Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Bijlage III. verslag van den secretaris.Dames en Heeren!
Het jaar dat thans achter ons ligt, begon op droevige wijze door het overlijden van onzen Secretaris, den Heer E.A.H. Seipgens. Weinige dagen na de vorige Jaarlijksche Vergadering, die nog juist met groote meerderheid van stemmen hem de eer eener herbenoeming had waardig gekeurd, maakte de dood een einde aan zijn werkzaam en vruchtbaar leven. Het heengaan van dien smaakvollen letterkundige en ijverigen Secretaris onzer Maatschappij zal zeker door U allen diep worden betreurd. Bij zijne bekende nauwkeurigheid en toewijding was het te verwachten dat alle zaken, onze Maatschappij betreffende, door hem in de beste orde zouden zijn nagelaten. Dit bleek dan ook het geval te zijn, zoodat 't voor het jongste Bestuurslid, volgens de Wet geroepen hem te vervangen, gemakkelijk was zijne taak op te nemen. In de vacature door het overlijden van Seipgens ontstaan, werd door de eerstvolgende Maandelijksche Vergadering den 2den October voorzien door de benoeming van hem, die thans de eer heeft vóór U te staan, tot tijdelijk Secretaris. | |
[pagina 62]
| |
In diezelfde Maandvergadering werd tot Voorzitter voor het nieuwe jaar herkozen de Heer Dr. P.J. Blok, die zich op wensch der Vergadering bereid verklaarde zijn moeielijk en tijdroovend ambt te blijven vervullen en aldus mede te werken tot eene richtige uitvoering van de belangrijke wijzigingen, door Uwe vorige Vergadering in de Wet gemaakt, en van de toezeggingen en verklaringen, bij die gelegenheid door hem namens het Bestuur gedaan. Tevens werden toen als nieuwe leden des Bestuurs ingevolge het gewijzigde art. 21 der Wet, gekozen de HH. Dr. G. Kalff te Utrecht en W.G. van Nouhuys te 's-Gravenhage. De eerste nam de benoeming aan, de laatste meende daarvoor te moeten bedanken. In zijne plaats benoemde de Maandvergadering van 6 November den Heer P.A.M. Boele van Hensbroek te 's-Gravenhage, die bereid gevonden werd dit jaar als tijdelijk Bestuurslid mede de belangen onzer Maatschappij te behartigen. In dien tusschentijd trof een ander zwaar verlies onze Maatschappij en in 't bijzonder haar Bestuur, door het overlijden van den Heer D. Hartevelt, den nauwgezetten Penningmeester, aan wiens groote verdiensten jegens onze Maatschappij zooeven door den Voorzitter eene waardige hulde is gebracht. Volgens den wensch der Maandvergadering van 6 November trad het Bestuurslid de Heer Dr. J.W. Muller voor dit jaar tijdelijk als Penningmeester in zijne plaats. De opengevallen plaatsen in het Bestuur werden aldaar aangevuld door de benoeming van Dr. J.H.C. Kern en Dr. A. Beets tot tijdelijke Bestuursleden. Beiden namen die benoeming aan. De beide Vaste Commissiën hebben gebruik gemaakt van het haar bij het gewijzigde art. 53 der Wet toege- | |
[pagina 63]
| |
kende recht en hebben den wensch te kennen gegeven haar ledental uit te breiden. Op hare voordracht werden door de Maandvergadering van 2 October benoemd tot nieuwe leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde de HH. Dr. A. Beets, Dr. G.J. Boekenoogen, Dr. J. ten Brink, Dr. G. Kalff, Dr. A. Kluyver en Dr. J. te Winkel; tot nieuwe leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de HH. Dr. P.J. Blok, Mr. S.J. Fockema Andreae, Dr. R. Fruin en Dr. P.L. Muller. Alle gekozenen verklaarden zich bereid de benoeming te aanvaarden. Evenzoo hebben ook alle in de vorige Jaarlijksche Vergadering gekozenen, twintig ‘gewone’ en vier ‘buitenlandsche’ leden hunne benoeming aangenomen, terwijl ook de Heer L.D. Petit, aldaar herbenoemd tot Bibliothecaris, bereid werd gevonden zijne werkzaamheden ten bate onzer boekerij voort te zetten. Naast hem werden de beide leden der Bibliotheekscommissie, de