijn vast kapitaal en zijn vlottend kapitaal en zijn kapitalisatie, toch voor de groote meerderheid die uitdrukkingen klanken zijn gebleven zonder vast omlijnde beteekenis, en dat slechts weinigen zich rekenschap er van hebben gegeven, hoe de materiëele levenskracht onzer Maatschappij grootendeels in die instelling zetelt. Ik bid hen, die met dit alles bekend zijn, het wel te willen billijken, dat ik ook anderen althans eenigermate op de hoogte breng van deze voor onze Maatschappij zoo gewichtige aangelegenheid.
In de toespraak, waarmede de Voorzitter in 1863 de Algemeene Vergadering opende, erkende hij zonder omwegen, dat de werkzaamheid der vereeniging tot een minimum was gedaald en dat de Maatschappij kwijnde en naar haar verval neigde. Een opwekkend woord, dat hij aan zijn ongunstig verslag verbond, viel gelukkig in goede aarde. Nieuwe arbeidsmiddelen werden beproefd, eene andere wijze van handelen werd aangenomen, en reeds in 1865 kon de toenmalige Voorzitter er op roemen, dat de Maatschappij hare werkzaamheid niet alleen weer had uitgebreid, maar daaraan zelfs een omvang had gegeven, zooals zij nooit van te voren had gekend. Daarmêe en daaruit was nu echter een nieuw bezwaar ontstaan. De belangrijke sommen, aan drukloonen besteed, hadden de middelen der Maatschappij, die niet in het bezit was van eenig opgelegd kapitaal, ondermijnd, ja
| |
| |
nagenoeg uitgeput. Men spoedde eene financiëele crisis te gemoet; de arbeid zou weldra moeten worden gestaakt. Drie werken lagen zoo goed als gereed om ter perse te gaan; voor de uitgave van één daarvan konden de noodige gelden met de grootste moeite worden uitgespaard, de beide andere moesten onaangeroerd blijven liggen. Nieuwe hulpbronnen moesten dus worden gezocht, en de Vries - wel niet wankelmoedig, want dàt was hij ten opzichte onzer Maatschappij nooit, maar toch mismoedig en een gansch anderen toon aanslaande dan hij zoo gaarne deed hooren - zag zich gedrongen zijnen medeleden toe te roepen: ‘Het slijk der aarde ontbreekt ons. O cives, cives, quaerenda pecunia primum!’
En hij wilde er geen gras over laten groeien. Bij gelegenheid van het eeuwfeest, dat de Maatschappij het volgend jaar zou vieren, zou - meende hij - een beroep gedaan moeten worden op haren Koninklijken Beschermheer, op hare Eereleden uit het Vorstelijk geslacht, op hare leden, op allen eindelijk, bij wie geboorte, aanzien of vermogen gepaard ging met een ruimen blik op het waarachtig welzijn des volks. Door aller samenwerking wenschte hij de Maatschappij in staat gesteld te zien om over ruime geldmiddelen te beschikken, en haar eene toekomst te verzekeren, eene nieuwe toekomst, schooner en grootscher dan haar verleden was geweest.
Aan dit denkbeeld is uitvoering gegeven. Allereerst wendde het Bestuur zich tot den Koning, de Koningin, de Prinsen van het Vorstelijk Huis. Milde bijdragen werden door Hen verleend. Daarna werden aan de Leden der Maatschappij en aan talrijke hooggeplaatsten en aanzienlijken in Nederland brieven gericht, waarin de calamiteuse staat van zaken blootgelegd en een beroep op hunne medewerking en op hunne vaderlandsche gezind- | |
| |
heid gedaan werd, ten einde te geraken tot de stichting van een Vast Fonds, welks renten de Maatschappij in staat zouden stellen aan haar doel in waarheid te blijven beantwoorden. Vooropgesteld werd, dat, door de jaarlijksche toevoeging van een gedeelte - later is dit gedeelte bepaald op 1/4 - der rente, dit fonds allengs zou stijgen, en dat het kapitaal in geen geval aangetast zou mogen worden, bepalingen, die ook thans nog in onze Wet voorkomen. Evenzoo werd de bestemming van het fonds van meet af aangeduid in nagenoeg dezelfde bewoordingen als nog thans in ons artikel 83 worden gevonden, volgens hetwelk de beschikbare interessen (dus 3/4 der rente), op voordracht van de Maandvergadering, door de Jaarvergadering worden bestemd tot:
de uitgave van belangrijke Boekwerken, tot de taal, letteren, oudheid en geschiedenis van Nederland betrekkelijk, voor welke anders moeilijk een uitgever te vinden zou zijn;
het opsporen en doen afschrijven van handschriften en belangrijke stukken, tot die vakken behoorende, welke in buitenlandsche bibliotheken worden gevonden, maar daar veelal ongebruikt blijven;
het bijeenbrengen en bewaren van gedenkstukken en bouwstoffen, die anders lichtelijk verstrooid zouden raken en voor de wetenschap verloren gaan;
het aanmoedigen en bevorderen van alles, wat den bloei van genoemde wetenschappen kan verhoogen, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid mocht voordoen.
