| |
| |
| |
Bijlagen.
| |
| |
Bijlage I. toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, Leden onzer Maatschappij!
In het leven onzer vereeniging neemt de Jaarvergadering eene eigenaardige plaats in. Uit bijna alle gewesten van ons vaderland komen de leden op dezen Junidag naar de Akademiestad, waar onze Maatschappij gevestigd is, waar het middelpunt harer werkzaamheid ligt. Sedert eene eerbiedwaardige reeks van jaren geven velen gehoor aan de roepstem van het Bestuur en komen op om gezamenlijk de belangen onzer vereeniging te bespreken, om van gedachten te wisselen over onderwerpen van letterkundigen aard, om in gezellig samenzijn oude vriendschapsbanden te versterken en nieuwe aan te knoopen. Onze jaarlijksche samenkomst pleegt dan ook een min of meer feestelijk karakter te dragen, al zou men dit niet dadelijk bemerken bij het zien van de meer dan eenvoudige omgeving, waarin wij plegen te vergaderen, van de zeer eenvoudige zaal, waar wij, ook al sedert jaren, met den gezelligen maaltijd ons samenzijn plegen te besluiten. Ook de leden van uw Bestuur, ook de Leidsche leden gevoelen zich op den dag onzer Jaarvergadering feestelijk gestemd en in zulk eene stemming roep ik U
| |
| |
ook heden namens dat Bestuur, namens de te Leiden gevestigde leden een hartelijk welkom toe.
Die feestelijke stemming intusschen belet ons niet om met ernst onze zaken te behandelen. Al genieten wij - ik durf zeggen gelukkig - slechts zelden de belangrijke discussiën over wetswijziging, waarop wij ons verleden jaar mochten vergasten; al veroorloven wij ons soms bij stilzwijgende overeenkomst de voorlezing der verslagen van commissiën en ambtenaren onzer vereeniging wat te bekorten of desnoods, zij het met een zucht, weg te laten, er blijft behalve de gewone verkiezingen nog genoeg over om onze samenkomst een den leden en het doel onzer Maatschappij waardig karakter te doen dragen.
Was het vroeger hoofdzakelijk de rede van den Voorzitter, die het wetenschappelijk letterkundig menu moest uitmaken, het besluit der vorige Jaarvergadering geeft thans meer uitdrukkelijk dan vroeger gelegenheid om een of ander onderwerp van taal-, letter- of geschiedkundigen aard te behandelen. Straks zal ons geacht medelid, de heer Den Hertog, door het Bestuur daartoe uitgenoodigd, zijne denkbeelden omtrent eene belangrijke zaak aan uwe aandacht onderwerpen en zal er gelegenheid zijn van gedachten te wisselen over sommige vraagpunten van taalen letterkundigen aard, die sedert eenigen jaren ten onzent op den voorgrond zijn getreden.
Vervolgens zal ik eenige belangrijke voorstellen ter tafel mogen brengen. Het Bestuur heeft namelijk ingezien, dat er werkelijk reden bestond voor de sedert eenige jaren en ook bij gelegenheid van de wetsherziening geuite klacht ‘dat de Maatschappij niet genoeg voor hare leden deed’, om het nog meer ronduit te zeggen, dat zij den leden niet genoeg gaf voor hunne jaar uit, jaar in geregeld betaalde contributie, dat de Maatschappij in de
| |
| |
laatste jaren te weinig heeft gedaan in het algemeen. De Handelingen en Mededeelingen bleken bij de leden niet genoeg belangstelling te wekken; de Levensberichten waren in het oog van velen onzer dikwijls te lang en daardoor te kostbaar in evenredigheid tot hunne letterkundige of wetenschappelijke waarde; de buiten kijf allermerkwaardigste boekverzameling onzer Maatschappij, waarvoor jaarlijks vrij aanzienlijke sommen werden besteed, heeft uit den aard der zaak voor de vele leden, die zich niet met wetenschappelijke studiën op het gebied van taal en letteren bezighouden, te weinig aantrekkelijks; de Catalogus, hoewel naar evenredigheid van zijne wetenschappelijke waarde voor een spotprijs te koop, leverde voor diezelfde leden te weinig belang op naar evenredigheid van de duizenden guldens - men spreekt van ƒ 20.000 - die hij heeft gekost; de maandvergaderingen, vroeger slechts bij hooge uitzondering door een niet-Leidsch lid bezocht, begonnen te kwijnen en zelfs de jaarvergadering met hare redevoering, hare verslagen, hare verkiezingen en haar maaltijd gaf in veler oogen geene vergoeding voor dat alles.
