Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Bijlage II. Verslag van den Secretaris.Dames en Heeren!
Het zij mij vergund eenige oogenblikken uwe aandacht te vragen voor een kort overzicht der lotgevallen onzer Maatschappij in het afgeloopen jaar, dat wegens de werkzaamheden met de wetsherziening samenhangende, zeker een belangrijk jaar in de geschiedenis onzer Maatschappij zal kunnen worden. Door het bedanken van Dr. W.C. van Manen voor het lidmaatschap der Maatschappij was eene vacature ontstaan in het Bestuur, die onze eerste Maandvergadering op 4 Oct. 1895 aanvulde door de benoeming van Dr. S.G. de Vries tot diens plaatsvervanger. Onmiddellijk daarna werd overgegaan tot de keuze van een Voorzitter en werd met overgroote meerderheid van stemmen Dr. P.J. Blok als zoodanig aangewezen. Hij verklaarde zich bereid deze waardigheid te aanvaarden en Dr. J. ten Brink overhandigde hem met eenige toepasselijke woorden den voorzittershamer. In dezelfde vergadering werden ook de Heeren Mr. Ch. M. Dozy tot lid der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde in de plaats van het aftredend lid Dr. Fruin, | |
[pagina 86]
| |
en Dr. W.L. de Vreese tot lid der Commissie voor Taal- en Letterkunde in de plaats van het aftredend lid Dr. Kluyver gekozen. Het merkwaardigste feit, dat onder dit Bestuur plaats greep, is zeker wel de voltooiing der bewerking van G. van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender door Prof. J. Verdam. Terwijl wij den Heer Verdam met de voleinding van zijn arbeid gelukwenschen, verheugen wij er ons over, dat onze Maatschappij deze uitgave heeft mogelijk gemaakt. Was tot dusverre alleen het Nederrijnsch-Latijnsche gedeelte van Van der Schueren's boek in een beperkt getal exemplaren verspreid, thans is de inhoud van dit deel, met dien van het Latijnsch-Nederrijnsch gedeelte tot één geheel verwerkt, in behoorlijke alphabetische volgorde voor het gebruik geschikt gemaakt: eene belangrijke bijdrage tot de kennis der taal van de zuidoostelijke Nederlandsche gewesten in de 15e eeuw. Wij hopen en vertrouwen, dat dit werk het eerste zal zijn eener nieuwe reeks van uitgaven door onze Maatschappij, die - het dient erkend - te dezen opzichte al te lang op hare lauweren heeft gerust: immers er zijn, afgezien van anderen arbeid, nog tal van gedenkstukken onzer literatuur en onzer taal, die op eene eerste of op eene nieuwe betere uitgave wachten. In de Maandvergadering van den 4den October 1895 deelde de Voorzitter mede dat de volgende Heeren zich bereid hadden verklaard om zitting te nemen in de Commissie tot stichting van een gedenkteeken voor Constantijn Huygens: Mr. C. Bake, Mr. W.H. de Beaufort, Dr. N. Beets, Dr. P.J. Blok, P.A.M. Boele van Hensbroek, Dr. J.C.G. Boot, Dr. J. ten Brink, Dr. H.J. Eymael, Dr. Paul Fredericq, Mr. J.N. van Hall, C.H. den Hertog, A.L.H. Ising, Dr. G. Kalff, Dr. W.P.C. Knuttel, | |
[pagina 87]
| |
Dr. J.P.N. Land, Dr. H.E. Moltzer (sedert overleden), Dr. H.J. Polak, Mr. H.P.G. Quack, Dr. H.J.A.M. Schaepman, D.F. Scheurleer, Dr. J. Verdam, Dr. J. van der Vliet en Dr. J.A. Worp. Deze Commissie werd door den Voorzitter geïnstalleerd op den 26sten October; zij benoemde Mr. W.H. de Beaufort tot haren Voorzitter en Mr. C. Bake tot Secretaris. Hare werkzaamheden hebben sedert, naar ons ter oore kwam, een geregeld verloop gehad, zoodat het tot stand komen van het gedenkteeken verzekerd is. De Commissie van praeadvies voor de Wetsherziening volgens besluit der vorige Jaarvergadering ingesteld en bestaande uit de Heeren Mr. C. Asser, Dr. W.G.C. Bijvanck, Mr. J.A. Levy, Dr. J.W. Muller en Dr. H.C. Rogge, werd geïnstalleerd op den 28sten December en koos Mr. J.A. Levy tot