Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Bijlage VII. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. Zij had het verlies van twee harer leden te betreuren, den Heer Du Rieu, die sinds Mei 1861 en den Heer Acquoy, die sinds Februari 1879 hare bijeenkomsten bijwoonde; de laatste bekleedde van 1884 tot 1895 het voorzitterschap. Beiden worden zeer in den kring der Commissie gemist. Naar aanleiding van de wijziging van de Wet der Maatschappij werden alle leden door de maandelijksche vergadering van October nieuw benoemd. De Commissie bestaat thans uit de Heeren Fockema Andreae, Blok, Dozy, Fruin, P.L. Muller en Pleyte. Van de bevoegdheid haar toegekend andere leden der Maatschappij tot bijwoning harer bijeenkomsten uit te noodigen, werd eenmaal gebruik gemaakt door uitnoodiging van Dr. van Dissel. De Heer Fockema Andreae bekleedde ook dit jaar het voorzitterschap, evenzoo de Heer Dozy het secretariaat. Door het Bestuur der Maatschappij werd het advies der Commissie ingewonnen over de aanvrage tot subsidie voor een werk van den Heer Beekman over het dijk- en waterschapsrecht vóór 1795. Overwogen werd door de Commissie de wenschelijkheid | |
[pagina 122]
| |
van uitgave van historische bescheiden, bepaaldelijk van de oudste Leidsche Tresoriersrekeningen; tot dusver kwam zij evenwel daaromtrent niet tot eene beslissing. Naar twee onderwerpen werd een gemeenschappelijk onderzoek ingesteld. Omtrent het karakter der beden in de middeneeuwen deelden de Heeren Fruin, Fockema Andreae, Blok en Dozy het resultaat hunner nasporingen mede resp. voor de gewesten Holland en Zeeland, Gelderland en Overijssel, Friesland en Groningen, Utrecht. Het andere onderwerp betrof den oorsprong en de grenzen der ambachten en hun verband met de parochiën. De drie eerstgenoemde heeren stelden hiernaar een onderzoek in, ieder resp. voor dezelfde provinciën. Het bijeengebrachte materiaal, hoewel vrij belangrijk, was nog niet voldoende om verwerkt en gepubliceerd te worden. De navolgende onderwerpen werden in de bijeenkomsten der Commissie besproken.
De Heer Fockema Andreae maakte enkele opmerkingen over de oudste Germaansche bewoners van Nederland. In het algemeen had zijn onderzoek hem daaromtrent geleid tot dezelfde besluiten, die Dr. Blok aanschouwelijk heeft voorgesteld op zijn kaart ‘de Gallisch Germaansche grenslanden aan den beneden-Rijn c. 100 n. Chr.’ Sprekers opmerkingen betroffen drie stammen: 1o. De Usipeten. Omtrent de Tencteren en de Usipeten vermeldt Caesar (B.G. IV. 1. 4) dat zij 55 v. Chr. den Rijn zijn overgetrokken; zij waren geweken voor de Sueven en na drie jaren zwervens aan den Rijn (Maas) gestuit op de Menapiërs, die - zooals wij weten - voor hen wijkend, zich zuidwaarts van de Maas vestigden. Kort daarop is sprake (t.a.p. 16) van eene af | |
[pagina 123]
| |
deeling Usipeten en Tencteren, die, over de Maas getrokken om te fourageeren, ziende dat hunne stamgenooten voor Caesar vluchtten, bij de grenzen der Sygambren den Rijn weer overstaken en zich daar bij de hunnen voegden. De Sygambren, dit weten wij, zaten tusschen IJssel en Eems; de Usipeten en Tencteren dus omstreeks de helft der laatste eeuw vóór Chr. rechts van den Rijn in hunne buurt. Maar waar? Dio Cassius (Rom. hist. LIV 32. 1, 33. 1) beschrijft ons aldus een legertocht van Drusus, 11 v. Chr. Hij trekt den Rijn over, overwint de Usipeten, slaat een brug over de Lippe, dringt zoo in het land der Sygambren door, vandaar in dat der Cheruscen en zoo tot de Weser. - De Sygambren zitten stellig ten noorden van de Lippe; dus naar dit bericht, aangenomen dat het betrouwbaar is, de Usipeten ten zuiden hiervan. 2o. De Chamaven waren naar Tacitus' Germania c. 33 destijds met de Angrivariërs tusschen de Bructeren en de Tencteren ingeschoven. Voor nadere bepaling van hunne woonplaats omstreeks dien tijd hebben wij twee berichten. Ptolemaeus Geogr. II. 11.6 en vlg. zegt, dat de Friezen aan zee wonen ten noorden van de Bructeren, en de Chatten en de Tubanten ten zuiden van de Chamaven. In overeenstemming hiermee zegt Tacitus Germ. 34 dat de Chamaven ten noorden aan de Friezen grenzen. In overeenstemming hiermede is ook, dat als grensvolken van de Bructeren wel de Angrivariërs en de Chamaven, maar nergens de Tubanten worden genoemd. Dit verhoogt de waarschijnlijkheid, dat in Tacitus' tijd de Chamaven gezeten hebben ten noorden, niet ten zuiden van de Tubanten. 3o. De Saksen. In en na de derde eeuw worden zij genoemd als een Nederlandsch kustvolk, nabij de Franken gezeten. Eutropius (Comp. IX 21) gewaagt van | |