HH. Dr. R. Fruin en Dr. W.N. du Rieu, door de Maandvergadering van October voor drie verdere jaren in hun ambt bestendigd. Na het betreurd overlijden van laatstgenoemde, den even werkzamen als hulpvaardigen en voorkomenden Heer Du Rieu, werd in zijne plaats door de Maandvergadering van 7 Mei gekozen de Heer Dr. J.W. Muller, die zich deze keuze liet welgevallen. Op uitnoodiging van het Bestuur heeft de Heer Dr. J. ten Brink onze Maatschappij vertegenwoordigd op het Taal- en Letterkundig Congres in Augustus te Antwerpen gehouden. In de Maandvergadering van 2 October gaf hij een verslag hieromtrent en ontving den dank der Vergadering voor zijne bemoeienis. Een heuglijk bericht ontving het Bestuur in November betreffende eene testamentaire beschikking door ons | |
[pagina 64]
| |
kort te voren overleden medelid, den Heer Mr. H.A.L. Hamelberg te Arnhem, gemaakt. Deze nl., die reeds vroeger zijne warme belangstelling in onze Maatschappij en haar streven herhaaldelijk had betoond, vermaakte haar de som van duizend gulden. Het Bestuur heeft dit legaat met groote dankbaarheid aanvaard en verheugt zich ten zeerste over deze voor de kas zoo welkome bijdrage. Moge zijn nobel voorbeeld anderen tot navolging opwekken! Omtrent de werkzaamheden der Commissie in 1895 benoemd tot stichting van een gedenkteeken voor Const. Huygens, kan worden medegedeeld dat deze goed zijn gevorderd, zoodat binnen korten tijd de onthulling van het gedenkteeken te gemoet kan worden gezien. Het Bestuur verheugt zich over dezen goeden gang van zaken, maar hoopt tevens dat ook nog op andere wijze onze Maatschappij belangstelling moge toonen in het leven en de werken van Huygens. Hiertoe zal U op voorstel der Maandvergadering van Februari de gelegenheid straks worden geboden bij behandeling van punt IX, 1o van den Beschrijvingsbrief. Het tweede voorstel, daar genoemd, betreft de uitgave of den herdruk van een of meer werken onzer oudere letterkunde. Het werd door de Commissie voor Taal- en Letterkunde in de Maandelijksche Vergadering van 7 Mei ter tafel gebracht en werd aldaar met sympathie begroet. Door een der leden dier Commissie zal het straks nader mondeling worden uitgewerkt en toegelicht en aldus zal het aan Uw oordeel worden onderworpen. Over uitgaven in het afgeloopen jaar door de Maatschappij tot stand gebracht, valt te vermelden dat de ‘Handelingen’ en de ‘Levensberichten’ in October gereed zijn gakomen en aan alle Leden toegezonden. In die | |
[pagina 65]
| |
‘Handelingen’ is door den Heer Dr. J. Verdam uitgegeven het belangrijke nieuwgevonden fragment der tweede bewerking van Die Rose. Hiervan zijn afzonderlijke herdrukken gemaakt in het formaat der vroegere uitgave der Rose, door Dr. Verwijs voor onze Maatschappij bewerkt. De Heer Verdam heeft door deze mededeeling zijner merkwaardige vondst opnieuw aanspraak op onzen dank. De voorgenomen uitgave der Spelen van Cornelis Everaert, waartoe Uwe vorige Vergadering besloot, is ter perse; de eerste vellen zijn afgedrukt. Tot zijn leedwezen is het Bestuur op 't oogenblik niet bij machte U eenig nader bericht te geven omtrent de voortzetting van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert. Nog steeds ondervindt de Vlaamsche Academie, die deze zaak ernstig ter harte nam, groote moeilijkheden om in het bezit te geraken der door Stallaert nagelaten papieren. Zoolang deze niet ter beschikking zijn van de HH. De Flou en Gailliard, die eventueel bereid zouden zijn de taak der voortzetting van het werk op zich te nemen, is 't onmogelijk eenige beslissing te nemen. Het Bestuur zoowel als de Commissie voor Taal- en Letterkunde blijven evenwel in deze zaak diligent en hopen in de gelegenheid te zijn U het volgend jaar meer bevredigende mededeelingen hieromtrent te kunnen doen. De belangrijke wijzigingen door Uwe vorige Vergadering in de Wet gemaakt, noopten het Bestuur tot velerlei werkzaamheid. In de eerste plaats werd de Wet opnieuw gedrukt en aan alle Leden toegezonden, ook aan de ‘buitenlandsche’, die nog in 't bijzonder bij rondschrijven opmerkzaam werden gemaakt op het gewijzigde art. 15 en die tevens een lijstje ontvingen der voornaamste door | |