haren Voorzitter en Dr. J.W. Muller tot Verslaggever. Zij hield eenige vergaderingen en stelde ten slotte een ontwerp van wetsherziening samen, dat als Bijlage bij den Beschrijvingsbrief werd gevoegd. Voorloopig acht het Bestuur het zijn plicht aan de Commissie, die hare moeielijke taak in korten tijd heeft moeten volbrengen, dank te betuigen voor den zoo belangrijken arbeid, door haar verricht, welks resultaten straks het onderwerp zullen vormen van onze beraadslagingen. In de Bestuursvergadering van den 30sten Dec. berichtte de Heer Mr. H. van der Hoeven dat de Commissie tot wering van vreemde en bastaardwoorden uit de taal van het leger, bestaande uit de Heeren A.N.J. Fabius, Mr. H. van der Hoeven en Dr. A. Beets, zich had geconstituëerd. Deze Commissie houdt zich nog bezig met de haar opgedragen taak. Bij de onthulling van een gedenkteeken aan de Dames Wolff en Deken te Scheveningen in de maand October | |
[pagina 88]
| |
1895, werd de Maatschappij vertegenwoordigd door Dr. J. Verdam, wien daarvoor in de Maandvergadering van 1 November openlijk dank werd betuigd. Van den Secretaris der Commissie uit het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap voor het samenstellen der Taalkaart gewerd ons het bericht, dat wellicht reeds in den loop van dit jaar een begin kan worden gemaakt met het uitgeven der verschillende kaarten, die ten deele reeds bijna geheel zijn afgewerkt. Op het oogenblik is een nieuw subsidie niet vereischt. Wij verheugen ons in den goeden voortgang der zaak en zien met belangstelling de verschijning der eerste kaarten te gemoet. Minder gunstig moet het bericht luiden omtrent de verdere uitgave van het Glossarium van Stallaert. Bij den dood van dezen geleerde nam het Bestuur, zooals u uit de vroegere Handelingen kan blijken, aanstonds maatregelen om zoo noodig de ongestoorde afwerking van het door hem begonnen boek te verzekeren. Het mocht zich daarbij verheugen in de medewerking van de Vlaamsche Academie, die de zorg voor de voortzetting van den door Stallaert begonnen arbeid zeer ter harte nam. Het bleek intusschen weldra uit eene over dit onderwerp gevoerde correspondentie met verschillende heeren uit Zuid-Nederland, dat de schriftelijke nalatenschap van den Heer Stallaert, tot dusverre nog onder berusting van den Heer J.A. van Droogenbroeck te Brussel gebleven, voor zoover het Glossarium betreft, verre van voldoende was om zonder ernstige bezwaren de verdere uitgave te doen plaats hebben. Aangezien de besprekingen omtrent dit punt met den Heer Van Droogenbroeck en andere in de zaak betrokken heeren, nog niet tot een bevredigend einde hebben geleid, ziet het Bestuur zich genoodzaakt verdere mededeelingen omtrent dit punt tot de volgende Jaarver- | |
[pagina 89]
| |
gadering uit te stellen. De eer onzer Maatschappij zoowel als de beteekenis van het boek zelf, dat een hoogst belangrijk hulpmiddel voor de kennis onzer Middeleeuwsche taal is en naast het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam eene zelfstandige plaats inneemt, gedoogen niet dat het werk onvoltooid blijve. Het Bestuur neemt de gelegenheid te baat om voorloopig zijn dank te betuigen aan de Commissie voor taal- en letterkunde, aan de Heeren De Flou en Gaillard te Brugge en aan de firma Brill voor de hulp, in deze zoo netelige zaak reeds verleend. Op voorstel van het Bestuur nam de Maandvergadering van 7 Febr. het besluit u te verzoeken ƒ 100 uit het Fonds der Maatschappij beschikbaar te stellen ten behoeve van het Taalfonds, tot behoud en bevordering van het Hollandsch als Volkstaal in de Boeren-Republieken van Zuid-Afrika. De groote sympathie, door de jongste gebeurtenissen in Zuid-Afrika, ook hier te lande