In den loop van dit jaar trachtte het Bestuur binnen de grenzen der herziene Wet verbetering aan te brengen, waar het kon. Dank zij de krachtige hulp der beide vaste Commissiën kon het de Handelingen en Mededeelingen verrijken met belangrijke Bijlagen en bovendien de Verslagen van de werkzaamheden dier Commissiën door meerdere uitvoerigheid een wetenschappelijker karakter doen dragen. Aan de Levensberichten, zoo uiterst merkwaardig voor de kennis van het letterkundig, wetenschappelijk, staatkundig en maatschappelijk leven in allerlei kring ten onzent in de tweede helft der negentiende eeuw, trachtte het in overleg met de Commissie van Redactie
| |
| |
een beteren vorm te geven en tevens de kosten der uitgave te verminderen door bij de schrijvers op kortheid van behandeling aan te dringen. Uit het gedrukte Verslag van den Penningmeester zal U blijken, dat de kosten van deze uitgave inderdaad aanvankelijk reeds van ƒ 1000 tot ƒ 650 zijn gedaald; het streven is om ze tot ƒ 500, dus de helft, terug te brengen. De uitgaven voor de Bibliotheek, die trouwens nooit een matig bedrag overschreden, mogen naar onze meening niet te zeer worden besnoeid, opdat onze merkwaardige boekverzameling, eenig in haar soort, op de hoogte kan blijven staan, waarop zij thans staat; de zorg van onzen ijverigen en bekwamen Bibliothecaris maakte onze taak in dezen gemakkelijk en de bibliotheek onzer Maatschappij is dagelijks velen van groot nut. In het algemeen werd de zuinigheid in het beheer der Maatschappij zooveel mogelijk betracht, opdat de in eene vereeniging als de onze steeds vrij aanzienlijke kosten van administratie niet het geld, zoo noodig voor krachtiger werkzaamheid, zouden wegsleepen. Ook op de insgelijks vrij aanzienlijke kosten voor den maaltijd werd het oog gevestigd en pogingen werden gedaan om het daarvoor uitgegeven bedrag te beperken zonder de gezelligheid en den goeden toon te schaden, die bij den maaltijd plegen te heerschen. Op de maandvergaderingen, die, dank zij den ten opzichte van de oproepingsbriefjes genomen maatregel dit jaar door verscheidene leden buiten Leiden werden bezocht, trachtte het Bestuur de verschillende onder de leden heerschende richtingen zooveel mogelijk aan het woord te laten komen, opdat ieder lid zijne denkbeelden in den kring onzer leden ingang kon doen vinden of ten minste ze in dien kring kon uitspreken; vier Leidsche en drie buiten Leiden wonende leden gaven aan onze uitnoodiging welwillend
| |
| |
gehoor. Men had gewenscht een paar van de gehouden voordrachten in den loop van den winter in druk te doen verschijnen en ze nog in het voorjaar aan de leden toe te zenden; bijzondere omstandigheden hebben dit voornemen totnogtoe verijdeld doch wij hopen een volgend jaar gelukkiger te zijn en den leden, die verhinderd waren naar Leiden te komen, af en toe op deze wijze met het op de maandvergaderingen besprokene reeds dadelijk nader kennis te doen maken. Voorloopig heeft het Bestuur uitvoerige overzichten van het besprokene in het Verslag van den Secretaris doen inlasschen en door de welwillendheid van sommige redactiën van dagen maandbladen meer algemeen kunnen verspreiden. De blijkens de Verslagen krachtige werkzaamheid van de beide ‘Vaste Commissiën’, toont aan, dat men ook daar inziet, dat door werkzaamheid vooral onze Maatschappij haar goeden naam zal kunnen handhaven. De avondvergaderingen van gisteren hebben den leden kunnen toonen, op welke wijze deze Commissiën hare taak opvatten en wat zij voor hare leden en voor onze Maatschappij kunnen beteekenen. Eindelijk mocht het Bestuur van de Commissie voor Taal- en Letterkunde eenige voorstellen ontvangen betreffende uitgaven, die, naar Bestuur en Commissie beiden meenen, den verschillenden categorieën onzer leden ‘elck wat wils’ zouden kunnen geven. Andere plannen werden in den boezem van het Bestuur zelf overwogen en leidden o.a. tot een der voorstellen, die U straks zullen worden voorgelegd.
