Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Bijlage II. voordracht van den heer C.H. den Hertog.
| |
[pagina 31]
| |
ouderde woord heeft mij reeds hier en daar eene kleine interpellatie bezorgd. Gelukkig staat het behoorlijk geregistreerd in ons Woordenboek, maar zoo noodig had ik het woord willen uitvinden om den toestand te benoemen, dien ik op het oog heb: geen strijd en toch geen vrede; geen vechten, maar alleen een elkaar den rug toekeeren; een aandikken van de scheidingslijnen, uit vrees dat ze soms ongemerkt mochten uitgewischt worden; een schermen zonder kans om elkander te raken. Het is een toestand, die op meer gebieden voorkomt, inzonderheid daar, waar men met dingen te doen heeft, die hun tijd moeten hebben en wier lot door geen machtsverhoudingen wordt beslist. Is dit laatste het geval, dan mogen de slagen forsch neerkomen, zulk een echte strijd heeft toch een verfrisschenden invloed; men wint of men verliest, en men geniet van de zege of men schikt zich in de nederlaag, maar de zaak heeft haar verloop gehad en na den strijd volgt een gezonde vrede, waarin de partijen op verhaal kunnen komen en versche krachten kunnen verzamelen voor toekomstige nieuwe worstelingen. Een chronische onvrede daarentegen leidt niet dan tot eene verspilling van krachten, die gewoonlijk alleen ten bate komt aan de bestendiging van misstanden en misbruiken, waaraan wel te verhelpen zou vallen, maar die onopgemerkt en veilig blijven in de blindheid van een voorttierend slecht humeur. Er zijn meer algemeene factoren op te sporen, die den hier slechts vluchtig aangeduiden toestand verwekken kunnen, maar ik weersta de verleiding daartoe, en ga over tot eene analyse van de bijzondere oorzaken, die op ons taal- en lettergebied een toestand van onvrede scheppen en doen voortduren, waarvoor liefst wat gezonders in plaats mocht komen. Sentimentaliteit en zoet- | |
[pagina 32]
| |
sappigheid blijven hierbij uitgesloten. Elke strijd, die noodig is, moet gestreden worden, doch verdient dan ook op een hooger plan te worden overgebracht, waartoe immer noodig is een scherp onderscheiden van de hoofdzaken waar het om gaat, ter vermijding van ijdel heen-en-weergeruk aan de onderdeelen. Maar gewrijf en geschrijf over misverstanden, over eenzijdig geziene verschijnselen, over slecht gestelde problemen, dat kan en moet uitgespaard worden. Wij beginnen met rond te zien op taalgebied. ‘Alle taal is individuëel,’ klinkt ons in de laatste jaren bij herhaling te gemoet, en er leeft te veel vrijheidslust in ons midden, dan dat een dergelijk moedig woord niet spoedig bijval zou vinden. Maar alvorens we de practische gevolgtrekkingen nagaan, die aan deze stelling worden vastgeknoopt, mag toch wel eens naar het bewijs dezer stelling gevraagd worden. De taalhistorie en de taalphilosophie toch leeren heel anders. In de hypothesen omtrent den oorsprong der taal willen wij ons niet verdiepen; daaromtrent is op verre na het laatste woord nog niet gezegd. Wie echter de literatuur omtrent dit onderwerp eenigszins overziet, kan niet ontkennen, dat er omtrent het in hoofdzaak sociaal karakter van de taal geen verschil van meening meer bestaat. Naast de meer uitwendige en min beweeglijke elementen van het samenleven: eigendom, familie, maatschappij en Staat, behoort de taal als menschelijk verkeersmiddel en als onmisbare begeleidster van recht en moraal, van kunst en religie, tot de sociale, d.i. menschenverbindende elementen bij uitnemendheid. En de geschiedenis leert, hoe het voor eene taal het kenmerk van kracht en voortreffelijkheid is, als zij het vermogen toont zich uit te breiden en te veralgemeenen: het Grieksch in de Oudheid | |
[pagina 33]
| |
en het Latijn in de Middeleeuwen zijn er de klassieke bewijzen van. En nu mag het waar zijn, dat in de Nieuwere tijden de hegemonie onder de talen herhaaldelijk van de eene op de andere is overgegaan, steeds is de levenskracht eener taal hieraan te herkennen geweest, dat zij zich van een kleiner over een grooter vlak wist uit te breiden. Natuurlijk wordt daarmede aan de individuëele taal haar recht niet ontzegd, doch alleen hare plaats in de natuurlijke ontwikkeling der taal aangewezen. Als gewenschte tempering van het nivelleerende karakter aller sociale instituten, vervullen de individualisten door hun verzet op velerlei gebied van tijd tot tijd hunne natuurlijke roeping in het wereldbewegen, en zoo zijn de groote woordkunstenaars te allen tijde ook de taalhervormers bij uitnemendheid geweest. Maar dit is heel wat anders dan een taalindividualisme, dat Jan en alleman als ideaal wordt voorgehouden. In het algemeen mag men zeggen, dat het nooit goed is, wanneer individualisme het gevolg wordt van opzet. Waar het echt en sterk is, komt het vanzelf voor den dag, ook bij heel gewone sprekers of schrijvers. Maar waar het uitgelokt en aangewakkerd moet worden, daar kweekt het gemeenlijk niets anders dan eene heel aanstellerige soort van virtuositeit. Intusschen het dwepen met taalindividualisme wordt eerst bedenkelijk, als er de practische gevolgtrekking aan wordt verbonden, dat het zoeken naar taalnormen overbodig en het eerbiedigen van die normen eene zwakheid zijn zou. Ook hier stuiten wij wederom op eene groote vergissing, die niet enkel op taalgebied voorkomt en die uit velerlei oorzaken is te verklaren. Vooreerst gedraagt menigeen zich naar regels, die hem instinct geworden zijn en waarvan hij zich niet meer herinneren kan, hoe | |
[pagina 34]
| |
ze hem door opzettelijke en onopzettelijke opvoeding eigen werden. Ook beroept men zich gaarne op de mogelijkheid, dat iemand b.v. heel goed en rechtvaardig zijn kan, zonder van zedeleer of rechtsleer af te weten, dat hij goed kan spreken of schrijven, zonder met rethorica of grammatica kennis gemaakt te hebben, enz. Men vergeet dan echter, dat in al zulke gevallen niets anders is geschied, dan dat de normen van een gelukkig milieu onbewust opgenomen zijn. Er is echter nog een andere oorzaak, die den regelafkeer op het gebied der geesteswetenschappen begrijpelijk maakt. Taal, recht, moraal, kunst, religie, maatschappelijke en politieke verhoudingen zijn zeer beweeglijke sociale verschijnselen. En sinds de wetenschappen, die zich met deze dingen bezighouden, voor en na hun evolutionair karakter hebben moeten erkennen en gedwongen zijn de ervaring als uitgangspunt te kiezen, zijn het in de eerste plaats de beoefenaars dezer wetenschappen zelf, die de opvatting bestrijden, alsof het normwetenschappen zouden zijn. Welnu, niet ten onrechte is de strenge wetenschap beducht iets anders te bedoelen, dan causaalverklaring van het bestaande; oog en oor zijn zoo licht geneigd datgene waar te nemen, wat hoofd en hart begeerlijk achten. En het misstaat het immer bescheidener wordende empirismus onzer dagen niet, als het terugschrikt voor een dwingend: gij moet! en zich hoogstens verstout tot een: 't welk doende, zult gij weldoen! Dit alles neemt niet weg, dat de practijk des levens geen leiding missen kan en aan meer of minder strenge of milde regels behoefte heeft. Ook behoort het tot het wezen der beschaving, dat al het voortreffelijke, wat geboren wordt en zijne voortreffelijkheid bewijst door in leven te blijven, in ruimer kring verbreid en van indi- | |