opgewekt voor het dappere stamverwante volk, dat tegenover het brutale geweld eener rooverbende zijne onafhankelijkheid met zulk een goeden uitslag heeft verdedigd, gaf het Bestuur aanleiding het voorstel te doen, dat straks onder punt VIII van den Beschrijvingsbrief nader ter sprake zal komen. Het tweede voorstel, daar genoemd, betreffende de uitgave der Spelen van Corn. Everaert, werd in de Maandvergadering van 15 Mei door de aanwezige leden met ingenomenheid begroet. Het Bestuur meende door deze uitgave een belangrijken dienst te zullen bewijzen aan hen, die zich bezighouden met de taal, de letteren en de geschiedenis der 16e eeuw. Ook dit voorstel zal straks nader aan uw oordeel worden onderworpen. De maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden. Doch eer ik u de namen der sprekers noem en | |
[pagina 90]
| |
een overzicht geef van hunne voordrachten, moet ik vermelden, dat het Bestuur door plaatsing van kennisgevingen in verschillende couranten en van overzichten in het ‘Museum’, - welke bladen daartoe welwillend de gelegenheid openden - geene moeite ontzag om de leden in nabijgelegen steden woonachtig, tot bijwoning dier vergaderingen aan te sporen, en dat die moeite herhaaldelijk mocht worden beloond door het bezoek van enkele niet-Leidsche leden. In de vergadering van October sprak de Heer Dr. D.C. Hesseling over ‘Reinaert de Vos in Griekenland’. Hij herinnerde er aan dat uit de Oudheid geen eigenlijk dierenepos over is; eerst in de Grieksche literatuur der middeleeuwen vindt men gedichten die, gelijk onze Reinaert, de dieren doorloopend typeeren. Een dezer gedichten vertoont zooveel trekken van gelijkenis met ons Westersch dierenepos, dat men het voor eene bewerking van eene voor ons verloren ‘branche’ van den Roman de Renart heeft gehouden. Na een overzicht van den inhoud der bedoelde gedichten te hebben gegeven, besprak de Heer Hesseling de argumenten, die Jacob Grimm en Gidel voor de herkomst uit het Westen hebben aangevoerd. Z.i. zijn die argumenten niet afdoende; daarentegen ziet hij in verschillende bijzonderheden van redactie en inhoud bewijzen van primitiever opvatting dan die der Fransche trouveurs. Zijne conclusie was, dat de theorie die Sudre ontwikkeld heeft om den oorsprong van den Roman de Renart te verklaren, ook hier dient te worden toegepast. Ons onbekende schrijvers hebben uit zeer verschillende bouwstoffen - folklore, halfgeleerde bespiegelingen en Westersche verhalen - een geheel samengesteld, dat echt-Grieksch mag heeten, al is het, vooral wat den vorm betreft, veel verschuldigd aan de modellen uit Frankrijk, | |
[pagina 91]
| |
die na den Latijnschen kruistocht door mondelinge overlevering in Griekenland bekend werden. In dezelfde vergadering bracht de Heer Dr. H. Kern een handschrift op lontarblad ter tafel, dat in de Hollandsche taal geschreven is, een theologischen tekst bevat handelende over de twee staten van Christus, dien van vernedering en dien van verhooging, doch zeer onvolledig is, daar het eerst begint met blad 93. Uit latere besprekingen bleek nog dat het een uittreksel bevat uit een nog niet nader bekend geworden theologisch geschrift en dat het waarschijnlijk in Zuid-Indië of op Ceylon is geschreven, niet later dan 't jaar 1650, misschien iets vroeger. Mededeeling is hiervan gedaan aan het Koninklijk Instituut, ten einde het in ruimer kring bekend te maken. In November besprak de Heer Dr. J. van der Vliet uit Utrecht den inhoud van een handschrift van Montecassino, door Gamurrini in 1885 te Arezzo gevonden en uitgegeven in de Biblioteca dell' Accademia Storico-Giuridica. Door den uitgever is het betiteld: ‘S. Siluiae Aquitanae peregrinatio ad loca sancta’, ofschoon