[pagina 124]
| |
‘mare.... quod Franci et Saxones infestabant (287); Julianus (Orat. I) spreekt van Franci et Saxones, bellicosissimae gentes trans Rhenum et ad mare occidentis degentes; Ammianus Marc. (Rer. Gest. XXVII, 8. 1) (368) zegt: Gallicanos tractus Franci et Saxones isdem confines ...... terra vel mari ...... violabant. Ook Orosius en Hieronymus stellen de Saksen voor als buren der Franken en Zosimus - trouwens niet altijd betrouwbaar - noemt de Quaden (een Saksische stam) buren der Franken en laat hen langs den Rijn voorbij het Frankische gebied naar het Romeinsche varen, dus oogenschijnlijk Rijn opwaarts. Ammianus eindelijk spreekt (375) van Saxones delatos tunc ad terrestres tractus. Ook hij geeft dus te kennen, dat zij aanvankelijk een zeevolk zijn geweest. Tegenover deze berichten valt er moeilijk aan te twijfelen, dat in den tijd, waarover zij handelen, een Saksische stam aan de Noordzee heeft gewoond.
De Heer Fruin sprak over de oprichting der nieuwe bisdommen in 1559, bepaaldelijk over het advies der Kardinalen daaromtrent (zie hierachter, bijlage no. I). Dezelfde spreker vestigde de aandacht op de uitgave van brieven van Koning Lodewijk Napoleon. Hun inhoud is een afdoende tegenspraak van de lasterlijke geruchten omtrent de geboorte van Napoleon III.
De Heer Muller deelde de resultaten mede van zijn onderzoek omtrent de onderhandelingen, die in 1583 tusschen de Staten Generaal en den hertog van Anjou gevoerd zijn met het oog op eene verzoening tusschen beiden na de zoogenaamde Fransche Furie. Over die onderhandelingen is behalve door Kervyn de Lettenhove | |
[pagina 125]
| |
in het zesde deel van zijn ‘Les Huguenots et les Gueux’, gehandeld door J.A. Diegerick in eene Notice sur les négociations qui ont eu lieu entre les états généraux et le duc d'Anjou après la tentative de ce prince à surprendre Anvers (in de Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique) en natuurlijk ook, hoewel maar kort door de schrijvers van dien tijd. Spr. heeft voor het eerstdaags te verschijnen deel der Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays Bas, alle stukken verzameld, die hij machtig kon worden en gelooft daardoor in staat te zijn gesteld een op meer volledige gegevens berustend oordeel uit te kunnen spreken, dan tot nog het geval is geweest. Tengevolge van den mislukten aanslag van den hertog, stonden deze en de Nederlanders in eene zeer moeilijke positie tegenover elkander. De eerste was in het bezit van een aantal steden, Vilvoorde, Dendermonde, Duinkerken, Dixmuide en Sint Wijnoxbergen, doch liep met zijn legertje groot gevaar, vooral door gebrek aan levensmiddelen. Hem stonden twee wegen open. 1o. Door een tractaat met Parma, op voorwaarde van afstand van zijn gezag en overlevering der steden, zich een vrijen aftocht te verzekeren, of 2o. door een verdrag met de Staten zooveel mogelijk de oude verhouding te herstellen. De Prins van Oranje, die dit voorzag en begreep dat het eerste de doodsteek voor de Nederlanden zou zijn, die daardoor voor goed van allen bijstand van Frankrijk beroofd zouden worden, wilde dus onmiddellijk eene verzoening beproeven en wist het aanknoopen van onderhandelingen door te drijven. Maar daarbij stiet hij op bijna algemeenen tegenstand bij de Nederlanders, die daartoe te zeer op den hertog verbitterd waren en die dezen wilden dwingen de voorwaarden aan te nemen, die zij hem zouden | |
[pagina 126]
| |