Eindelijk rekende men er vast op - en hierop vestig ik in het bijzonder Uwe aandacht - dat het fonds van tijd tot tijd door giften en legaten zou worden versterkt, en dat zóó de Maatschappij in een allengs toenemend geldelijk vermogen een vasten waarborg zou bezitten, die haar veroorloven zou haren werkkring en haren invloed
| |
| |
uit te breiden in evenredigheid met den vooruitgang der wetenschap en de steeds klimmende practische behoeften, die daarvan het gevolg zijn.
Door een samenloop van niet voorziene ongunstige omstandigheden zijn de idealistische verwachtingen, welke men vóór de stichting van het Fonds koesterde, slechts ten deele verwezenlijkt. Reeds was de Beschrijvingsbrief voor de Jaarvergadering van 1866 den Leden toegezonden, reeds was alles in gereedheid gebracht om in die vergadering het Eeuwfeest der Maatschappij te vieren, toen op eene voorafgaande bestuursvergadering de vraag rees, of het wel raadzaam was die viering te doen doorgaan, terwijl de cholera, die te Leiden heerschte, dagelijks in hevigheid toenam. Eenstemmig besloot het Bestuur de algemeene vergadering van 1866 voorloopig uit te stellen, van welk uitstel later afstel is gekomen. In de Maandvergadering van October, die geacht werd in de plaats te treden van de Jaarvergadering, werd nu mededeeling gedaan, dat de gezamenlijke inschrijvingen voor het te stichten Fonds ruim ƒ 5000 beliepen, en werd het Fonds verklaard tot stand gekomen en gevestigd te zijn, met vaststelling tevens van de zooeven vermelde bepalingen. Die grondbepalingen zijn bevestigd in de Jaarvergadering van 1867, bij welke gelegenheid werd medegedeeld, dat sedert de oprichting nog eenige inschrijvingsbiljetten waren ingekomen, zoodat de totale inschrijving nu nagenoeg ƒ 6200 bedroeg, aan de Maatschappij geschonken door den Koning en de Koningin, den Prins van Oranje, Prins Frederik, Prins Hendrik, 96 leden van de Maatschappij en 38 voorname ingezetenen van Nederland. Bedenkt men, dat deze som bijeengebracht is in het rampzalige jaar 1866, toen, naast de cholera, binnenslands de veepest heerschte en groote financiëele
| |
| |
schade berokkende, en buitenslands de oorlog woedde, die een zeer aanzienlijke daling der waarde van openbare schuldbrieven ten gevolge had, dan voorzeker is die uitkomst, al bleef ze misschien verre beneden hetgeen men oorspronkelijk gehoopt had te zullen bereiken, alleszins bevredigend en, bij slot van rekening, niet teleurstellend te achten.
De grondbepalingen, bij de vestiging van het Fonds gearresteerd, gelden, gelijk we straks zagen, ook thans nog onveranderd. Ten langen leste echter zal eenige wijziging daarin wel wenschelijk worden. Het gebod toch, dat 1/4 van de jaarlijksche interessen moet worden aangewend tot vergrooting van het kapitaal, zal leiden tot een eigenaardig bezwaar. Het heeft namelijk noodwendig een steeds snelleren aanwas ook van de beschikbare rente ten gevolge, en bij onveranderd behoud van die bepaling zou men dus eenmaal in een zóó ontzaglijk ruimen overvloed van geldmiddelen zich komen te baden, dat men met den besten wil der wereld daarvoor geene geschikte bestemming meer zou weten aan te wijzen. Ik stel u echter voor, dat wij ons over die toekomst nog maar niet bezwaard maken. Komt tijd, komt raad. Aan de juristen der 21e eeuw kunnen wij het onderzoek der m.i. trouwens weinig twijfelachtige vraag, of eene wijziging van de aangehaalde bepaling geoorloofd is, veilig overlaten, en de Jaarvergadering die er dan zijn zal, zal, natuurlijk in háár oog met meer wijsheid dan wij, en zeker ook met meer kennis van zaken weten te verordenen wat dàn in het belang der Maatschappij zal zijn. Wij en zij die na ons komen, kunnen den aankweek van het Fonds nog eenigen tijd kalmweg blijven voortzetten, want voorloopig stijgt het nog niet met eene onrustbarende snelheid.
| |
| |
De tegenwoordige toestand is als volgt: Overeenkomstig onze wet zijn, van de gezamenlijke renten, die sedert de oprichting van het Fonds nagenoeg ƒ 10.000 hebben beloopen, ruim ƒ 2500 aangewend ter versterking van het kapitaal. Bovendien is dit door enkele legaten vergroot. Door een en ander heeft het Fonds thans, dank zij den tegenwoordigen hoogen koers der Nederlandsche schuldbrieven, eene werkelijke waarde van ruim ƒ 13.000, eene jaarlijksche rente afwerpende van ongeveer ƒ 400.