Door dit alles hebben wij de beloften willen vervullen, die wij ten vorigen jare hebben gedaan. Hebben wij daarmede genoeg verricht? Het Bestuur vermeet zich niet op die vraag een bevestigend antwoord te geven maar het durft gerust verklaren zijn best te hebben ge- | |
| |
daan. Het heeft getracht onze Maatschappij meer en meer aan haar doel te doen beantwoorden in den geest van het eerste artikel harer herziene Wet, dat bij de herziening niet veranderd is, omdat men vertrouwen stelde in de belofte van het Bestuur om door meerdere werkzaamheid in velerlei richting aan de sedert eenige jaren terecht geopperde bezwaren tegemoet te komen.
Ik acht mij gelukkig te kunnen wijzen op de medewerking, die wij van de leden in en buiten Leiden mochten ondervinden. Slechts ééne teleurstelling meen ik nog even te moeten vermelden.
Naar aanleiding van het besprokene bij de behandeling der wijziging van art. 37 en 38 der oude Wet zonden wij in de maand October l.l. eene circulaire aan alle leden. Daarin wezen wij op de wenschelijkheid, dat uitvoering mocht gegeven worden aan art. 51 der nieuwe Wet, handelende over de oprichting van plaatselijke afdeelingen der Maatschappij. Officieel heeft het Bestuur dienaangaande sedert niets naders vernomen doch onder de hand heeft het bericht ontvangen, dat pogingen tot oprichting van dergelijke afdeelingen hier en daar waren aangewend maar ... mislukt. De redenen dezer mislukking kunnen van allerlei aard zijn maar ik meen in dit verband er op te moeten wijzen, dat, zal de Maatschappij op den duur aan haar doel blijven beantwoorden, het Bestuur wel veel maar niet alles kan doen en dat de werkzaamheid ook der leden noodig is om de Maatschappij te behoeden voor het verval, dat haar in de laatste jaren scheen te bedreigen. Gelukkig kunnen wij, zooals ik reeds opmerkte, wijzen op teekenen, die getuigen van meerdere belangstelling zoowel bij de oudere als bij de jongere leden onzer Maatschappij, eene belangstelling, die ook in dezen goeden moed kan geven voor de toekomst onzer vereeniging.
| |
| |
Die toekomst, wij mogen het hier herhalen, is voor lange jaren verzekerd. Al mogen ons oudere en jongere leden ontvallen door het lot, dat allen stervelingen gemeen is, nieuwe krachten zullen optreden om de verlorene te vervangen. Toch mag deze zekerheid ons niet verleiden om al te gerust te zijn en wanneer wij zien, wie ons ontvielen, dringt zich somwijlen de vraag aan ons op: zijn zij, die komen, in staat de plaatsen van hen, die zijn heengegaan, te vervullen?
Zware verliezen hebben wij ook dit jaar te betreuren. Met name ons Bestuur heeft door het verlies van twee zijner werkzaamste leden droevige dagen beleefd. Een week slechts na zijne herbenoeming in de vorige Jaarvergadering overleed onze waarde Secretaris Seipgens, de steun van menigen Voorzitter, de welwillende en ijverige ambtenaar onzer Maatschappij, de gevoelvolle novellist, die in welgelukte schetsen het volksleven van zijn geliefd Limburg wist te schilderen; het laatste jaar van zijn leden was een jaar van zware beproeving voor hem en de zijnen maar nooit vergat hij zijne plichten jegens onze Maatschappij, zelfs niet - ik mag het getuigen - in zijne allerlaatste dagen. Vier maanden later volgde hem in het graf onze Penningmeester Hartevelt, die jaren achtereen op voorbeeldige wijze onze geldelijke zaken beheerde en menige jaarvergadering door zijn opgewekten toon verlevendigde; ook hem heeft onze Maatschappij veel te danken en nog dikwijls zullen wij de voorlichting van den ervaren man van zaken, tevens man van letterkundigen smaak, ten zeerste missen.