opleggen. Met name waren de Vlamingen, vooral de hoe langer hoe meer aan 's Prinsen invloed ontsnappende Gentenaren, en de Antwerpsche burgerij niet geneigd tot eenige concessiën, terwijl de hertog door zijne trotsche en dreigende houding en zijn pogen om den Nederlanders de schuld van het gebeurde te geven hunne verbittering nog meer deed toenemen. Evenwel weldra kwam de laatste tot de overtuiging dat, wilde hij niet zijne positie in de Nederlanden geheel verliezen door een overeenkomst met Parma, waartoe hij kenlijk allerminst geneigd is geweest, hij zich moest matigen. Hij had zich te Dendermonde gevestigd, doch leed daar groot gebrek en zocht daarom sedert het einde van Januari onderhandelingen aan te knoopen, waartoe ook de Staten Generaal, onder sterken aandrang van den Prins overgingen. Waarschijnlijk zouden die onderhandelingen, welke gedeeltelijk te Antwerpen door middel van den graaf de Laval en Des Pruneaux, gedeeltelijk te Dendermonde door middel van afgevaardigden onder leiding van Meetkerke gevoerd werden en wier verloop de ruimte verbiedt hier te schetsen, spoediger zijn geslaagd, wanneer niet de Vlamingen steeds hadden getracht van den nood des hertogs voordeel te trekken, en als voorwaarde voor het leveren van levensmiddelen aan zijn hof en leger de ontruiming der steden hadden gesteld, terwijl de hertog eerst onderhandelen wilde, als hem het levensonderhoud verzekerd was. Intusschen was Eindhoven, dat door de Franschen onder Bonnivet was verrast, wat als een groot voordeel werd beschouwd, door de Spanjaarden ingesloten en was het dringend noodig tot ontzet samenwerking der krachten van Anjou en van de Staten te verkrijgen. Vandaar dat de daarbij zeer geïnteresseerde Brabanders den Prins ondersteunden, | |
[pagina 127]
| |
terwijl de Vlamingen hardnekkig bleven. Met oneindig veel moeite gelukte het eindelijk den Prins en den Staten Generaal zoowel de Vlamingen als, door medewerking van den door Hendrik III gezonden Bellievre, den hertog eenigermate tot toegeven te bewegen. Doch toen men op het punt was van eene overeenkomst te sluiten, waarbij Anjou Brussel als residentie zou hebben gekregen, wierp deze alles omver, door Duinkerken als zoodanig te eischen, blijkbaar met het doel om zich den vrijen aftocht naar Frankrijk te verzekeren. 't Kostte den Prins groote moeite hiertoe de toestemming, vooral der Vlamingen, die daarvan groot gevaar voor zich duchtten, te verkrijgen en zoo duurde het tot den 18den Maart eer een voorloopig tractaat te Dendermonde werd gesloten, dat eerst een week later, na op verschillende punten veranderd te zijn, door de Staten Generaal werd goedgekeurd. Daardoor werd de bijstand van Anjou's leger tot het ontzet verkregen en den hertog de vrije doortocht naar Duinkerken verzekerd, terwijl door dezen de steden en door de Staten de gevangen Franschen en in beslag genomen goederen werden overgeleverd. 't Was evenwel veel te laat om Eindhoven te redden, dat capituleerde vóór de tot ontzet bestemde krijgsmacht haar marsch kon beginnen. De hertog bleef ruim 6 weken te Duinkerken in de hoop op eene volledige verzoening, die echter vooralsnog uitbleef. 't Blijkt niet dat de Prins daarop sterk heeft gedrongen. 't Was hem te doen om Frankrijks bijstand te behouden en verdere verliezen te voorkomen en dat was bereikt.
De Heer Blok behandelde naar aanleiding van een handschrift uit de 18de eeuw, copie van een uit het einde der 15de, thans op het kasteel te Slochteren be- | |
[pagina 128]
| |
waard en het eigendom der familie Van der Hoop aldaar, de opkomst van den Groninger stadsadel. Aan de hand van de in dit manuscript vermelde berichten omtrent de afkomst van toen op den voorgrond tredende Groninger regeeringsgeslachten besprak hij de vorming van het Groningsche patriciaat. Hij toonde aan, dat het zich vooral heeft gevormd uit de hoofden der voorname koopliedengeslachten, van welke enkele reeds in het midden der 13de eeuw in de regeering van Groningen voorkomen. Rijk geworden, verzwageren zich deze geslachten sedert omstreeks 1400 met den in den strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers verarmden en verzwakten plattelandsadel van Friesche herkomst. Bij hen voegen zich rijkgeworden eigenerfden uit den omtrek, hetzij uit de Ommelanden, hetzij uit noordelijk Drente, eindelijk eenige in de stad zelf uit de lagere gilden opgekomen geslachten. Dit zijn de elementen van het patriciaat te Groningen, dat omstreeks het einde der 15de eeuw eene gesloten kaste vormt, die de stadsregeering met klem leidt zoowel tegenover de gilden als tegenover de omliggende landen, waar zij omstreeks 1490 bijna onbeperkt de heerschappij voerde zelfs tot in Westergoo toe. Dezelfde spreker behandelde naar aanleiding van het hier te lande weinig bekende boekje van G.W. von Raumer, Friedrich Wilhelms des Groszen Jugendjahre (Berlin 1853/4), waarin verscheidene brieven van den jongen Keurprins zijn opgenomen, diens verblijf hier te lande (Aug. 1634-voorjaar 1638). Met name sprak hij over het verblijf van den Keurprins te Leiden, waar deze van Aug. 1634 tot December van dat jaar ‘Privatunterricht nahm mit den jungen Pfalzgrafen zusammen.’ Deze jonge prinsen waren de zoons van den Winterkoning, toen te Leiden in het Prinsenhof metterwoon | |