[pagina 66]
| |
en vanwege de Maatschappij bezorgde uitgaven, welke voor de Leden tegen verminderden prijs alsnog te bekomen zijn. De uitkomst dezer zending was, dat vier buitenlandsche Leden hun verlangen te kennen gaven de rechten en verplichtingen der ‘gewone’ Leden te aanvaarden. De verandering gebracht in het artikel (40) betreffende de Maandelijksche Vergaderingen, die nu niet meer uitsluitend te Leiden behoeven gehouden te worden, gaf aan het Bestuur aanleiding in de maand October bij rondschrijven de niet-Leidsche Leden uitdrukkelijk te wijzen op de bevoegdheid hun in art. 51 toegekend, vergaderingen te houden in hunne woonplaatsen en ‘afdeelingen’ onzer Maatschappij op te richten. Hoewel hier en daar eene poging daartoe door belangstellende Leden is gedaan, bleef tot nu toe dit rondschrijven zonder gevolg. Van grooten invloed op de werkzaamheid der Maatschappij bleek de maatregel te zijn, waartoe eveneens verleden jaar werd besloten, om bij wijze van proef alle in Nederland gevestigde Leden geregeld tot de Maandelijksche Vergaderingen op te roepen. Zoowel hierdoor als door de welwillende medewerking van eenige groote dagbladen en van het maandschrift ‘Museum’, waarin onze vergaderingen werden aangekondigd of besproken, mochten deze zich in een ongewoon druk bezoek verheugen en werden door tal van niet-Leidsche Leden bijgewoond. In de Novembervergadering b.v. waren niet minder dan 12 niet-Leidsche Leden aanwezig, tegen slechts 13 Leidsche; in October 13 tegen 16 Leidsche. In 't geheel werden de acht Maandvergaderingen bezocht door te zamen 182 Leden, waarvan 132 te Leiden woonachtig, 29 uit 's-Gravenhage, 6 uit Rotterdam, 5 uit Utrecht, 3 uit Amsterdam, de overigen uit Haarlem, Gouda, Dordrecht, | |
[pagina 67]
| |
ja zelfs uit Hattem en Groningen. Het Bestuur verheugt zich over dezen aanvankelijk gunstigen uitslag, die op eene vermeerderde belangstelling in de zaken onzer Maatschappij wijst, en zal gaarne bereid zijn op den ingeslagen weg voort te gaan. Daarnevens wordt alles in 't werk gesteld om van heinde en verre die sprekers tot het houden eener voordracht in de Maandvergaderingen uit te noodigen, die door hun naam zoowel als door hun in overleg met het Bestuur gekozen onderwerp aanspraak hebben op belangstelling in ruimen kring. Ook op deze wijze hoopt het Bestuur waar te maken wat het dagblad ‘Het Vaderland’ in zijn nummer van 6-7 Dec. ll. no. 289 naar aanleiding onzer Decembervergadering schreef, dat hiermede ‘een krachtige schrede voorwaarts [werd gedaan] om de Maatschappij van het oude ‘onderonsje’ te verheffen tot een levende kracht in ons vaderland’. In hoeverre het Bestuur in het afgeloopen jaar hierin geslaagd is, moge U blijken uit de opsomming der verschillende sprekers en der onderwerpen door hen behandeld. In de vergadering van October trad als spreker op de Heer Dr. R. Fruin met eene ‘Mededeeling naar aanleiding van des heeren Van Someren Supplément aux Archives de Groen van Prinsterer’. Hij betoogde dat deze geheele verzameling afkomstig was van den Conseiller van Prins Willem I, Mr. Jacob van Wesenbeke, overleden in 1575. Uit zijne nalatenschap is zij, waarschijnlijk door tusschenkomst van den geschiedschrijver Van Meteren, die haar schijnt gekend te hebben, naar Engeland, waar hij woonde, overgebracht en vóór 't jaar 1612 verkocht aan de volijverige verzamelaars Robert Cotton en Thomas Bodley, met wier boekerijen ook deze stukken ten slotte in het British Museum te Londen en in de Bodleian Library te Oxford beland zijn. Hij herinnerde | |