met het begin en het einde van het hs., titel en naam des schrijvers zijn verloren gegaan. Het geschrift bevat het journaal van reizen, gedurende een driejarig verblijf in Palaestina ondernomen naar de Thebaïs, Sinaï, het land Gozen, den berg Nebo, het graf van Job enz., alles ‘orationis causa’, om te bidden op de graven van de helden van het Oude en Nieuwe Verbond. Op de terugreis door Syrië worden o.a. Edessa en het graf van den H. Thomas bezocht en ten slotte wordt over Seleucia in Cilicië de terugreis naar Constantinopel aangenomen. De reizigster is blijkbaar de abdis van een nonnenklooster in zuidelijk Gallië, die - wellicht ten onrechte - met Silvia of Silvania, de zuster van Rufinus, den rijksminister van Theodosius en Arca- | |
[pagina 92]
| |
dius, vereenzelvigd wordt. Het geschrift is merkwaardig om verschillende mededeelingen betreffende de aardrijkskunde van Aegypte, Palaestina, Arabia Petraea, het verkeer met Indië en den algemeenen toestand des lands; het geeft verder in een tweede gedeelte allerlei ophelderingen over de plechtigheden op verschillende hoogtijden te Jeruzalem gevierd, en eene geheel nieuwe voorstelling omtrent de gebouwen door Constantijn en zijne moeder te Jeruzalem, bepaaldelijk op Golgotha, opgericht. Belangrijk is ook de taal van het geschrift, een voorbeeld waarschijnlijk van den sermo familiaris van Zuid-Gallië in het laatste deel der 4e eeuw na Chr. Hierna vestigde de Heer Dr. S.G. de Vries de aandacht op een weinig bekend geworden bundel brieven van Salmasius, meerendeels geschreven gedurende zijn verblijf te Leiden. O.a. wordt daarin eene, voor zoover hem bekend, elders niet overgeleverde bijzonderheid medegedeeld omtrent het uiteinde van een der zonen van den Amsterdamschen boekdrukker en uitgever Janssonius, in 1637 op reis naar de mis te Frankfort door boeren uit den omtrek, waar hongersnood heerschte, gedood en opgegeten. Waarschijnlijk was dit Johannes Janssonius junior, bekend vooral als drukker van vele Nederlandsche volksboekjesGa naar voetnoot1. | |
[pagina 93]
| |
In de vergadering van December bracht de Heer Dr. J.J. Salverda de Grave uit 's-Gravenhage eene kwestie ter sprake, welke de uit het Fransch overgenomen woorden betrof, en wel in het bijzonder die, waarin de Fransche è-klank voorkomt. Na geconstateerd te hebben, dat de lange Fransche è in open en gesloten syllabe bij ons ee wordt (b.v. in phenomeen), terwijl de korte Fransche è den open klank behoudt (voorbeeld: prinses), stelde hij zich de vraag: hoe komt het dan, dat Fr. beste, castel, die korte è hebben gehad, bij ons beest, kasteel zijn geworden? Hij meende dit verschijnsel in verband te mogen brengen met de diphthongeering, die na de 11e eeuw de Latijnsche ĕ in het Waalsch-Picardisch vertoont en welke hoogstwaarschijnlijk het gevolg is eener voorafgaande verlenging. Als oorspronkelijk Waalsch-Picardische vorm mag bēste, castēl aangenomen worden, met lange open e, die bij ons overeenkomstig den boven vastgestelden regel ee moest worden. Om het verband tusschen de Noordfransche diphthongeering en de Middelnederlandsche timbreverandering aan te toonen, ging Spreker, met hulp van de hedendaagsche patois en van andere grensdialecten, na in welke gevallen de diphthongeering, en dus die verlenging, voorkomt. Zijne conclusie was dat, al vindt men in de oorkonden na 1250 van Noord-Frankrijk de diphthongeering van alle korte Lat. e's (terwijl het Mnl. de ee slechts vóór st, ll en misschien vóór r + cons. vertoont), men mag aannemen dat de Nederlandsche woorden teruggaan op een dialect, waarin tijdens de overneming de verlenging alleen vóór die bepaalde groepen plaats had gegrepen. In de vergadering van Januari behandelde de Heer Dr. A. Beets ‘Een vraagstuk uit de Noordsche Mythologie’. Na, volgens den tekst der jongere Edda (Gylfa- | |