[pagina 129]
| |
gevestigd. Het verblijf van den Keurprins te Leiden, waar hij eerst in een logement, daarna in eene eigene woning zijn intrek nam, moest worden afgebroken wegens het heerschen van de pest in de stad. Omtrent deze ziekte vindt men eenige merkwaardige mededeelingen in de door Von Raumer uitgegeven brieven, die ook overigens voor de kennis van het leven van aanzienlijke vreemdelingen in ons land van belang zijn. Uit Leiden vertrok de Prins naar Rhenen, waar de Paltzgravin eene woning had, en vervolgens naar Arnhem, waar hij van Mei 1635 tot zijn vertrek vertoefde. De gezonde lucht, het goedkoope leven in Gelderland en de nabijheid van het Statenleger, dat weldra het door de Spanjaarden veroverde Schenkenschans kwam belegeren, behaagden den jongen vorst zeer. Hij kwam herhaaldelijk in dat leger, bezocht Amsterdam en andere steden in Holland maar ontweek den Haag, waar het liederlijke leven der jonge officieren aan het hof van Frederik Hendrik hem zeer mishaagde. De eischen der Brandenburgsche politiek noodzaakten hem in het begin van 1638 zeer tegen zijn zin en na heftige oneenigheden met zijn vader ons land te verlaten. Wat hij hier gezien en geleerd had, heeft hij later als Keurvorst menigmaal in toepassing gebracht. Zoo zijn deze leerjaren in Holland van groot gewicht geweest voor zijne latere regeering; zijne sympathie voor ons land en zijne bewoners zijn meermalen duidelijk aan den dag gekomen. Toen zijn ook de gronden gelegd voor zijn later huwelijk met Louise Henriette van Oranje en voor zijne vriendschappelijke verhouding tot Joan Maurits van Nassau, den Braziliaan. Over zijn verblijf te Leiden is noch in het stedelijk archief noch in dat van den Senaat der Universiteit iets te vinden; in het laatste niet, omdat hij | |
[pagina 130]
| |
blijkbaar alleen privaatlessen van sommige professoren, met name van Thysius, heeft gehad en dus niet als student in het Album Academicum is ingeschreven. Verscheidene andere brieven van den Keurprins uit deze periode zijn nog onlangs uitgegeven door Mörath in Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins (Jhrg. 1896). Behalve de vastgestelde regelen voor de reis en eene lijst van het uit 16 personen bestaande gevolg, vindt men hier nog 3 brieven uit Leiden (Aug. en Sept.) en een 15-tal uit Arnhem, allen uit de jaren 1634/8 en van denzelfden aard als bovengenoemde. Ook werd door den Heer Blok de photographie vertoond eener oorkonde van 1227, in de Archives Nationales te Parijs, wel opgenomen in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland (I, 317), maar volgens een, naar thans gebleken is foutief, afschrift van BockenbergGa naar voetnoot1. De Heer Blok sprak verder naar aanleiding van nieuwgevonden bescheiden ook dit jaar over Hansen en Hansegraven in Groningen (zie hierachter, bijlage No II). Hij vestigde de aandacht op twee Mss. in de Bibliothèque Nationale te Parijs, beiden van omtrent het jaar 1606, over den staatkundigen en maatschappelijken toestand der Vereenigde Nederlanden. De talrijke statistieke opgaven daarin vervat, zijn zeker niet allen even vertrouwbaar, maar zijn toch in geenen deele van belang ontbloot en een der twee handschriften zal dan ook eerlang worden gepubliceerdGa naar voetnoot2. Eindelijk vestigde de Heer Blok de aandacht op een onlangs verschenen werkje van Prof. Von Below te Münster (thans te Marburg) getiteld Das Duell in | |
[pagina 131]
| |