Van de ƒ 10.000 rente is thans nog, in de orakeltaal der rekeningen van onze Maatschappij als ‘vlottend kapitaal’, dat wil zeggen: als tot gebruik nog beschikbare rente, ruim ƒ 2000 in kas, een niet onaanzienlijk bedrag, maar dat te nauwernood toereikende zal zijn ter voldoening aan de verbintenissen, welke de Maatschappij reeds op zich genomen heeft en, naar wij hopen, in het vervolg dezer vergadering nog op zich nemen zal.
De overige ƒ 5000 zijn uitgegeven voor het tot stand brengen of de ondersteuning van verschillende uitgaven en voor andere doeleinden, o.a. voor:
de tweede partie van Maerlant's Spiegel Historiael,
de Enqueste ende Informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den Schiltaelen, voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant, gedaen in den jare 1494,
voor de nieuwe uitgave van Seghelyn van Jherusalem,
voor den 3den druk van Droste's Overblijfsels van geheugchenis,
subsidie aan Taco de Beer's Onze Volkstaal,
subsidie voor het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde,
voor Stallaert's Glossarium van verouderde rechtstermen,
van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender,
| |
| |
het 3de supplement op het Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands,
Corn. Everaert's Spelen,
voor subsidie voor de Taalkaarten van Noord-Nederlandsche tongvallen,
gift aan het Taalfonds voor Zuid-Afrika,
gift voor het Monument van Constantijn Huygens.
Door deze eenvoudige opsomming wordt, beter dan ik het op eenige andere wijze zou kunnen doen, de nuttige werking van het Fonds bewezen. Geen van deze uitgaven toch had zonder die instelling kunnen geschieden. Onze gewone inkomsten zijn toereikende ter bestrijding onzer gewone uitgaven: de Handelingen en Mededeelingen, de Levensberichten, de kosten van administratie en andere zaken van meer huishoudelijken aard, - voorts ter aanvulling van de Bibliotheek, waarvoor in de laatste 10 jaren gemiddeld 7 a 800 gulden per jaar konden worden besteed. Acht het Bestuur het bovendien noodig in het belang van het doel der Maatschappij andere kosten te maken, dan moeten deze gemeenlijk op den aankoop van Boekwerken worden bespaard.
Zal nu de Maatschappij op den duur al meer en meer aan hare bestemming beantwoorden, dan zijn daartoe, naast de noodige intellectueele krachten, vooral ook financiëele middelen een eerste vereischte. Welnu, dat deze laatste niet zullen ontbreken en ons allengs in grooter overvloed zullen gaan toevloeien, dat danken we aan het Fonds; dat danken we aan hem, die tot de stichting daarvan den eersten stoot heeft gegeven, aan hem die jarenlang de ziel van onze Maatschappij is geweest; dat danken we aan onzen Matthias de Vries.
En de intellectueele krachten?
| |
| |
Jaar in, jaar uit, wordt het bewijs geleverd, dat onze Maatschappij die in ruime mate bezit. Konden wij nu ook maar een artikel in de wet opnemen, krachtens hetwelk de intellectueele krachten onzer Maatschappij even noodwendig moesten aangroeien, als dit met het Vaste Fonds het geval is! Maar helaas, dàt kunnen wij niet. Wij worden integendeel in dat opzicht beheerscht door eene andere, hoogere wet, krachtens welke wij onverbiddelijk elk jaar een reeks van verliezen hebben te lijden.
Ook in het afgeloopen jaar heeft die wet ons hare werking zwaar doen gevoelen.
Aan onzen bestuurskring ontviel onze vriend W.H. Kosters, dien wij hoogschatten om zijn kennis en geleerdheid, dien wij innig liefhadden om zijn karakter, zijn beminnelijken eenvoud, zijn hartelijkheid, zijn waarheid.