[pagina 35]
| |
viduëel universeel wordt. Daarom is het de eigenaardige plicht van alle onderwijs, in het aannemen en aanbevelen van leidende normen minder angstvallig te zijn, dan de wetenschap. Geroepen om het licht, dat kunst en wetenschap doen stralen, overal te doen schijnen, waar het vreugde en nut kan brengen, heeft dat onderwijs zich slechts voor één verleiding te wachten; nl. om niet als dwingend gebod voor te stellen, wat slechts bedoeld is als heilzame raadgeving. Zoo alleen kan verhoed worden, dat de onderwezenen, in plaats van door het leven naar een verstandigen regel opgevoed te worden tot het recht gebruik der vrijheid, eenmaal tot de ontdekking van dit bedrog komen en dan misschien, uit weerwraak over de ontgoocheling, allen regel als leermeesterlijke willekeur gaan haten. Welnu, het is U allen bekend, hoe, vroeger dan eenig ander geestelijk weten, de taalwetenschap het goed recht van alle verwordingen, die levenskracht blijken te bezitten, met de meest mogelijke gratie heeft erkend. Nog nimmer heeft het eenigen taalgebruiker in Nederland aan vrijheid ontbroken, en wij hebben het in de laatste twintig jaren kunnen beleven, hoe ruimschoots van die vrijheid gebruik is gemaakt. Zoo maakte het dan ook dezer dagen een eenigszins zonderlingen indruk uit de dagbladen te vernemen, hoe eerst nu prof. Bréal, hoogleeraar in de vergelijkende taalkunde aan het Collège de France, in het Journal des Savants het goed recht van neologismen is komen bepleiten. Alsof het thans nog noodig zou zijn aan te toonen, dat zonder nieuwvormingen van geen taalgroei sprake kan zijn! We naderen hier een vraagstuk, dat mede van twee kanten verdient bezien te worden. Wij Nederlanders zijn nimmer bijzonder vreesachtig geweest in het overnemen | |
[pagina 36]
| |
van vreemde, het verjongen van oude, of het scheppen van nieuwe woorden. De Jager's Verhandeling over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal is een verdiend monument van de milde opvatting, die ook deze Maatschappij al vroeg ten aanzien van dit vraagstuk heeft gehuldigd. En wie weet, komt niet spoedig de tijd, dat nogmaals van haar de opwekking uitgaat tot een onderzoek van den oogst, die de laatste 20 of 25 jaren voor onze taal hebben opgeleverd. Op het oogenblik is de beweging wat aan het luwen, maar met vurigen ijver is in het jongste tijdperk de uitzetbaarheid van ons Nederlandsch in alle mogelijke richtingen beproefd. Reeksen van nieuwe denominatieven, van adjectivische en substantivische samenstellingen trekken ons in de nieuwere literatuur onvermoeid voorbij; sterk heeft zich daarnaast de functie van het participium uitgebreid en daarmede heeft een absolute nominatief opgehouden eene curiositeit te zijn; bijwoorden komen herhaaldelijk als praeposita, adjectieven niet zelden als postposita voor, en afwijkingen van de traditioneele woordorde hebben nieuwe en vreemdklinkende zinsmelodieën geschapen. Voor eene wetenschappelijke waardeering van dit verschijnsel is de tijd stellig nog niet gekomen, maar dit zal ongetwijfeld eenmaal moeten getuigd worden, dat de kuur heilzaam is geweest. Te lang had het slenteren onzer taal langs platgetreden wegen geduurd, dan dat zij niet dringend de forsche herinnering behoefde, dat kunst, die arbeid schuwt, geen toekomst heeft. Reeds Potgieter had getuigd: ‘Maar dichten, arbeid is 't uit groef bij groef te delven,’
al mag het kunstwerk zelf niet verraden, ‘hoe zwaar het beitlen viel’. En niet oneigenaardig is het, hoe een | |
[pagina 37]
| |
aristocratische anarchist als Nietzsche, wiens beschouwingen over taal en taalkunst in het algemeen zeer merkwaardig zijn, in gelijke beeldspraak zich even forsch uitliet: ‘An einer Seite Prosa wie an einer Bildsäule arbeiten: - es ist ihm (d.i. den Duitscher in het algemeen, die slechts geimproviseerd Proza kent), als ob man ihm aus dem Fabelland vorerzählte’. In dat licht zie ik de groote liefde voor ‘getourmenteerd’ proza en dicht, die zich, nu al weer een tijd geleden, eensklaps hier te lande openbaarde. En al verlies ik de eenzijdigheid dezer opvatting niet uit het oog - want ook de spontane en on- of halfbewuste taalkunst heeft hare voortreflijkheden - toch, herhaal ik, is nu reeds duidelijk te zien de noodzakelijkheid dezer reactie tegen voormaals al te hoog geprezen ‘natuur en waarheid’, en valt evenzeer te boeken de winst onzer taalvormen aan kleur en klank en expressiviteit. Toch zullen de taalkunstenaars het moeten dulden, zonder dadelijk te hoop te loopen, alsof een aanslag op hunne vrijheid werd beproefd, dat de taalwetenschap te harer tijd sommige zaken in herinnering brengt, die eene dergelijke revolutie ook in een ander licht doen bezien. Heeft zij ongelijk, als zij herinnert, hoe taalverwording nog iets anders is dan opzettelijke taalverandering? Is het niet waar, dat niets zoo spoedig banaal wordt als het pas gevondene, en ‘wemel-groene boschjes’, die op de eene bladzijde een aardig beeld doen rijzen, op de volgende al weer terugkeerend, een lichten wrevel wekken? Moet ook niet gewaarschuwd tegen de handwerkers en virtuozen, die alles, alles na kunnen doen, als het maar uiterlijk is, die in onze dagen aan elken echten kunstenaar onmiddellijk een hinderlijk gevolg van decadenten bezorgen, en die, als zij Kloos van een nabijen winter hooren zingen, ons | |
[pagina 38]
| |
direct ‘ver-affe muziek’ in het oor doen krassen? Mag de taalhistorie ook niet opmerken, dat die neologismen gemeenlijk het meest behagen, die in bekende vormen hunne hechtwortels kunnen slaan, als b.v. Bogaers' ‘kransend touw’ en Potgieters ‘wolkend stof’ in vormingen als schuimend bier en rookend vuur, of van Deyssel's ‘kalfsbiefstukken van handen’ en ‘wolbalen van beenen’ in: een schat van een kind en een een dot van een hoedje? En is de nuchtere opmerking der positivistische aesthetiek te versmaden, dat een ‘kunstwerk’ noodzakelijkerwijze ook ‘kunstgenieters’ veronderstelt, en een kunstenaar, die wat hoogers verlangt dan onoprechte bewonderingsextase, den band tusschen hem en zijn publiek niet al te zwaar op de proef mag stellen? Maar ook de literatuurgeschiedenis mag bij zulke verschijnselen een woordje meespreken. Zij brengt analoge verschijnselen te binnen, die niet onleerzaam zijn, b.v.: Ronsard en zijne ‘Pléiade’. Geen onverschrokkener neologisten dan hij en de zijnen. In de dronkenschap der Renaissance hebben zij een roes van taalgenot doorleefd. Verrijking van het Fransche woordenboek was hun wellust, al kwam het hoofdzakelijk op verdikking neer. Van verve maakten zij verver en vervement; van pays, payser; van eau, eauer; van feu, fouer en fouement, enz. En naar Grieksch model smeedden zij samenstellingen als: ronge-poumon voor ‘hoest’, brise-grain voor ‘molen’, cuisse-né of nourrit-vigne voor ‘Bacchus’. Men herkent de modellen van de woordvormingsweelde in de Hollandsche letterwereld dier dagen: niet alleen van de stoute koppelingen in Spieghel's voor tijdgenoot noch nakomeling leesbaren Hertsspieghel, maar ook van Vondels aimefleurs voor ‘bijen’, porte-sceptres en donne-loyx voor ‘koningen’, aime-carnage voor Mars, in het Epistre aan | |