[pagina 68]
| |
aan vroegere plannen van uitgave en aan de gedeeltelijke openbaarmaking door Kervijn de Lettenhove. Thans is de geheele verzameling uitgegeven door den Heer Van Someren, wien Spreker, in deze vergadering tegenwoordig, daarvoor dank zegde. Hij wees verder aan, dat de brieven, hoewel van Maart 1570 tot Mei 1572 doorloopende, toch voornamelijk de gebeurtenissen van 't jaar 1570 betreffen, waarvan wij tot nog toe slechts eene gebrekkige kennis bezaten, en waaruit de verrassing van Loevestein eigenlijk het eenige feit is dat voor de verbeelding van ons volk is blijven leven. Thans echter, indien wij deze brieven bestudeeren en beschouwen in verband met hetgeen wij reeds wisten, zijn wij in staat ons eene even nauwkeurige als uitvoerige voorstelling van den loop der zaken te vormen. Van zulk eene beschouwing gaf Spreker vervolgens eene proeve. Hij beschreef den deerniswaardigen toestand, waarin de Prins, van zijn krijgstocht in Frankrijk te Dillenburg in 't najaar van 1569 teruggekeerd, zich bevond, zonder geld, zonder crediet, in schuld bij zijne krijgsoversten van 1568, beroofd van de meesten zijner oude vrienden, zich schamende over de Watergeuzen, wier hoofd hij heette te zijn en die hem slechts schande aandeden, mistroostig over het Nederlandsche volk, dat hem bij zijn veldtocht zoo weinig hulp had bewezen en zich zoo onverschillig had betoond. Uit zich zelf zou hij misschien niet zoo spoedig zich hunner opnieuw hebben aangetrokken. Maar Nederland, even diep vernederd en zich even rampzalig gevoelend als hij, stak de handen smeekend naar hem uit. Ballingen en in het land gebleven misnoegden bezochten hem als hun eenigen toeverlaat. Vooral van beteekenis was het heimelijk bezoek | |
[pagina 69]
| |
dat Paulus Buys, toen ter tijd pensionaris van Leiden en een der invloedrijkste leden der Staten van Holland, hem in Januari 1570 bracht. Blijkbaar is hij daardoor inzonderheid bewogen om eene nieuwe poging tot verlossing van het volk te wagen. Doch hiertoe behoefde hij in de eerste plaats geld voor het werven van eene krijgsmacht, en wij zien hem dan ook het eerst maatregelen nemen om dat te collecteeren. Het geheele jaar door werden deze maatregelen onder allerlei vormen herhaald, evenwel naar het schijnt, zonder veel succes. Ter zelfder tijd stelde hij Wesenbeke, dien hij van vroeger goed kende, tot zijn Conseiller aan en koos zich, nevens Buys, tot gevolmachtigden in Holland, Van Swieten en Camerlingh, om heimelijk aanhangers te winnen en plannen voor een volksopstand te beramen. In het begin van Juli zond hij Wesenbeke in persoon naar die commissarissen, om zich van den stand van zaken in Holland te vergewissen en bepaalde toezegging van geld en belofte van opstand in te winnen. Van deze zending heeft Wesenbeke een dagverhaal gehouden, dat voor ons hoogst leerzaam is. De slotsom van zijne bevindingen scheen zeer bemoedigend, zoodat dan ook de Prins er door bewogen werd tot handelen over te gaan. Hij zond Wesenbeke naar Wezel om van dichterbij de verstandhouding met de vrienden in de Nederlanden voort te zetten en het uitvoeren der plannen te besturen. Ook nam hij maatregelen tot reorganisatie van de macht der Watergeuzen, die hij onder opperbevel van De Lumbres tot eene geregelde krijgsmacht poogde te hervormen, uitsluitend tegen Alva en zijne adherenten strijdende. Hoofdzakelijk bedoelde het plan, dat een aantal Hollandsche steden zoo mogelijk op een en denzelfden dag in opstand komen, hare garnizoenen overrompelen en van de staatsgelden zich | |
[pagina 70]
| |