Deutschland. Naar aanleiding van dit werkje wees hij op den in Duitschland gevoerden strijd over den oorsprong van het duel, dat in den regel gehouden wordt voor eene instelling van oud-Germaanschen oorsprong. De Heer Von Below bestrijdt dit laatste, waartegenover Generaal von Boguslawski en Dr. Geffcken volhouden, dat de oorsprong van de duelbegrippen wortelt in het oud-Germaansche begrip van eer. Het blijft eene onomstootelijke waarheid, dat, al mag het begrip van eer inderdaad voor vele Duitschers de moreele grond zijn, waarop het duel berust, de tegenwoordige vormen van het duel van Romaanschen oorsprong zijn. Prof. Von Below heeft dit laatste op historische gronden bewezen en aangetoond, dat de middeleeuwsche Spaansch-italiaansche riddergewoonten, in de 16e eeuw in de Fransche hofwereld ontwikkeld, vooral in de omgeving der laatste Valois, tot op onzen tijd zijn blijven voortleven. In het begin der 17de eeuw, tijdens den 30-jarigen oorlog, vonden deze gewoonten bij de Duitsche legers ingang, vooral onder den invloed van de talrijke Italiaansche, Spaansche en Fransche elementen in die legers. Zij werden echter reeds dadelijk door vele vorsten en legeraanvoerders bestreden als schadelijk voor vaderland en leger. - Ook ten onzent vonden deze gewoonten op dezelfde wijze ingang in de legers van prins Maurits en prins Frederik Hendrik. Enkele voorbeelden van het duel ten onzent werden besproken, met name de bekende strijd tusschen Breauté en Lekkerbeetje (1600) op de Vuchtsche heide en het voorgestelde duel tusschen Rabenhaupt en prins Hendrik Casimir II van Nassau (1675) voor Grave. De Fransche mode heeft ook in de 18de eeuw het duel hier gehandhaafd maar het is nooit in die mate als in Duitschland hier te lande inheemsch geworden. | |
[pagina 132]
| |
De Heer Dozy wees op de gissingen naar de ligging van arx Tornehensis, waar Erasmus in 1497 een bezoek bracht aan Anna van Borselen, Vrouwe van Veere, echtgenoote van Filips van Bourgondië, den zoon van Anthoine van Bourgondië, bijgenaamd den Grooten Bastaard. Busken HuetGa naar voetnoot1, die meende dat Anna ook Vrouwe van Cortgene was, achtte het een schrijf- of drukfout voor Cortgenensi en noemde het verhaal door Erasmus van zijn reis derwaarts gedaan, juist met het oog op de ligging van dit Zeeuwsche plaatsje een schilderij. Latere schrijvers, voor zoover zij Huet niet volgden, dachten aan Doornik of wel aan het slot Zandenburg bij Veere. Er is hier evenwel geen reden tot twijfel. Vooreerst is Anna van Borselen nooit Vrouwe van Cortgene geweest, het was een andere tak van dit geslacht, die aldaar heerschte. Anderzijds is er geen schijn van reden een drukfout te vermoeden, daar Tournehem of Tornehem een plaatsje in Artois was, aan een rivier gelegen. De moeder van Anna's gemaal was Marie de la Vieville, dochter van Heer Pieter van Moden en Tornehem; haar schoonvader had in laatstgenoemde plaats een kasteel laten bouwen en werd er begraven, haar gemaal zelf was gouverneur van Artois en haar zoon Adolf wordt in officieele stukken ‘Seigneur de Tournehem’Ga naar voetnoot2 genoemd. Anna's verblijf in Artois en op dat slot was dus zeer natuurlijk, en er is geen reden tot conjecturen. De brieven van Erasmus hadden trouwens | |
[pagina 133]
| |
zelven reden tot twijfel aan Cortgene moeten wekken, waar hij op het slot in kwestie schrijft over zijn spoedige terugkeer naar het ‘vaderland’, werwaarts hij over Antwerpen zou moeten reizen. Dezelfde spreker schetste aan de hand van eene beschrijving door Daniël van Alphen in het Gemeentearchief het bezoek aan Leiden van prins Willem V in 1766. Een uitvoerige lijst van de versieringen en inscriptiën bij verschillende feestelijke gelegenheden te Leiden van 1788 af tot aan 1814 gaf hem aanleiding attent te maken op eenige opmerkelijken daarvan en op het bijna ontbreken van inscriptiën bij de meer aanzienlijken ter gelegenheid van de komst van den Souvereinen Vorst. De geschiedenis van de bereddering eener nalatenschap in de 17e eeuw deed hem twijfelen aan de onbaatzuchtigheid te dier zake der Leidsche Weesmeesteren. Ook stelde de Heer Dozy ter bezichtiging, hetgeen hij in zijn prentverzameling bezat van de graveurs Hendrik Goltius en de Wierixen.
De Heer van Dissel, daartoe uitgenoodigd, deelde de uitkomsten mede van een door hem ingesteld onderzoek naar de verhouding van de hoeveelheid grond in eigendom tot die in huur in de verschillende ambachten van Rijnland vóór het jaar 1545 of daaromtrent (zie hierachter, bijlage no. III).