[pagina 94]
| |
ginning) den ‘Wereldesch’ der heidensche Skandinaviërs te hebben geschetst, vermeldde hij de verschillende namen waaronder deze boom bekend is (Yggdrasill, Yggdrasils esch, de esch Yggdrasill, Hd. die Yggdrasils-esche) en behandelde de vraag naar den waren naam van den wereldboom, en wel meer bepaald deze vraag: mag Yggdrasill geacht worden de naam (of een naam) te zijn voor den wereldesch? Vervolgens ging hij na op welke wijze prof. Bugge in zijne ‘Studien über die Entstehung der nordischen Götter- und Heldensagen’ getracht heeft Yggdrasill, (d.i. Odins ros; Yggr = een der namen van Odin; drasill = paard), als naam voor den wereldboom te rechtvaardigen, namelijk door dien boom in verband te brengen met de galg (de galg wordt in de Noordsche dichtertaal vaak een ‘paard’ genoemd), waaraan Odin (in Hávamál 138) verklaart eens gehangen te hebben, en zulks naar analogie van de vereenzelviging van Christus' Kruis met den Boom des Levens, waaromtrent den Skandinaviërs door bemiddeling van Iersche en Engelsche geestelijken de begrippen der middeleeuwsche Christenheid zullen zijn bekend geworden. Na een kort overzicht van de bestrijding, die Bugge's hypothesen hebben gevonden, vermeldde Spreker, dat in Januari 1895 door Eiríkr Magnússon te Cambridge, zooal niet volstrekt voor 't eerst, dan toch volmaakt van anderen onafhankelijk, gansch verschillende denkbeelden omtrent den wereldboom en het woord Yggdrasill zijn geopperd en met scherpzinnigheid uiteengezet en verdedigd in eene (sedert gedrukte) verhandeling: ‘Odin's Horse Yggdrasill’ (London, Soc. for prom. Christ. Knowl. 1895). Magnússon verwerpt daarin elk verband tusschen ‘Odins galg’ en den wereldboom (Strophe 138 van Hávamál is volgens hem eene interpolatie van christenhand), en voorts beredeneert hij de onmogelijkheid, dat ‘Ygg- | |
[pagina 95]
| |
drasill’ de naam van den wereldesch zou kunnen wezen, maar tracht integendeel te bewijzen, dat ‘Yggdrasils askr’ (d.i. de esch van Odins paard) de ware en alleen bestaanbare naam van dien boom kan zijn. Yggdrasill is dan, volgens M., niet anders dan eene benaming van Sleipnir, Odins achtvoetig ros, dat niet eene verbeelding van de wolken, maar eene voorstelling zal zijn van den wind, wiens gebied is het hemelruim, boven de kruin van den esch. Met aanhalingen uit Magnússons geschrift lichtte Spreker diens gevoelens toe en besloot met den wensch, dat zijne mededeelingen de belangstelling voor en het oordeel over deze nieuwe gezichtspunten met de daaruit voortvloeiende aanwinst voor de Noordsche mythologie, mochten hebben gewekt of uitgelokt. Daarop besprak de Heer Dr. S.G. de Vries eene ontdekking in oude Latijnsche handschriften gemaakt door den Heer L. Havet te Parijs, en medegedeeld in diens onlangs verschenen uitgaven van Phaedrus en van den Amphitruo van Plautus. Hij vond nl. in den bekenden cod. Pithoeanus van Phaedrus (9de eeuw) en in een hs. van Plautus (11de eeuw) geteekende initialen op plaatsen waar die in geen opzicht behooren, midden op eene bladzijde. Volgens hem zou dit alleen te verklaren zijn door aan te nemen dat de aldus versierde versregels in het oudere voorbeeld telkens de eerste waren van een blad of eene bladzijde en dat die voorletters dus, onafhankelijk van den zin en samenhang, eertijds alleen waren aangebracht tot versiering van de bladzijde, gelijk dit bekend was in de oudste en beroemde bladen van Vergilius te Berlijn en in het Vaticaan, waarschijnlijk uit de 4e eeuw. Zoo dit juist is opgemerkt, zou men hierdoor in vele gevallen een belangrijk hulpmiddel verkrijgen tot reconstruëering van een voor ons verloren ouder hs., | |