meester maken zouden; dat bepaaldelijk Enkhuizen, Amsterdam en Dordrecht zich met behulp der Watergeuzen zouden vrijmaken, om vervolgens aan dezen tot wapenplaatsen te dienen. Een schoonschijnend plan, maar dat, zoodra er een begin van uitvoering aan gegeven moest worden, verijdeld werd door gemis aan samenwerking en ondergeschiktheid, aan bereidwilligheid om geld te verschaffen en aan stoutmoedigheid. Gaandeweg werd het gewijzigd en ingekrompen. Eindelijk werd het beperkt tot een aanslag op Enkhuizen, op Dordrecht en op Kampen, door Sonoy met Watergeuzen te beproeven, en een aanslag van de landzijde op de IJsselsteden, met Deventer te beginnen. Daartoe had ook de Prins, hoe bezwaarlijk hem de uitgaaf viel, een 3000-tal ruiters en eenige vaandels voetknechten tot Kerstmis aanstaande in wertgelt genomen, om met deze, zoo de ondernemingen aanvankelijk slaagden, over Kampen en de Zuiderzee en langs de rivieren te hulp te snellen. Om meester van de rivieren te worden moest ook de verrassing van Loevestein en vervolgens van Gorcum dienen, waartoe zich Herman de Ruyter had aangeboden en de Prins meer verlof gaf dan aanmoedigde. Na gedurige vertraging, die reeds niet veel goeds beloofde, was eindelijk de 13de December als laatste termijn voor de poging op Deventer vastgesteld; De Ruyter mocht eenige dagen vroeger beginnen. Deze hield zich aan de afspraak en overrompelde Loevestein den 9den. Maar hij werd niet ondersteund, zooals behoord zou hebben, en kon zelfs niet denken aan 't bemachtigen van Gorcum. En op Deventer werd de aanslag zelfs niet beproefd, wegens het buitengewoon hooge water, gelijk Wessels voorgaf, maar veel meer wegens gebrek aan durven, zooals de Prins te recht vermoedde. Evenmin werd van de onderneming ter zee | |
[pagina 71]
| |
werk gemaakt, om een aantal redenen, voor een deel bij de weerbarstige en tweedrachtige Geuzen, voor een deel bij de gebelgde en bevreesde regeering van Emden, voor een deel bij de uiterst ongunstige weersgesteldheid te zoeken. Tot den 24sten der maand bleef de Prins te Freudenberg, nabij Siegen, werwaarts hij zich op weg naar de grenzen begeven had, in de grootste spanning op tijding wachten. Aan den laten avond van dien dag kwam eindelijk de Jobsbode. Hij begreep terstond dat nu alles voorbij was. Hij dankte zijne troepen af en keerde moedeloos maar gelaten naar Dillenburg terug. Uit zijne brieven van die dagteekening las Spreker eenige treffende volzinnen voor om te toonen met welk eene berusting in Gods wilbetoon en met welk een vertrouwen op Gods goedheid de Prins deze nieuwe en smartelijke teleurstelling verdroeg. En hij had juist gezien: de zaak was vooreerst van de baan. Maar om in 1572 onder gunstiger omstandigheden opnieuw ter hand te worden genomen, en dan met gunstiger uitslagGa naar voetnoot1. In November sprak de Heer J.H. van den Bosch over ‘De hervorming van het onderwijs in de moedertaal’. Hij betoogde dat de uitkomsten van het gewone taalonderwijs allerwege slecht zijn. Immers, het verstaan komt niet voort uit wèl onderscheidend doorzien van den geschreven tekst, het lezen niet uit gevoelde voorstelling, het schrijven niet uit de klare gedachte: men gaat niet uit van het begrip der levende taal. Juist daarvan echter behoort men uit te gaan om zoodoende te trachten de leerlingen te brengen tot zelfstandige, zelfgevoelde uiting van de in hen levende gedachte, van de indivi- | |
[pagina 72]
| |