De bijeenkomst aan den vóóravond der Algemeene Vergadering werd, behalve door de leden der Commissie, uitgezonderd den Heer Pleyte, bijgewoond door de Heeren Koolemans Beynen, Brugmans, van Dissel, Dozy, van Geuns, Hofstede de Groot, v.d. Hoeven, Knuttel, Rogge, Tal, v. Borssum Waalkes en Mej. Maclaine Pont. | |
[pagina 134]
| |
Nadat de Voorzitter de aanwezigen had welkom geheeten, gaf hij het woord aan den Heer Blok, die het navolgende mededeelde over de Mémoires de Hollande. Deze, een zeer zeldzaam werkje van historisch-romantischen aard, in 1678 te Parijs uitgegeven en nog in 1856 aldaar herdrukt, hebben totnogtoe hier te lande weinig de aandacht getrokken. De laatste uitgave is een voorbeeld van onnauwkeurigheid, toomelooze combinatiezucht en onbekendheid met tijd en omstandigheden der uitgave. Een nader onderzoek naar de waarde van dezen historischen roman voor onze geschiedenis scheen niet ongewenscht. De historische achtergrond wordt gevormd door het verhaal van den aanslag op Amsterdam, in 1650 door Willem II ondernomen. De auteur geeft daarin allerlei bijzonderheden ten beste over het hof van den Prins, over den aanslag zelven en de aanleiding daartoe. Hij is in dat verhaal wel onnauwkeurig en verwart menigmaal èn personen èn zaken met elkander, maar blijkt toch òf zelf ooggetuige geweest te zijn òf zijne berichten aan de aanteekeningen of mededeelingen van een ooggetuige te ontleenen. Die ooggetuige moet een Fransch officier uit de omgeving van Willem II geweest zijn en wel naar alle waarschijnlijkheid dezelfde, die als hoofdpersoon van den roman ‘Villeneuve’ genoemd wordt. Aan het verhaal van het beleg wordt nu de eigenlijke roman vastgeknoopt. Villeneuve komt op avontuurlijke wijze in kennis met eene Joodsche vrouw te Amsterdam, Josébeth genaamd, die, ongelukkig gehuwd met een geloofsgenoot, smeekt naar verlossing uit haar toestand. De auteur schildert een Amsterdamsch huis, het leven te Amsterdam, de Keizersgracht aldaar, eindelijk het Joodsch Loofhuttenfeest zooals het in 't najaar van 1650 werd gevierd. De figuur van den beroemden toen- | |
[pagina 135]
| |
maligen Amsterdamschen rabbijn der Portugeesche gemeente, Menasseh Ben-Israël, treedt daarbij op den voorgrond. Ook in dit verhaal begaat de auteur vele onjuistheden, voortspruitende uit onvoldoende kennis van het Joodsche leven en de Joodsche gebruiken, waarvan hij evenwel een en ander blijkt vernomen te hebben. Villeneuve treedt tot Josébeth in nadere betrekking door middel harer oude dienstbode, maar haar man, Wanbergue genaamd, ontdekt de zaak. Een proces voor de rabbijnen wegens overspel volgt, waarbij Josébeth veroordeeld wordt om den proefbeker met het ‘water der jaloerschheid’ te drinken. Menasseh, die zelf haar heeft willen verleiden en bevreesd is voor hare aanklacht, werpt vergif in den drank, maar sterft er aan, terwijl Josébeth blijft leven. Juist na het gebruik van den drank komt de christelijke menigte, door Villeneuve en de dienstbode geleid, haar verlossen. Zij wordt opgenomen bij de familie De Geer, maar weigert Protestantsch te worden en gaat met Villeneuve naar Brussel, waar zij aan het hof komt en door den aartsbisschop van Mechelen, Boonen, wordt gedoopt. Het verblijf te Brussel geeft weder aanleiding tot de schildering van het hof aldaar en den daar heerschenden godsdienstigen toon in de dagen van den landvoogd aartshertog Leopold van Oostenrijk. Daarna gaan de gelieven naar Frankrijk, waar Villeneuve bevelhebber eener grensplaats wordt en verder gelukkig leeft met zijne jonge vrouw. De katholieke strekking van het verhaal wordt vooral aan het slot zeer duidelijk en wijst op den kring, waarin het ontstond, dien van bisschop Huet, Segrais enz., die ± 1670 zeer sterk onder dezen invloed verkeerde, evenals het hof van Lodewijk XIV zelf. De vraag rijst, 1o. wie de genoemde ooggetuige, 2o. | |
[pagina 136]
| |