[pagina 39]
| |
den Amsterdamschen lakenkooper Vaerlaer, dat zijn Pascha voorafgaat; maar ook van Huygens' liefde voor vernuftige periphrasen, zoo teugelloos botgevierd in zijn Voorhout en door Vondel ook nog even te pas gebracht in zijn Rhijnstroom; maar ook van Hooft's purismen en zijn naar latijnsch model gecalqueerde zinnen. Het is eene aardige, opgewekte periode, die tijd van het te gast gaan op de verrassend-blijkende teelkracht der moedertaal; maar toch, wie zal durven beweren, dat dáár al het culminatiepunt der 17e eeuwsche taalglorie te vinden was? Of is niet dat hoogtepunt eerst bereikt, als Bredero aan het klootjesvolk zijne taalgeheimen afluistert en de weelderige taalschepping van Vondel aanvangt, waarvan hij de theorie neerschrijft in zijn onovertroffen Aanleidingh? En zoo wordt het duidelijk, dat het geen onvrede behoeft te wekken als minder gepassioneerde taalminnaars, die dergelijke herinneringen niet vergeten kunnen, wèl hunne vreugde hebben aan gezonde jonge taalspruiten, maar het toch geen onverblijdend teeken achten, als er in den laatsten tijd duidelijke sporen van Malthusianisme in dit opzicht vallen waar te nemen. Een andere roep, ook al tot noodelooze conflicten leidend, vraagt intusschen onze aandacht. ‘Taal is klank!’ luidt de dringend herhaalde formule, en we kunnen het niet anders dan heilzaam vinden, als die roep telkens opschrikkend doorklinkt in de kringen, waar het vergeten mocht worden. En nog beter is het, als de dichters het gehoor der poëzie-behoevenden door hunne verzen zoo evolutioneeren, dat de theorie overbodig wordt. Niettemin, de eenzijdigheid van dit dogma heeft ook hare gevaren. Vooreerst is taal geen klank, maar klankbeweging, en daarmede is dan nog alleen de zinnelijke kant der taal vermeld, worden de aan de klanken onlosmakelijk geas- | |
[pagina 40]
| |
sociëerde voorstellingen en gevoelingen geheel uit het oog verloren. Een der stellingen van de Duitsche romantiek was het reeds, dat de poëzie muziek moest worden, ja, dat onsamenhangende verzen geoorloofd waren, mits ze slechts het oor streelden. Niet alleen schilderen, maar ook muciseeren met woorden moest de dichter. En Friedrich Schlegel gaf daartoe het sein met zijn treurspel Alarcos, een orgel van assonanzen en alliteraties, dat door Goethe te Weimar op het tooneel gebracht, door het publiek met een schaterlach ontvangen werd. En voorts offerden de Romantiekers eveneens aan hun ‘Willkür des Schaffens’, door eene ongebondenheid in het metrum, die nu, op een afstand gezien, geen anderen indruk dan die van kinderspel maakt. Toen de Romantiek dan ook, eerst na wat gekalmeerd te zijn, te onzent hare intrede deed, hielden de vaderlandsche dichters in het algemeen zich redelijk vrij van het zinledig geklingel onzer naburen, maar toch waren er ook hier, die voor de verleiding bezweken en die zich, als Heye en Kneppelhout b.v., in den beginne een tijd lang lieten wiegelen op de golven hunner welluidende frazen, in den waan dat dit poëzie mocht heeten. En het is juist eene winst aan inzicht ten opzichte van dit probleem, dat in onze dagen de acoustische kant der poëzie niet maar eenvoudig in den klank, maar inzonderheid in de klankbeweging gezocht wordt, onder de erkenning dat het geheim der woordmuziek (evenals die van alle muziek) allereerst verscholen is in de overeenstemming tusschen de klankbeweging en het bewegingskarakter der sentimenten, die er mee geassociëerd zijn. Het verschil alleen is, dat die associaties in de muziek onbepaald zijn, zoodat het volkomen verklaarbaar wordt, waarom zij bij verschillende toehoorders met verschillende, maar in gang gelijke reeksen aandoeningen gepaard kan | |
[pagina 41]
| |
gaan, terwijl de associaties der woordmuziek daarentegen zeer eng bepaald worden door de visies en stemmingen van den dichter. Wat mij intusschen bewoog de onvolledigheid en eenzijdigheid van de vermelde strijdleus even in het licht te stellen, voert ons van de taalkunst weer tot het taalonderwijs. Hier is die leus het wachtwoord geworden van een hervormingsstreven, dat in de laatste jaren ook heel wat onvrede heeft verwekt en moet zij voor een groot deel de beweging motiveeren, die aan de spreektaal de suprematie wil verzekeren. Ik ben zelf te zeer in dezen onvrede gemengd geworden, - want een rechte strijd is het nooit geweest - dan dat ik er niet tegen op zou zien, in deze zoo objectief mogelijk gehouden beschouwingen er van te moeten gewagen. Toch moet ik het beproeven, ook hier de botsende beschouwingswijzen principiëel in het licht te stellen. Het vraagstuk wordt al dadelijk vereenvoudigd, wanneer men inziet, dat het in dit geval eigenlijk twee problemen geldt: het spellingvraagstuk en dat der vereenvoudiging van de schrijftaal. Wat het eerste betreft, meen ik kort te mogen zijn. De afbeelding der taal is eigenlijk meer eene typographische, dan eene taalkundige quaestie. Alle afgebeelde taal is feitelijk slechts een surrogaat en geeft, zoolang men geen phonetische spelling aandurft, slechts tennaasten-bij den taalklank weer. In die omstandigheid wordt de overgroote meerderheid der penvoerders niet door regels, maar door gezichtsherinneringen geleid, en is het schrijven op het gehoor veel moeilijker dan op het gezicht. Zoo vermeldde onlangs een Indisch schoolblad, dat het woord acetyleen, aan de H.B.S. te Batavia gedicteerd, door de leerlingen op meer dan 20 verschil- | |
[pagina 42]
| |
lende manieren gespeld was. Het gevolg van het vermelde feit is, dat eene bestaande spelling, die zonder overheidsdwang zoo goed als algemeen gevolgd wordt, een geweldigen voorsprong heeft op eene nieuwe, die voorgesteld wordt. Biedt die bestaande spelling sommige moeilijkheden aan, ieder die daar last van heeft, kan het zich in zijn privaat-taalgebruik zoo gemakkelijk maken, als hij wil of oorbaar acht. Deze bijzondere taalgebruikers zullen zich dus voor eene nieuwe spelling niet warm maken. En zoolang de openbare taalgebruikers geen ernstiger klachten doen hooren dan tot dusver, is ook van hunne zijde weinig of geen medewerking te wachten. Hun zal het steeds het gemakkelijkst zijn internationale woorden internationaal te spellen. En wat er dan in het voorgestelde verder voor verlichting overblijft, is van zoo geringe waarde, dat er m.i. zelfs op geen minderheid van eenige beteekenis te rekenen valt, bereid om het voor eene zaak met zoo weinig kans van slagen op te nemen. Maar in elk geval zal eene nieuwe spelling nooit van het onderwijs kunnen uitgaan; de school volgt het leven, het leven niet de school. Van ingrijpender aard is het streven naar vereenvoudiging van de schrijftaal, zooals thans de herdoopte Vereeniging tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging in haar naam heeft geschreven. Bij die leus vraag ik mij zelven af: heerscht hier geen schrikkelijke begripsverwarring? Er kan mee bedoeld worden de consequente toepassing van het systeem om alle vormonderscheid in 1en, 3en en 4en nvl. te doen verdwijnen, maar dan is dit streven veel te weidsch betiteld. Of de bedoeling kan zijn alle woorden, uitdrukkingen en wendingen uit de schrijftaal te bannen, die aan de spreektaal ongewoon zijn, doch dan komt het mij voor, dat een dergelijk | |