dueele ziel in hen, van hunne zelfheid. Dat beginsel wilde hij ook toegepast zien in de leesles, waar de leerlingen moesten leeren te lezen zooals zij begrepen, gelijk men hen moest leeren te spreken zooals zij dachten, hunne natuurlijke taal. De geheele stijlleer ligt hierin: ‘bezit uwe gedachte en wees juist’. Het gansche taalonderwijs moet worden ingericht naar den klank, naar de gedachten die leven in den leerling. Elke leerling moet zijn eene ontwakende zelfheid; alles wat hij schrijft, behoort uit concrete en degelijke voorstelling voort te komen. Hoe dit practisch te bereiken is, stelde Spreker in het licht door eene uitvoerige beschouwing over de wijze, waarop naar zijne meening het onderwijs in lezen, spreken en schrijven op de scholen moest worden ingericht. Hij eindigde met te wijzen op het groote volksbelang, met deze zaak gemoeidGa naar voetnoot1. In de vergadering van December sprak de Heer Dr. D.C. Hesseling over ‘Het Hollandsch in Zuid-Afrika’. Hij schetste hoe de thans in Zuid-Afrika gesproken taal is ontstaan uit het Hollandsch der eerste kolonisten, doch door haar hyperanalytisch karakter tal van eigenaardigheden vertoont die op sterken invloed van andere talen wijzen. In tegenstelling tot 'tgeen de Heer Te Winkel onlangs betoogde, ontkende hij echter dat 't de Fransche taal zou zijn, die zulk een grooten invloed op 't Afrikaansch zou hebben gehad: slechts een klein getal Fransche woorden zijn in die taal overgenomen en vele eigenaardigheden in zake buigingsvormen, klankleer en syntaxis kunnen uit 't Fransch in geenen deele worden verklaard. Grooter invloed had z.i. het Maleisch-Portu- | |
[pagina 73]
| |
geesch gehad: dááruit kunnen tal van idiomatische uitdrukkingen worden verklaard als: ‘ek is honger, ek heb ver kom gezien’ en ook vele enkele woorden als: tronk, paai, maai, laai, nooy, aja enz. In onze eeuw valt een sterke invloed waar te nemen van de Engelsche taal. Háár veldwinnende macht te keeren door 't Hoog-Hollansch, ons Nederlandsch, is z.i. een vruchteloos streven. Men zal er wel eene toenemende vaardigheid in het schrijven van 't voor de Afrikaners tot eene vreemde taal geworden Nederlandsch mede kunnen bereiken, doch dit is slechts eene overwinning in schijn. De toekomst is aan de levende gesproken taal van het volk zelf, waarin een waarlijk nationale literatuur zich kan ontwikkelen, niet aan eene schrijftaal die niet uit de spreektaal is ontstaan, met deze geene voeling houdt en dus nimmer kan leven in het hart der natieGa naar voetnoot1. Op deze voordracht volgde eene levendige gedachtenwisseling. Vooral merkwaardig was hetgeen het buitenlandsch medelid, de Heer G. McCall Theal uit Kaapstad (in 't Engelsch) mededeelde over de taal en de toestanden in Zuid-Afrika, gelijk hij die door eigen ondervinding en historisch onderzoek kent. Volgens hem is 't Nederlandsch in Zuid-Afrika niet zooveel veranderd als men gewoonlijk aanneemt, niet veel meer betrekkelijk dan in Holland zelf de taal in de 2 1/2 laatste eeuwen is veranderd, vooral niet als men in 't oog houdt wat in Holland door het schoolonderwijs werd uitgewerkt. In Zuid-Afrika werd bij 't onderwijs voldoende geacht: leeren lezen van den Bijbel, teekenen van den naam en dan de Heidelbergsche Catechismus - geen grammatica, geen | |
[pagina 74]
| |
geschiedenis enz. Thans is 't onder de boerenbevolking nog niet veel beter: velen kunnen niet of nauwelijks lezen; zij wonen te ver van elkander en zijn niet rijk genoeg om veel onderwijs te kunnen genieten. Uit zijne historische studiën is hem gebleken dat onder de geïmmigreerden voor 't jaar 1800 betrekkelijk slechts weinig Franschen waren, zoodat ook hij hunnen invloed op de taal gering acht. De aandacht verdient het dat de vrouwen die van buiten kwamen, bijna alle van Nederlandsche afkomst waren. Op den kansel wordt steeds Nederlandsch gesproken. Toch is de invloed daarvan niet groot, waar zoovelen te ver van eene kerk afwonen om geregeld daarheen te kunnen gaan. De kinderen leeren lezen uit den Ned. Bijbel; elken avond wordt door den Boer daaruit voorgelezen, of uit een