wie de auteur is. Spreker meent den eersten te hebben ontdekt in den 1648 tot 1650 in het leger der republiek voorkomenden Franschen kapitein Du Buisson, van wien ook een in 1685 uitgekomen ‘Vie de Turenne’ afkomstig is. De levensomstandigheden van dezen officier, zooals zij p. 100 van den roman worden verhaald, komen geheel overeen met die van den held Villeneuve; wat nader werd aangetoond. Er bestaat bovendien een innig verband tusschen de voorberichten van de ‘Mémoires’ en de ‘Vie’ en den inhoud van beide werkjes, voorzoover de geschiedkundige gedeelten van het eerste betreft. De auteur is meermalen ijverig gezocht. Men heeft gedacht aan Madame de la Fayette, aan den veelschrijver Courtilz de Sandras, die de ‘Vie’ na den dood van den auteur zal hebben uitgegeven, enz. Spreker toont aan, dat er reden is om te denken, behalve misschien aan Courtilz, aan den geleerden en met joodsche gebruiken naar de mededeelingen van Menasseh Ben-Israël min of meer bekenden Pierre Daniel Huet, den bisschop van Avranches. Hij is evenwel niet in staat zijne meening in dezen op voldoende gronden te bewijzen, wat eene zeer nauwkeurige kennis van de Fransche literatuur uit dien kring zou vereischen. In ieder geval schijnt een nieuwe uitgave van den roman, die sommige aardige bijzonderheden omtrent het hof van Willem II en het leven te 's Gravenhage en Amsterdam omstreeks 1650 mededeelt, zeer gewenscht, mits verklarende aanteekeningen de uitgave vergezellen. De Heer Fruin brengt in herinnering, dat hij eenige jaren geleden het boekje in de Commissievergadering ter tafel heeft gebracht en op verschillende onjuistheden heeft gewezen. Hij beaamt de identiteit van Villeneuve met Du Buisson, maar ziet in dezen zelf den schrijver zonder | |
[pagina 137]
| |
eenige medewerking van Huet. Het verhaal acht hij overigens weinig belangrijk en geen herdruk waard, daar wij alles wat er van eenig belang in staat van elders beter weten. De Heer Tal gelooft evenmin aan invloed van Huet. Deze zou de synagoge zeker anders en beter hebben beschreven. Van een officier is daarentegen de gegeven beschrijving zeer begrijpelijk. Na opmerkingen van de Heeren Dozy en Hofstede de Groot verklaart de Heer Blok, dat hem in het boekje getroffen heeft de samenhang der beschrijvingen, overeenkomende met wat van elders bekend is, en, wat den schrijver betreft, dat hij zich niet voorstellen kan dat een officier als Du Buisson zóózeer bekend zou zijn geweest o.a. met het Jodendom en de tegenstelling van Gomarisme en Arminianisme, waarom medewerking van meer deskundigen z.i. hoogst waarschijnlijk is. De Heer Muller spreekt hierna over het werk van Frantz Funck Brentano: Philippe le Bel en Flandre (Paris, Champion, 1897). De strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk omstreeks 1300 is altijd voor een bijzonder belangrijk deel der Middeleeuwsche geschiedenis gehouden. Het is het heldentijdvak van Vlaanderen, waaraan dat land zijne zelfstandigheid heeft te danken gehad, het tijdvak tevens, waarin de burgerklassen tegenover de feodaliteit de zege hebben behaald. De geschiedenis van dat tijdvak is min of meer legendair geworden als die van den strijd der Clauwaerts tegen de Leliaerts en zelfs in de beste geschiedwerken van den nieuweren tijd is die legendaire voorstelling overgenomen, totdat eindelijk Funck-Bretano haar aan de beste bronnen heeft getoetst, archivalia en weinig gebruikte kronieken tot grondslag van een nieuw verhaal nemende, dat hij thans, in zijn boek Philippe le | |
[pagina 138]
| |
Bel en Flandre, van de geschiedenis van Vlaanderen in dien tijd geeft. Het verhaal is ongetwijfeld thans door den onpartijdigen schrijver tot zijne ware gedaante teruggebracht; alleen het ‘Besluit’ van zijn boek kan aanleiding geven tot ernstige bezwaren, die hier nader te berde zullen komen. Het werk is verdeeld in vijf afdeelingen of boeken. Het eerste, ‘La Flandre au treizième siècle’, schetst den economischen, socialen en politieken toestand van Vlaanderen vóór de uitbarsting van den strijd. Vlaanderen was toen het rijkste en bloeiendste land van Europa, het middelpunt van den Europeeschen handel; zijne intieme verhouding tot Frankrijk, zijne commercieele verbintenissen met Engeland worden nader in het licht gesteld; de tegenstelling tusschen de groote centra en de feodale machten komt ter sprake. Het tweede boek, ‘l'Alliance anglaise’, begint met de troonsbestijging van Philippe le Bel in 1285 en schildert zijne inmenging in de Vlaamsche zaken, waardoor graaf Guy van