[pagina 43]
| |
trachten een der zonderlingste illusiën is, die men zich ooit omtrent de macht van het opzet in de taal heeft gemaakt. Waarom ter wereld getroost men zich toch al de moeite van een zoo hopeloos streven? Moet de taal dan met alle geweld eenvoudig worden? Mij dunkt, dit hangt geheel van de omstandigheden af. Er is kinderlijke, gemeenzame, beleefde, vormelijke, statige, voorname, schoone taal, zoowel in het spreken als in het schrijven, al naar de invloeden, waaronder de taal ontstaat, het medebrengen, en gesteld het ware mogelijk, waarom zou men al die verschillen willen doen verdwijnen? Intusschen schijnt het hoofdzakelijk op het uitroeien van enkele buigingsvormen aangelegd. Ik laat daar, of dit streven vereenigbaar is met de belijdenis: ‘Taal is klank’; de buigingsvormen toch zijn in den loop der tijden meer rhytmusvoorwaarden dan onderscheidingsmiddelen geworden, en het is zeer begrijpelijk, dat allen, die gewoon zijn taal als kunst, of ook maar als gebruikskunst voort te brengen, onze dichters en onze beste journalisten, zich in dit opzicht niet willen laten beperken. Zij verbuigen of apokopeeren, al naar de doelmatigheid en de schoonheid het hun wenschelijk doen voorkomen, en zij zouden wel dwaas zijn, als zij van die vrijheid afstand deden. Er worden echter ook eenige sentimenteele gronden aangevoerd. Allereerst dat kinderen en eenvoudigen zooveel moeite hebben met het schrijven. Is die moeite bij het spreken zooveel geringer, zou ik willen vragen? Spreken en schrijven is nu eenmaal eene kunst, die geleerd moet worden, en hoe wenschelijk men het moge achten, die kunst algemeen te maken, wie zal willen verdedigen, dat dit doel door eene kunstmatige taalvereenvoudiging zou mogen en kunnen bereikt worden? Wat | |
[pagina 44]
| |
niet kan, kan niet. Sinds 1882 reeds staat in mijne Handleiding bij het taalonderwijs in de lagere scholen, de raadgeving te lezen, dat men daar, waar het onderscheiden van de en den al te veel inspanning kost, maar altijd de moet laten schrijven. Doch uit deernis met de eenvoudigen dien raad universeel te maken, doet mij denken aan de dwaasheid, hier en daar vertoond, om door het dragen van een kiel of een pilo buis en broek sympathie voor arbeiders te bewijzen. Ik zou zeggen: laat men die sympathie liever toonen, door de menschen aan een knappe jas te helpen. In gelijken trant is onlangs uit de Transvaal, schoon in verbogen Hollandsch, de drang gebezigd: ‘Maakt het de Boeren wat gemakkelijker, zich bij uw Hollandsch aan te sluiten.’ Wat zullen wij daarop antwoorden? Broeders en zusters in Lambert ten Kate, zou ik U willen toeroepen: laten wij toch niet al te naïef zijn. De Transvaalsche quaestie is geen taalquaestie, maar eene goudquaestie, en het goud is een gevaarlijke en gemeene vijand. Maar indien dit patriarchale volk, dat van rechtsen bloedswege onze sympathie heeft, tegen dien vijand bestand zal zijn, dan moet het blijven streven, niet naar gemak, maar naar verstandelijke en zedelijke kracht. En tegenover de bede van den redacteur der Zuid-Afrikaansche Volksstem, mag men, meen ik, stellen de kloeke taal van de Transvaalsche Volksbode, die het vorige jaar naar aanleiding van het Afrikaansche Taalcongres aan de Paarl het volgende schreef, dat ik de moeite waard acht, hier even in herinnering te brengen:
| |
[pagina 45]
| |
Inderdaad, D. en H., deze wijze van het taalvraagstuk te bezien, verdient niet alleen voor dit bijzondere geval aanbeveling. De taal is een element van hooge beteekenis in het sociale bindweefsel, en zij zal dit te meer worden naarmate de cultuurstand van een volk rijst, en die rijzing zich in volmaking zijner taalvormen openbaart. Zoo kan de taal een voorwerp van rechtmatigen volkstrots worden, waarvan, gelijk verleden en heden zoo herhaaldelijk bewezen hebben, een geweldig weerstandsvermogen kan uitgaan. Dit geldt voor de talen der kleine volken zoo goed als voor de wereldtalen. Maar vrij blijve die trots van alle overschatting. In den loop der wereldontwikkeling ligt het, dat een klein volk, hetwelk zijne taal liefheeft, op zijn minst tweetalig moet worden: over eene wereldtaal beschikkend om zich aan de nadeelen te | |
[pagina 46]
| |
onttrekken van de beperktheid zijner grenzen, zijne eigen taal eerend en waardeerend voor al wat het liefs en hoogs en moois bezit. Maar dan kan ook nooit een ‘zich laten gaan’ het hoogste taalideaal zijn, noch bij kunstenaars, noch bij geleerden, noch bij gewone stervelingen. Om dat inzicht hoog te houden, daartoe is intusschen eene telkens herhaalde herinnering aan de klankzijde der taal wèl nuttig en noodig. Van Macauley wordt verhaald, dat hij nimmer iets geschrevens liet staan, als het niet tegen de proef van hardop lezen bestand was, en ieder taalonderwijzer mag dit zijne leerlingen telkens en telkens voorhouden, opdat zij leeren luisteren, of zij over hunne jeugdige schrijfoefeningen tevreden kunnen zijn. Maar hier is ook even een grief uit te spreken, die voor een deel het taalonderwijs, maar voor een groot deel de taalwetenschap zich mag aantrekken. Het woord en zijne elementen zijn voortdurend het voorwerp van de meest geraffineerde studiën, en het waarnemen van den woordtoon, schoon minder verzorgd, is toch ook niet geheel uitgesloten. Stiefmoederlijk daarentegen blijft steeds de behandeling van de zinsleer en toch leeft en ontwikkelt het woord zich eenig en uitsluitend in den zin. Maar nog minder aandacht wordt er gewijd aan den zinsklank en aan de velerlei afwisselingen, die woord- en zinstoon, begrips- en gevoelstoon daarin te weeg kunnen brengen. Nochtans, al is het nog sporadisch, begint zich in den laatsten tijd toch ook het besef te openbaren van eene hoogere syntaxis, die alleen op de gezette observatie der zinsmelodiën wacht, om uit het rijk van het onbewuste te worden verlost en een nieuw gebied van verrassende en verheugende wetenschap te ontsluiten. Als de kreet: ‘taal is klank’, in die richting wat leven en beweging mag uitwerken, dan eerst zal be- | |
[pagina 47]
| |
wezen worden, hoe ook in dit geval de eenzijdigheid eene deugd kan worden.