Wanneer ik spreek van de slagen, die het Bestuur troffen, dan denk ik ook aan den dood van onzen zeer betreurden Acquoy, die als lid en voorzitter van het Bestuur, als lid en voorzitter van de Commissie voor
| |
| |
Geschied- en Oudheidkunde, jaren lang menigen grooten dienst aan onzen kring heeft bewezen; zijn humane zin heeft ons allen bekoord, zijne grondige geleerdheid en fijne smaak hebben onze bewondering afgedwongen, en met weemoed herdenken wij ook hier zijn verscheiden. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft nog een ander verlies geleden, dat van onzen Du Rieu, eenmaal Secretaris en Penningmeester onzer Maatschappij, later een van hare ijverigste Leidsche leden en jaren achtereen lid der genoemde Commissie en van die voor onze Bibliotheek; ook hij heeft onze Maatschappij, aan welke hij spoedig na zijne promotie reeds zijn krachten kon wijden, zeer liefgehad en haar zoowel in zijne betrekking als Directeur der Universiteitsbibliotheek als in andere opzichten die liefde getoond. Liefde voor onze vereeniging toonde ook ons medelid Beelaerts van Blokland, de geachte vertegenwoordiger der Zuid-Afrikaansche Republiek, die nog kort vóór zijn treffend verscheiden naar eene onzer maandvergaderingen opging om weder een bewijs te geven van zijne reeds vroeger herhaaldelijk getoonde levendige belangstelling in de zaak onzer taal in Afrika, die hem zeer ter harte ging en veel te danken heeft aan zijne werkzaamheid. Dit laatste mag ik ook getuigen van ons overleden lid Hamelberg. Gewezen consul-generaal van den Oranje-Vrijstaat, legde hij juist in de zeer moeielijke dagen, die onze Maatschappij vóór twee à drie jaren beleefde, zijne gezindheid jegens haar en haar streven aan den dag door haar een aanzienlijk legaat te maken; het Bestuur was den edelen schenker hoogst erkentelijk voor dit bewijs van belangstelling in onze Maatschappij, ook om den tijd, waarop, om de omstandigheden, waaronder het werd gegeven. De herinnering aan de echt-vaderlandsche gezindheid van beide
| |
| |
mannen zal hier en in Zuid-Afrika niet worden vergeten.
Zeer trof ons verder het verlies van den veelzijdig geleerden hoogleeraar Land, aan wien onze muziekgeschiedenis en de geschiedenis onzer wijsbegeerte in de 17de eeuw zoo groote verplichtingen hebben; van den weinig minder veelzijdigen theoloog Loman, den energieken Amsterdamschen hoogleeraar met zijn scherp kritisch oordeel en zijn muzikalen zin; van den bekwamen jongen Utrechtschen kerkhistoricus Kleyn, den leerling van onzen Acquoy; van den eerwaardigen katholieken geleerde prof. De Rijk; van den verdienstelijken kunsthistoricus Obreen, den uitnemenden kenner der muziekgeschiedenis Boers, den bescheiden Groninger plattelandsonderwijzer Molema, een der eersten, die de studie van het dialekt in zijn kring ernstig ter harte nam; van den uitstekenden jurist en verdienstelijken burger onzer stad, mr. Neeb; ten slotte van den algemeen bekenden humoristischen teekenaar Alexander VerHuell, die zijn aanzienlijk vermogen zoo goed ten bate van zijne medemenschen wist aan te wenden.
Velen zijn er onder die vijftien gestorven medeleden, wier naam in ruimen kring zal voortleven, wier herinnering ook in onze Maatschappij niet spoedig zal verbleeken. Dat zij zijn heengegaan, moge ons, die overblijven, een spoorslag zijn om, hen navolgende, naar onze beste krachten te doen, ook voor onze Maatschappij, wat wij vermogen. Dan zal de goede moed, waarmede wij heden een nieuw vereenigingsjaar aanvangen, geen overmoed maar door de feiten gewettigd blijken te zijn.
Ik heb gezegd.
en open hiermede onze honderddertigste jaarvergadering.
|
|