Psalmboek of kinderbijbel. Bij die gelegenheid gebruikt hij dat correcte Nederlandsch, dat hij in 't dagelijksch leven niet gebruikt. Afrikaansche literatuur bestaat er slechts weinig; haar invloed kan slechts gering zijn; bij haar vindt een eenigszins onderwezen persoon geene bevrediging. - Dringend noodig is verbetering van het onderwijs, waarvoor tegenwoordig de regeering zeer veel moeite doet. Dit onderwijs zal steeds gegeven moeten worden in zuiver Nederlandsch, niet in Afrikaansch; doch dient daarbij steeds rekening te worden gehouden met het groote verschil van klimaat, dat invloed heeft op 't spreken, den toon, enz. In Januari sprak de Heer Dr. J.H.C. Kern over ‘Bilderdijks Darthula in verband met de oude Iersche sage van Derdriu en de zonen Usnechs’. Deze voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ gedrukt. In Februari sprak de Heer Dr. J. ten Brink over ‘De oorsprong van den Graal’. Hij wees er op hoe bij Ten- | |
[pagina 75]
| |
nyson eene hoogst eigenaardige opvatting van den Graal wordt gevonden. Tennyson spreekt steeds van den ‘heiligen’ Graal, en tracht het Christelijk element in de Arthurlegenden zooveel mogelijk te doen gelden. Nieuwere onderzoekingen hebben geleerd dat hij dit ontleende aan het werk ‘Le morte Darthur’ van Sir Thomas Malory, die op zijne beurt de Fransche werken volgde van Robert de Borron: ‘Joseph d'Arimathie’ en ‘Merlin’ uit 't begin der 13de eeuw. Deze heeft 't eerst aan de reeds ruimschoots bekende geschiedenis van den Graal eene specifiek Christelijke kleur gegeven. De Graal werd 't eerst bezongen door Chrétien de Troyes omstr. 1175, die uit een ons thans onbekend, uit Engeland afkomstig werk, met Kymrische verhalen aangaande Percheval en den Graal kennis gemaakt had. Doch reeds vóór Chrétien de Troyes schijnt de term ‘Graal’ in Noord-Frankrijk bekend te zijn geweest. Het woord is Romaansch en als gradalis, gradale, gréal enz. bekend, maar het voorwerp dat er mede wordt bedoeld, is van Kymrisch-Ierschen oorsprong, nl. de magische schotel, samenhangende met de in Wallische en Iersche sagen veelvuldig voorkomende tooverketels. Robert de Borron, die eene menigte Britsche, Kymrische, Iersche en Schotsche volksverhalen kende uit zijne Latijnsche bronnen, de ‘Historia Brittonum’ van den zoogen. Nennius, en Geoffroy van Monmouth's ‘Historia Regum Britanniae’ en ‘Vaticinia Merlini’, was de eerste die het Christelijk element in de Graalsage bracht en in verband hiermede den magischen schotel (gradalis) veranderde in een beker. Hij bracht Jozef van Arimathea op den voorgrond, in herinnering aan de oude Britsche legende, volgens welke Jozef het Christendom en den avondmaalsbeker naar Engeland bracht. | |
[pagina 76]
| |
Deze algeheele kerstening van den Graal heeft zeker veel bijgedragen tot het algemeen bekend worden van de Graal- en Arthurgedichten. Maar de hoogst dichterlijke voorstelling door Chrétien de Troyes (en, na hem, door Wolfram von Eschenbach) gegeven van Percheval's zoeken naar den Graal, munt verre uit boven die zonderlinge dooreenmenging van Evangelische en Kymrische elementen, die door Robert de Borron is tot stand gebracht, en die, later door Sir Thomas Malory, nog later door Tennyson gevolgd, allengs heeft geleid tot eene Graalmystiek, waarin van de oorspronkelijke Graal-sage zoo goed als niets meer terug te vinden isGa naar voetnoot1. In Maart sprak de Heer Dr. A.G. van Hamel over ‘Experimenteele phonetiek’. Na een overzicht te hebben gegeven van verschillende proeven door physiologen zoowel als taalkundigen op phonetisch gebied genomen, stond Spreker een oogenblik stil bij de wel merkwaardige maar toch gebrekkige en onvoldoende proeven van Schwan en Pringsheim betreffende het Fransche accent (medegedeeld in Herrig's Archiv 85, 203 vv.) en gaf hierna eene uitvoerige beschrijving van de phonetische instrumenten uitgedacht door den abbé Rousselot, professeur aan de Ecole des Carmes te Parijs, alwaar Spreker zelf het voorrecht had gehad verschillende proeven met den abbé te zamen te nemen. Zijn hoofdstreven is gericht op het waarnemen der bewegingen van tong en lippen, de trillingen van den larynx bij het spreken van klinkers en verschillende medeklinkers en van de luchttrillingen in den neus bij het voortbrengen van neusklanken. Voor het waarnemen | |