Al is het terrein niet afgezien, de oorzaken van den onvrede op taalgebied zijn hiermede in hoofdzaak aangewezen, en enkele zich telkens herhalende botsingen in de letterwereld vragen thans onze aandacht. Hier zijn het voornamelijk kunst en wetenschap, die het moeilijk met elkander vinden kunnen. Onnatuurlijk zijn de conflicten tusschen beide kringen niet. Eeuwenlang bleef de souvereiniteit van het verstand in het bewustzijnsleven onaangetast. De oudheid en de middeleeuwen onderscheidden alleen kennen en willen. Eerst Rousseau vestigde met nadruk de aandacht op de hooge beteekenis van het gevoelsleven en Kant was het, die aan de indeeling in drieën: kennen, gevoelen en willen de officiëele erkenning bezorgde. Toch blijft in de naïeve waardeering van het groote publiek het kennen en denken nog steeds de eerste plaats innemen. Gevoel mag goed en schoon zijn, verstand brengt nut en macht voort, en dat is voor de ongelijke waardeering van kunst en wetenschap bij de overgroote meerderheid der menschen beslissend. En waar schilders en toonkunstenaars, internationale talen sprekend, zich van de nadeelen dier onderschatting het best en vaak schitterend hebben weten te bevrijden, zijn onder de letterkundige kunstenaars, vooral in kleine landen, de meeste martelaars dier achterstelling aan te wijzen. Dat dit nog steeds zoo blijft, tenzij gelukkige toevalligheden het voorkomen, is een niet al te eervol feit voor onze tegenwoordige beschaving. De wetenschap te steunen en te bevorderen is onbetwiste overheidsplicht, maar de kunstenaar, wiens producten geen voldoende marktwaarde bereiken, mag vergaan. En indien ik hier | |
[pagina 48]
| |
terloops het denkbeeld waag uit te spreken, dat eenmaal op onze staatsbegrooting een bescheiden post voor ‘dichtergages’ mocht uitgetrokken worden, dan weet ik, dat dit voorloopig geen ander gevolg kan hebben, dan dat dit denkbeeld uiterst zonderling zal gevonden worden. Maar toch doe ik het even. Doch dan laat ik dit punt rusten, en zoek naar meer bewuste en licht eerder uit te roeien oorzaken van het antagonisme tusschen de letterkundige kunst en de letterkundige wetenschap. En, - gelijk straks op taalgebied, de feiten en personen ter zijde latende voor de sturende ideeën, - wijs ik in de eerste plaats op het nog veel heerschend vooroordeel, dat sommige levensverschijnselen te hoog zouden staan, om tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek gemaakt te worden. Het is in veler oogen een neerrukken, een ontwijden van het hoogere, en het wekt hunne grimmigheid, als wetenschap dit waagstuk onderneemt. Toch is dit vooroordeel alleen vergefelijk in eenvoudige zielen. Immers de voorbeelden zijn voor het grijpen dat hooge waardeering, bewondering, eerbied samen kunnen gaan met causale verklaring, ja dat begrijpen die aandoeningen soms tot hooger peil kan voeren. Deert het de moederliefde, als zij allereerst verklaard wordt uit het wondere feit, dat het kind een deel van de moeder zelf is? Neemt de natuurvreugde, nemen de liefde en de eerbied voor de natuur niet toe, naarmate men met haar gemeenzaam wordt en doordringt tot hare geheimen? Vermindert het de hoogheid onzer ideëelste gevoelens, al weten wij, dat ook zij met physische veranderingen in de groote hersenen gepaard gaan? Of verbleekt de schitterende heerlijkheid van den sterrenhemel, als men er niet langer een chaos in ziet? Het is waar, wetenschappelijk onderzoek kan soms illusiën verstoren, maar wat | |
[pagina 49]
| |
zijn vreugde en liefde en bewondering, die op hersenschimmen berusten? Even ijdel is ook de beduchtheid, dat de kunstenaar omlaag wordt gehaald, als zijn produceeren het voorwerp wordt van natuurwetenschappelijk nadenken. Is dit dan de hoogste voorstelling van een dichter, dat hij slechts de spreekbuis zou zijn, waardoor zich een metaphysisch gebeuren openbaart? Erkend moet worden, dat ook de poëtische productie haar onkenbaren kant heeft, waar het empirisch denken zijn bescheiden ignoramus moet uitspreken, en het, zij het ook met klein verwachten, rustig toeziet, hoe ver de metaphysica het zal brengen in de ontsluiering van dat onkenbare. Het onbewuste heeft, als uit mededeelingen van dichters blijkt, vaak een groot aandeel in het dichterlijke scheppen. Goethe verhaalt van zijn Werther, dat hij dit boek nagenoeg onbewust, ‘als een slaapwandelaar’, had geschreven en hij later, toen hij het doorlas, zich over sommige deelen van den inhoud zeer verbaasde. Maar hij verhaalt óók, dat zijn produceeren soms een zeer ongelijkmatig karakter kon hebben, hoe b.v. den eenen keer verzen, die hij in zich voelde, dadelijk wilden gemaakt zijn, terwijl hij met andere maanden lang rondliep. Het is hiermede niet anders, dan met alle mogelijke geestesverschijnselen: ze bewegen zich steeds tusschen de polen van het onbewuste en van de hoogst gespannen bewustheid. Er zijn groote verschillen tusschen dichter en denker, maar niet daarin zijn zij gelegen, dat de geest van den een steeds on- of halfbewust, die van den ander steeds volbewust zou ageeren. Ook de geleerde kent zijne oogenblikken, waarin nieuwe waarheden als genadegaven tot hem komen, zonder dat hij weet vanwaar zij komen. Maar evenmin heeft de innerlijke arbeid des dichters altijd en immer | |
[pagina 50]
| |