Dampierre steun moest zoeken bij Engeland, dat hier zijne veete tegen Frankrijk gereedelijk kon voortzetten. De gevangenneming van den werkelijk aan felonie schuldigen Graaf en eenige zijner zonen wordt nu in het ware licht geplaatst met afwijking van de heerschende traditie, die haar als een daad van tirannie brandmerkte; zij leidde tot het totnogtoe onopgemerkte verdrag van 1296, dat Philips' invloed in Vlaanderen zeer versterkte. De schending van dat verdrag door den Graaf gaf aanleiding tot een nieuwen strijd, die het Vlaamsche verdrag van 1297 met Engeland, daarna den inval van Philips en den wapenstilstand van Vyve van St. Bavo ten gevolge had. De inmenging van de Roomsche Curie in deze zaken op aanzoek van graaf Guy, en in het bijzonder van Paus | |
[pagina 139]
| |
Bonifacius VIII, die er ten bate zijner verhouding tot den koning gebruik van zocht te maken, vormt eene merkwaardige episode. De nederlaag van 's Graven politiek en zijne algeheele nederlaag in 1300 besluiten dit boek. Het derde boek, ‘les Métiers de Bruges’, bevat de beschrijving van den toestand van Vlaanderen tijdens de veelgesmade Fransche heerschappij onder Jaques de Chatillon, die meer schuld heeft door haar niet begrijpen van de Vlaamsche toestanden dan door hare volgens de traditie tirannieke handelingen; ook de bekende reis van Philips IV en zijne gemalin in 1301 treedt in een gansch ander licht dan vroeger. De ‘Brugsche Metten’ van 1302 verkrijgen daardoor een gansch ander karakter dan de daarmede altijd op ééne lijn gestelde Siciliaansche Vesper vertoont; ook het verhaal ervan wijkt zeer af van de overlevering. Hetzelfde is het geval met den ook elders door den schrijver behandelden Sporenslag van Kortrijk. Zeer opmerkelijk is is ook het groote gewicht, dat door den schrijver aan het optreden van den jongen Willem van Gulik wordt toegekend, die volgens hem de eigenlijke leider en held der Vlaamsche ‘kerels’ is geweest. De gilden-regeering in Vlaanderen begint nu werkelijk, terwijl de oorlog blijft sleepen en de Graaf bij den wapenstilstand (einde 1303) terugkeert. Daarna volgt de aanval van den jongen Guy met Jan van Renesse op Zeeland, waaromtrent ook verschillende onbekende bijzonderheden aan den dag komen. Na de nieuwe nederlagen der Vlamingen in de slagen bij Zierikzee en den Pevelenberg eindigt de oorlog in 1304 weder met de zegepraal der Franschen over het uitgeputte en verwoeste Vlaanderen, het begin van den ondergang der Vlaamsche nijverheid en handelsmacht. Het vierde boek bespreekt ‘La Paix d'Athis’, | |
[pagina 140]
| |
eene langwijlige vredesonderhandeling, zeer nadeelig voor Vlaanderen afgeloopen en daarom eerst niet door de Vlaamsche steden erkend; eerst de concessiën van Philips leidden 1310 tot de bevestiging van den vrede. De nieuwe moeielijkheden worden besproken in het vijfde boek, ‘le Transport de Flandre’: de dubbelzinnige rol, door Lodewijk van Nevers in deze zaken gespeeld, heeft grooten invloed gehad op de vorming der Vlaamsche traditie van dezen tijd; het is eene zeer ingewikkelde geschiedenis van handige uitvluchten, eindelooze besprekingen, dreigende oorlogsgevaren, de dood van Philips IV (Nov. 1314) en de overdracht van Fransch-Vlaanderen aan de Fransche kroon vormen de eindpunten van het verhaal. In eene ‘Conclusion’ vat de schrijver de hoofdzaken nog eens samen en begaat hier de fout van als bewezen aan te nemen, dat de afscheiding van Frankrijk een groot ongeluk voor Vlaanderen is geweest en de hoofdoorzaak van het verval van zijn bloei, aangezien daardoor de landvrede verdween en de centrale macht tegenover de willekeur der steden zeer werd verzwakt. Ook voor het Vlaamsche nationale element toont Funck-Brentano in zijn soms eenigszins droog verhaal van deze dingen geen oog te hebben, een groot gemis in dit anders zoo belangrijke wetenschappelijke werk, ook voor ons, Nederlanders, van zooveel gewicht, daar in den slag van Kortrijk de Vlaamsche, misschien de Nederlandsche nationaliteit gered is voor de algeheele overheersching door de Franschen.
Daar geen der aanwezigen meer het woord verlangt, sluit de Voorzitter de vergadering na een woord van dank aan de Heeren Blok en Muller voor hunne bijdragen. |