[pagina 77]
| |
der bewegingen van de tong heeft hij voor zich zelf een kunstmatig verhemelte vervaardigd; dergelijke verhemelten schijnt hij ook voor anderen, zeer snel, te kunnen maken. Zoo dit, na met wit krijt te zijn besmeerd, in den mond wordt bevestigd, drukt de tong bij 't spreken daartegen aan en geeft op die plaats een vochtigen afdruk: men kan dus zoodoende nagaan waar precies de tong het verhemelte telkens raakt. Spreker zelf had zich zulk een kunstmatig verhemelte doen vervaardigen en gaf eenige proeven er mede ten beste. Hij waarschuwde echter de waarde er van niet te overschatten. Immers, een klank wordt pas natuurlijk gesproken in den samenhang van het woord, en hier moet juist, om de afdrukken niet te verwarren, elke klank afzonderlijk worden voortgebracht. Van meer belang zijn de phonetische instrumenten dienende tot waarneming der bewegingen van de lippen, de trillingen van den larynx en de trillingen der door den neus ontsnappende lucht. In den neus wordt een buisje gestoken aan een caoutchouc slang verbonden; tegen den larynx een plaatje van eboniet aangelegd dat door eene electrische geleiding de trillingen overbrengt op een signaal van Deprez; tusschen de lippen worden de uiteinden genomen van een tang die door gebogen stiften bevestigd is aan het caoutchouc vel van twee plat tegen elkander aanliggende koperen trommels. Deze laatste worden, evenals de neus-wijzer door buisjes verbonden aan eene zoogenaamde Marey'sche trommel, een koperen doos met een zeer gevoelig trommelvel, in 't midden waarvan een schrijfstiftje is bevestigd, dat een draaienden cylinder raakt. Wanneer nu om dezen cylinder een door het roet eener kaarsvlam zwartgemaakt papier wordt bevestigd, geeft het schrijfstiftje daarop | |
[pagina 78]
| |
nauwkeurig eene graphische voorstelling van de bewegingen bij het spreken gemaakt. Deze papieren kunnen later in een bad van schellak worden gefixeerd. Spreker vertoonde verschillende van dergelijke graphische voorstellingen van bepaalde woorden door hem op de aangegeven wijze uitgesproken, en ging daarna over tot het vertoonen van zijn eigen uit Groningen medegebracht phonetisch apparaat van Rousselot, aangevuld met eenige instrumenten uit het Physiologisch Laboratorium der Leidsche Universiteit, door den Hoogleeraar Einthoven welwillend beschikbaar gesteld. Spreker nam verschillende proeven met allerlei woorden, die men hem hoorde uitspreken en die men tegelijkertijd graphisch voorgesteld zag op den langzaam ronddraaienden cylinder. In de vergadering van April sprak de Heer Mr. J.E. Heeres over ‘De afstand der Kaap in 1814’. Ook deze voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ uitgegeven. De Meivergadering was volgens de Wet bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering.
Zooals U zooeven reeds door den Voorzitter is medegedeeld, heeft onze Maatschappij dit jaar het verlies van 15 Leden door den dood te betreuren. Op 't oogenblik telt de Maatschappij 486 ‘gewone’ Leden in Nederland, 7 in Ned.-Indië, 7 in het Buitenland en 155 ‘buitenlandsche’ Leden, te zamen 655. Hiermede, Dames en Heeren, meen ik mijne taak te hebben volbracht. Ik betuig U mijn dank voor de mij geschonken aandacht. |
|