gelijkenis met het droombewustzijn; ook hij heeft zijn tijden, waarin al zijne faculteiten den hoogsten graad van spanning bereiken. En is niet juist de aandacht, die de wetenschap aan deze processen wijdt, eene hulde aan de hooge beteekenis, die ze in hare oogen bezitten? Maar nog andere oorzaken doen zich op, die de bestaande antipathie verklaren. Nog altijd schijnen vooral jonge kunstenaars in de wetenschap een milieu te zien, vanwaar voortdurend aanslagen dreigen op hunne vrijheid, op hun recht om de wereld op eigen manier te bezien, op hun pogen om zich zooveel mogelijk los te maken van het verleden. Is die zienswijze nog gerechtvaardigd? Zijn er inderdaad nog wetenschappelijke mannen, die met dergelijke voorgoed veroordeelde booze plannen rondloopen? Het is nu zoo wat eene eeuw geleden, dat de strijd voor de vrijheid van den kunstenaar begonnen is. De Romantiekers zijn er mee aangevangen. Zij hebben de gehoorzaamheid opgezegd aan de macht der onbeweeglijke regelen; de perken omgetrapt, die het gebied der kunst kinderachtig begrensden; het recht van den produceerenden kunstenaar om zijne persoonlijkheid uit te drukken krachtig verdedigd, en de natuur, niet de dogmatiek, aangewezen als de eenige bron van inspiratie. Maar vrijheid wordt niet opeens en voorgoed veroverd. Zij hebben er van gebruik gemaakt, om afkeerig van hun slap, leelijk en verdrietelijk heden, in verte van plaats en tijd te zweven, zwelgend in hartstocht en kleur- en klankenpracht, zoolang tot de breuk tusschen de werkelijkheid en hunne romantische wereld van den schoonen schijn een correctief noodzakelijk maakte en een nieuwe strijd noodig werd, om ook het heden recht te verschaffen en aan het veelvormige leven van den dag met zijn heftigen harteklop artistieke uitdrukking te | |
[pagina 51]
| |
geven. Want als altijd werden ook nu de vrijheidsmannen van den vorigen dag de ketterjagers van den volgenden. In heel de beschaafde wereld werd die strijd gestreden, maar door niemand onverschrokkener en met frisscher hyperbolen en invectieven dan door Zola. En nog is het een lust in zijne Oeuvres critiques, vooral in Mes Haines, dien strijd in de jaren '66 en daarna te volgen. Hij houwt in op de gezagsmenschen: ‘Je hais les cuistres qui nous régentent, les pédants et les ennuyeux qui nous refusent la vie. Je suis pour les libres manifestations du génie humain’. Hij lacht met de bewaarders van het overgeleverde schoon, van de ‘manière simple et noble du bel antique,’ van ‘la vraie beauté, la nature choisie’, van le ‘noble contour’: ‘Je n'ai guère souci de beauté ni de perfection. Je me moque des grands siècles. Je n'ai souci que de vie, de lutte, de fièvre.’ Alle wijsbegeerte is volgens hem, ‘faite de bribes ramassées ça et là dans les croyances des anciens sages’, en de wetenschap van het schoone ‘est une drôlerie inventée par les philosophes pour la plus grande hilarité des artistes.’ Geen menschen zijn dan ook gerechtigd, den kunstenaar eenigerlei beperking op te leggen: ‘Les ouvriers que Dieu fait, n'obéissent qu'à Dieu et travaillent au gré de leur chair et de leur intelligence.’ Welnu, we mogen aannemen, dat dit pleit is uitgevochten. Onverdraagzame menschen zijn er nog in overvloed, maar er bestaat geen onverdraagzame wetenschap meer. En het maakt wel een ietwat komischen indruk, hetzelfde orgel telkens weer opnieuw te hooren afdraaien. Want wij leven snel. Generaties bestaan niet meer naar Bijbelschen duur een veertig-jarental, elk jong-Holland wordt thans op zijn minst na een jaar of tien door een groener-Holland opgedrongen. En juist, dat de nieuwe | |
[pagina 52]
| |
leuzen niet van de lucht zijn, bewijst het onbeperkte van de veroverde vrijheid, al blijft het gewone verschijnsel niet uit, dat deze vrijheid de onderlinge tirannie doet toenemen. Maar wie zal beweren, dat daarmede aan de wetenschap het zwijgen is opgelegd? Zola zelf heeft acht deelen vol getheoretiseerd, en indien hij in zijn laatste, ‘Nouvelle Campagne’, de handen vol heeft om zijn eigen tegenwoordige vrijheid te verdedigen, dan behoeft hij dat verweer waarlijk niet tegen de mannen der theorie te voeren. Neen, de wetenschap heeft al sinds lang verleerd, dat het hare roeping zijn zou kunstenaars te vormen. Zij onderzoekt en tracht te verklaren, hetgeen was en is, maar geeft niet de wet der toekomst. En wat er ook gesmaald worde van academisch gedril en heillooze voorschriften, de letterkundige wetenschap van dezen tijd volgt, voor zoover zij onderwijs is, reeds lang de opvatting van Taine, uitgedrukt in de gedenkwaardige en door Zola toegejuichte woorden, waarmede hij bij de opening zijner lessen in de Philosophie de l'art zijne leerlingen toesprak: ‘En fait de préceptes, on n'en a encore trouvé que deux; le premier conseille de naître avec du génie: c'est l'affaire de vos parents, ce n'est pas la mienne; le second conseille de travailler beaucoup, afin de bien posséder votre art: c'est votre affaire, ce n'est non plus la mienne.’ Inderdaad het wordt hoog tijd, dat er eens een eind kome aan die ijdele vrees voor vernietiging van het genie. Potgieter heeft het reeds vijftig jaren geleden met nadruk gezegd: ‘Genie komt aan het licht - òf schitterend als de zon, - òf kwijnende als de maan, - of schemerende als eene ster, - òf - wanneer lot, leven, omstandigheden, gebeurtenissen, wanneer alles zich vereenigt, om het te omhullen, te verbergen, te verstikken, - onverwacht en bij vlagen als de bliksem uit de zwangere | |
[pagina 53]
| |
wolk.’ En indien ik zelf geroepen ware een merkteeken van het genie te formuleeren, dan zou ik geneigd zijn het te doen in deze woorden: Hieraan zal men het genie herkennen, dat het, schoon geboren in een gegeven milieu, toch individuëele kracht genoeg bezit om zich, voor zoover noodig, een nieuw en eigen milieu te scheppen. Hier staan wij in het hart der quaestie. Wat het leven van kunstenaars moeilijk maakt, is niet de druk der wetenschap, maar de botsingen hunner individualiteit met de sociale verhoudingen, waarin zij leven. Dit is de onvrijheid, waarmede de grooten onder hen te worstelen hebben, en wee hunner, indien zij al te vlug aan de onvereenigbaarheid hunner genialiteit met hun milieu gelooven. Ook onder hen zijn rangen, en tusschen de poëtische verdoemenis en gelukzaligheid is een breed vagevuur met zeer vele omgangen. En ofschoon het den kunstenaar niet aan te raden is, al te veel te philosofeeren, - want alle reflectie neemt een deel van de voorhanden geestesenergie in beslag - toch zal het hem niet onnut zijn, in de rustpoozen van het produceeren zich rekenschap te geven van de natuurlijke banden, die hem ook na zijne vrijmaking altijd blijven binden: de grenzen zijner scheppingskracht, de ontwikkeling zijner techniek, de eischen zijner stof, maar ook de plaatselijke en tijdelijke invloeden, waaronder hij leeft. Onder de laatste vooral schuilen zijne groote vijanden: de handwerkers en virtuozen, die zich parasitisch vasthechten aan zijne originaliteit, en daarnaast de groote schare, die geen kunst, maar vermaak begeert. Dat zijn vijanden, waarmede niet te spotten valt, en het is eene noodlottige dwaling, als een kunstenaar zich door een Nietzsche of een ander laat influisteren, dat een volk ‘slechts eene buitensporigheid der Natuur is om zes of | |