Daarnevens missen wij van onze oudere leden een viertal:
den Utrechtschen godgeleerde J.I. Doedes, van wiens gehechtheid aan onze Maatschappij, waarvan hij gedurende eene halve eeuw lid was geweest, ook nog na zijn dood bleek, toen wij, overeenkomstig zijn verlangen, de door hem met zooveel zorg bijeengebrachte, merkwaardige verzameling van Nederlandsche almanakken ten behoeve onzer Boekerij ontvingen;
den Leidschen oud-hoogleeraar in de godgeleerdheid, ook jarenlang bestuurslid en voorzitter onzer Maatschappij, J.J. Prins, tot wien wij hoog opzagen om hetgeen hij wist en werkte, tot wien oud en jong zich aangetrokken gevoelden om zijne groote gaven des harten, en dien wij blijven vereeren als een man van wien in waarheid niets dan goeds getuigd kan worden;
den voormaligen voorzitter van Neerland's hoogste rechtscollege J.G. Kist, schrijver van tal van juridische
| |
| |
werken, die ook na zijn verscheiden nog langen tijd zullen worden geraadpleegd;
den staatsman J. Heemskerk Az., die van het eerste tot het laatste oogenblik, waarop hij daartoe in staat was, zijne ongemeene gaven en talenten wijdde aan den dienst van zijn Koning en zijn Vaderland. Dankbaar herdenken wij tevens het werkzaam aandeel, dat hij aan onze jongste wetsherziening heeft genomen, en de belangstelling die hij ook op andere wijzen herhaaldelijk voor onze Maatschappij betoonde.
Dan staan er op onze doodenlijst nog ingeschreven de namen van:
J.H. Hingman, wiens uitgebreide archief kennis geevenaard werd door zijne nooit te vergeefs ingeroepen bereidwilligheid, om ook anderen de vruchten daarvan te doen plukken;
zijn zooveel jeugdiger vakgenoot W. Bezemer, aan wiens welbesteed en veelbelovend leven de Nornen wreedaardig een einde maakten, veel eerder dan wij daartoe den tijd gekomen achtten;
M.S. Pols, den nestor der Nederlandsche hoogleeraren in het strafrecht, den onvermoeiden strijder voor doeltreffende straftoepassing, door onze Maatschappij nòg hooger te waardeeren om het vele, dat hij voor de rechtshistorie heeft gezocht en gewrocht;
A.C. Wertheim, wiens grootste eeretitel is, dat hij goede en groote beginselen op zoo velerlei gebied niet enkel verkondigde, maar ze ook altoos, wanneer hij daartoe de gelegenheid vond, zelf in praktijk bracht;
S.W. Tromp, die door zijne ethnografische studiën - en H.J. Bool, die door zijne zorgen voor Indië bij herhaling onze aandacht vestigden op onze schoone overzeesche bezittingen;
| |
| |
pater V. Becker, bekend door zijne talrijke studiën op het gebied der geologie, der sterrenkunde en der physiologie; die echter in onze herinnering nog langer zal voortleven als de verdienstelijke en zegevierende voorvechter van den roem van Thomas a Kempis;
P. Bruyn, vooral in vroegere jaren bekend als criticus en essayist;
W.G.F.A. van Sorgen, aan wien het tooneel en de tooneelwereld zeer veel te danken hebben;
J.P.J.W. Korndörffer, den bekwamen en hulpvaardigen bibliothecaris der Militaire Akademie;
L.J. Suringar, die, na jarenlang als leeraar nuttig werkzaam te zijn geweest, slechts kort van zijne welverdiende rust heeft mogen genieten;
Martin Kalff, den even smaakvollen als degelijken mede-redacteur van het Handelsblad;
en voorts van onze buitenlandsche leden:
A. van der Linde, den volhardenden onderzoeker van den oorsprong der boekdrukkunst, van de geschiedenis van het schaakspel en van zooveel meer;
den Berlijnschen historieschrijver W. Wattenbach, den veelzijdigen Leuvenschen geleerde P.G.H. Willems, den bekwamen Brusselschen Archivaris A. Wauters, en eindelijk F. Latendorf van Schönberg, die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de letterkundige geschiedenis ook van ons land.
En zóó ontvallen ons jaarlijks een aantal intellectueele krachten, waarvan het verlies niet lichtelijk te vergoeden is. De herinnering aan het feit, dat er zelden eene maand voorbijgaat, zonder dat de Maatschappij schade lijdt, moge voor ons allen eene aansporing zijn, om ieder het zijne tot herstel van die schade bij te dragen, niet enkel door telken jare uit de lange candidatenlijst de besten
| |
| |
tot ons te trekken, maar vooral ook door allen de gaven of talenten die ons geschonken zijn, aan te wenden ten dienste van onze Maatschappij, en zóódoende er toe mede te werken, dat zij steeds meer en meer aan hare roeping zal beantwoorden.
Met dien wensch open ik onze jaarvergadering.
|
|