[pagina 54]
| |
zeven groote mannen voort te brengen’Ga naar voetnoot1. Er schuilt een ilias van gevaren in dergelijke geestrijke onwaarheden. Hiermede begint ons de roeping der letterkundige wetenschap al eenigszins te schemeren. De leus: ‘De wetenschap om de waarheid’ is even hooghartig-eenzijdig als ‘de kunst om de kunst.’ En jammer genoeg, komt het juist bij de letterkundige wetenschap het meest voor, dat zij zich in engen kring opsluit en directe aanraking met de praktijk van het leven liefst zooveel mogelijk vermijdt. Toch heeft ook zij eene functie in de samenleving te vervullen, eene kleine tegenover de kunstenaars, eene zeer gewichtige en omvangrijke tegenover de kunstgenietende menigte. Wat het eerste betreft, wij hebben het reeds vernomen: kunstenaars vormen kan zij niet, kunstenaars voorschriften geven mag zij niet. En toch is zij in staat, bij eene goede verhouding, ook hun nochtans van dienst te zijn. Want wèl behoort tot de taak der wetenschap het verzamelen van betrouwbare gegevens, die het geheim der processen, waardoor kunstwerken ontstaan, zooveel doenlijk kunnen toelichten, d.w.z. voorzoover physiologie en psychologie naast de mededeelingen van kunstenaars zelf daaromtrent inlichtingen kunnen verschaffen. Want er mag kunst zijn, wier wijze van ontstaan in karakter overeenkomt met de aan de grenzen van het bewustzijn liggende mystiek of extase, er is òok kunst, waar de gevoelsinspiratie een deel, maar verstandelijk-critische overwegingen bij het ordenen en kiezen van de ontvangen indrukken een ander deel van den arbeid uitmaken. En daaromtrent kan de kunstwetenschap licht verschaffen, | |
[pagina 55]
| |
dat ook den kunstenaar baten kan. Van haar kan hij leeren, wat de weg is om zijn eigen regel te vinden, nu hij van de slavernij der wet is verlost. Gewichtiger echter is de taak der letterkundige wetenschap tegenover de kunstbegeerende menigte. Tegenover deze moet zij het centrum zijn, waarvan de invloeden uitgaan, die aan de literaire ontwikkeling der natie leiding geven, zij behoort den afstand te verminderen, die de schare van vroegere en tegenwoordige dichters scheidt. De pessimistische bedenking, dat ‘het groote en schoone toch geen gemeengoed kan zijn van allen’Ga naar voetnoot1 kunnen wij laten voor hetgeen zij is. Ook zij die de leer mochten aanhangen, dat er in zake kunst alleen uitverkorenen en verlorenen te onderscheiden vallen, zullen moeten erkennen, dat het in ieder geval goed is, de laatsten al vast op den weg der genade te brengen. Maar de ervaring leert wel anders. De alpha en omega van alle kunstopvoeding is en blijft, de heilbegeerigen onder den invloed der kunst zelf te brengen. Er zijn er, die daaraan genoeg hebben, maar dat zijn de uitzonderingen. De meesten hebben leiding en voorbereiding noodig, eer oogen of ooren zich ontsluiten voor ongekende indrukken. En het wegnemen van onwetendheid of vooroordeel mag geen waarborg zijn, dat daarna het gevoel zal spreken, - den weg er toe banen, doet het zeker. De organen, waardoor letterkundige wetenschap de aangegeven sociale functie kan vervullen, zijn: het letterkundig onderwijs en de letterkundige critiek van den dag. Maar nu past de vrijmoedige vraag - en wil ik ook iets meer preciseeren dan tot dusver - is de toestand onzer Nederlandsche philologie van dien aard en | |
[pagina 56]
| |
is de aansluiting tusschen haar en genoemde organen zoodanig, dat die functie tot haar volle recht komt? Een antwoord op die vraag is niet gemakkelijk, en bij het zoeken er naar past mij veel voorzichtigheid en bescheidenheid, daar ik een deel dezer dingen uit de verte zie; maar het zien op afstand heeft toch ook zijne voordeelen en doet de groote lijnen des te beter uitkomen. Ook de philologie heeft in den loop der tijden geëvolutioneerd; dat blijkt o.a. wanneer men nagaat, hoe zij afwisselend gedefiniëerd is: aanvankelijk als ‘wetenschap der oudheid,’ daarna als ‘exegese en critiek der classieke auteurs,’ later nog als ‘studie van talen en literaturen,’ terwijl eerst in de laatste twintig jaren de breedere opvatting van August Boeckh zich baan breekt, nl. dat de philologie ten doel heeft ‘het volledig verstaan der gezamenlijke voortbrengselen van den menschelijken geest.’ Ongetwijfeld levert deze omschrijving aanleiding tot critiek: zij is wat intellectualistisch en zij maakt een nader onderzoek noodig omtrent het verschil tusschen philologie en historie, maar zij is in dit opzicht een groote vooruitgang, dat zij het heden tot zijn recht doet komen en breekt met den waan, dat de adel eener wetenschap zou af te meten zijn naar den ouderdom van hare objecten. Welnu, - zoo wil ik vragen, - kan ontkend worden, dat het hart onzer tegenwoordige philologie toch nog altijd bij voorkeur aan de stille wereld van het vèr verleden hangt? Ik heb de verleiding niet kunnen wederstaan eens de regeeringsverslagen omtrent hooger, middelbaar en lager onderwijs gedurende de 12 laatste jaren door te bladeren en eene kleine statistiek te maken van de onderwerpen, in de verschillende faculteiten gedurende die jaren behandeld. En dan heeft mij zeer getroffen het overgroot verschil in actualiteit tusschen de onderwerpen, | |
[pagina 57]
| |
die op het gebied van het recht, de economie, de natuurwetenschappen aan de orde kwamen, en de stof, in de colleges over Nederlandsche letteren behandeld. De geestelijke voortbrengselen der Middeleeuwen krijgen in alle volheid hun deel, en hoe bij de behandeling van dat tijdperk het gevoel niet ontbrak en de macht der liefde zich deed gelden, kan wellicht daaruit blijken, dat het record hier geslagen werd door Ferguut, die zes maal, en Floris en Blanchefloer, die negen maal ter sprake kwamen. Ook de 17e eeuw kreeg wat haar glorie toekomt, - ofschoon het eenigszins tot nadenken stemt, dat Huygens en Hooft het wonnen van Bredero en Vondel. Maar 18e en 19e eeuw hebben waarlijk redenen tot klagen. Begrijpelijk is het, dat de philologie met de voorzichtigheid van een Solon niemand gaat dissekeeren voor hij dood is; dichters laten zich niet onder de chloroform brengen en bijten, als men hen zeer doet. Maar doet het niet aan verwaarloozing of geringschatting der nieuwere tijden denken, als Langendijks Windhandelaars en Willem van Harens Friso al het jongste blijken, wat eene opzettelijke behandeling waard werd gekeurd, terwijl die eer niet werd gegund - over terloopsche behandeling kan ik niet oordeelen - noch aan Onno Zwier van Haren, noch aan Wolff en Deken, noch aan Geel, noch aan Bosboom-Toussaint, noch aan Potgieter, noch aan Da Costa, noch aan Alberdingk Thym, noch aan Busken Huet, noch aan Jacques Perk? Slechts éénmaal is aan de orde de Nederlandsche Romantiek, éénmaal de invloed van Byron en de Fransche Romantiek, éénmaal de Nederlandsche dichters der 19e eeuw, (wel wat veel voor één seizoen), maar daarmede is ook alles opgenoemd, wat de onpartijdigheid gebiedt te vermelden. Niet onverheugend steekt daarbij af, dat uit Groningen met zijne uitgebreide letter- | |
[pagina 58]
| |
faculteit bij herhaling bericht wordt van colleges over Lessing, Klopstock, Schiller en Goethe, terwijl de nieuwere tijd culmineert in de Nuits van Alfred de Musset, en la fille de Roland van Henri de Bornier. Maar toch, dit zijn slechts eenzame zwaluwen. En nu weet ik wel, dat ook de invloed van het universiteitsleven op de vrije studie niet buiten rekening mag gelaten worden, maar dan mocht men verwachten, dat althans de dissertaties wat belangstelling voor de nieuwere tijden zouden verraden. En wat vinden we? Een drietal van de 9 literaire proefschriften uit de vermelde jaren handelen over een onderdeel van Vondels Poëzie, maar de overige zes over: De Casteleyn, Rodenburgh, Krul, W.D. Hooft, Langendijk, - en het allermodernste over het Leven en de Werken van Margaretha Jacoba de Neufville. Welnu, ik wil de gevolgtrekkingen uit de vermelde feiten niet uitspinnen, maar stel alleen de vraag: is het te verwonderen, dat er op die wijze eene breuk komt tusschen het letterleven van dezen tijd en de letterkundige wetenschap? En dat de School en de Kritiek, onder het gemis van leidende ideeën, een anarchisme van opvattingen vertoonen, waardoor beider invloed op dat letterkundig leven tot zeer nietige verhoudingen wordt teruggebracht? Maar nog voor eene tweede klacht vraag ik even uwe aandacht. De tweeledige taak der philologie is: Kritiek en Interpretatie van de monumenten op het gebied van het geestesleven: het onderzoek hunner echtheid en het doordringen tot hun ziel en zin. Wat de eerste taak betreft, wie zal de Nederlandsche philologie niet de eere geven, dat zij in dit opzicht boven gewonen lof verheven is, en vooral in de laatste 25 jaren, met bescheiden middelen werkende, een schat van geduldigen, onvermoeiden, scherpzinnigen en materiëel gemeenlijk onbeloonden arbeid | |
[pagina 59]
| |
heeft gewijd aan de gedenkteekenen onzer literatuur, waardoor deze in volle zuiverheid voor ieder, die er belang in stelt, toegankelijk zijn! Doch ook op het gebied der interpretatie zijn groote dingen tot stand gebracht. Zij is, naar de opvatting der nieuwe hermeneutiek, grammaticaal, historisch en psychologisch, maar niet ten onrechte luidt de dikwijls vernomen klacht, dat de beide eerste richtingen meer behartigd worden dan de laatste. Ook heb ik bij eene andere gelegenheid trachten aan te toonen, welke gelukkige gevolgen verwacht mogen worden, wanneer de literatuurgeschiedenis niet maar geschiedenis blijft, doch ook de psychologische interpretatie tot haar recht doet komen, en wensch alzoo daaromtrent niet in herhalingen te treden. Trouwens de bewijzen zijn er reeds, dat het dien kant uitgaat. De jongste studie van Prof. Kalff over Vondel was reeds eene verheugende proeve van deze verbetering in de methode, en dezelfde verslagen, waarvan ik straks melding maakte, berichten van een door prof. Heymans te Groningen in 1895 gegeven college in de psychologische grondslagen der aesthetica, dat meer hoorders trok dan de lessen in elementaire en theoretische logica, oudere en nieuwere wijsbegeerte te zamen. Zoo voortgaande zal zich ook de philologie langs hare natuurlijke lijn ontwikkelen, en komt er kans, dat de veelledige studie van de voortbrengselen der letterkundige kunst meer en meer zullen voorbereiden tot de hoogste, d.i. de artistieke interpretatie, de zuivere reproductie der kunstwerken, zooals de scheppers er van zich die gedroomd hebben!
En hiermede wensch ik de behandeling van mijn onderwerp te sluiten. Het veld is niet afgegraasd, maar de | |
[pagina 60]
| |
tijd is verstreken, en ik zal mijn doel bereikt hebben, als de grepen, die ik gedaan heb, den indruk nalaten, dat veel onvrede het gevolg is van misverstanden, van het uitzien naar verschillende kanten. Lettermenschen vormen nu eenmaal een prikkelbaar geslacht en hebben misschien niet ten onrechte de reputatie van op een letter dood te blijven. Huygens heeft dan ook de oprechtheid gehad, ze mee in de reeks zijner blinden op te nemen: De Letter-lie'n zijn blind,
En sien maer door haer boeck: sy struyck'len als een kind,
En meenen vast te gaen in all haer doen en seggen:
Vijf roepen, dat 's de wegh, tien konnen 't wederleggen,
En Waerheit is maer één.’
Maar hier wordt ons ook de oorzaak dezer blindheid duidelijk. Ja, de waarheid is één, maar welk mensch, of zelfs welke groep van menschen kan haar in haren vollen omvang grijpen? En daarom heeft ieder die breed wil leeren zien en onvrede wil mijden, het diep-gedachte woord van Goethe te gedenken: ‘De dingen in hemel en aarde vormen een zoo uitgestrekt rijk, dat de organen van alle wezens te zamen het slechts omvatten kunnen.’ |