[pagina 96]
| |
voorbeeld van de thans bekende, en allicht in staat zijn vragen omtrent uitgevallen gedeelten en onderling verwisselde bladen met zekerheid op te lossen. Het leek den Heer D.V. van belang hierop de aandacht te vestigen, daar ditzelfde gebruik van initialen ter versiering van den eersten regel eener blz., onafhankelijk van den zin, ook in Mnl. hss. door hem is waargenomen, o.a. in hss. 191 en 195 onzer Maatschappij, en dus de ontdekking van den Heer Havet wellicht ook voor de kritiek der Mnl. dichters eenige waarde heeft. In de vergadering van Februari sprak de Heer Dr. P.J. Blok over ‘De Watergeuzen in Engeland (1568-72)’. Hij wees er op, hoe de Watergeuzen zich om drie centra bewogen hebben, Oostfriesland, de Engelsche zuidoostkust en La Rochelle. Het bedrijf der Watergeuzen in Engeland lichtte hij toe door eene samenvoeging van de berichten in de laatste jaren in verschillende landen uitgegeven. Daardoor kon duidelijk in het licht worden gesteld, hoe de houding der Engelsche regeering tegenover de zeeroovers in verband stond met den loop harer betrekkingen tot de regeeringen te Madrid en te Brussel. Verder liet Spreker het verband zien tusschen de vestiging der Nederlandsche vluchtelingen in de Engelsche kusthavens en de welwillende behandeling der Watergeuzen aldaar. Eindelijk toonde hij aan, op welke wijze de drie Geuzenadmiralen Dolhain, Lumbres en Lumey achtereenvolgens de hun door prins Willem toevertrouwde taak trachtten te vervullen; hoe zij de verwachtingen, die de Prins en zijn broeder Lodewijk aanvankelijk van hun optreden koesterden, ten gevolge van de op hunne vloten heerschende wanorde deerlijk teleurstelden; hoe de toevallige inneming van Den Briel aan Lumey gelegenheid gaf om de rol te spelen, die hij sedert in den opstand tegen Spanje heeft vervuld. Menige on- | |
[pagina 97]
| |
bekende bijzonderheid uit het leven der Watergeuzen op de Engelsche kust werd medegedeeld uit de officiëele bescheiden, die thans den onderzoeker ten dienste staan, dank zij vooral de door de Engelsche regeering ondernomen uitgave der State Papers en verwante bescheiden, benevens de uitgave der Spaansche Documentos ineditos (vooral T. 90, waarin de gezantschapsberichten van De Silva en De Spes). In Maart trad in de eerste plaats als spreker op de Heer F. Smit Kleine uit Haarlem. Hij huldigde de verdiensten van Friedr. Rückert als lyrisch en episch dichter, tot een onderzoek waarvan hij meer in 't bijzonder was gebracht door de opdracht hem in den jare 1890 door onze Maatschappij verleend om als haar vertegenwoordiger op te treden bij de 18 en 19 Oct. 1890 te Schweinfort gehouden Rückertfeesten ter gelegenheid van de onthulling van 's Dichters standbeeld aldaar. Hij gaf een kort verhaal van die feestviering en bood een overzicht van hetgeen van Bilderdijk tot en met Honigh toe door Nederlandsche dichters van Rückert was vertaald. Uitvoerig stond hij stil bij de onbetwiste talenten van Rückert in het vertolken van dichtgewrochten uit de Oostersche letteren, talenten die ook worden gehuldigd door Nederlandsche Oriëntalisten als de HH. Kern, De Goeje, Tiele, Houtsma. Uit Rückert's naar Firdusi overgedichten heldenzang Rustem en Sohrab - waarvan in 1883 eenige episoden door Dr. H.U. Meyboom naar Von Schack's bewerking in ‘De Gids’ werden geplaatst - las Spreker eenige proeven van zijne overzetting voor. Hij eindigde met aan tẹ toonen dat wie in Rückert slechts den Duitschen dichter zagen, die zich bovenal verdienstelijk maakte door de invoering van Perzische Ghazelen en Arabische Makamen in de letterkunde van | |
[pagina 98]
| |
zijn vaderland, hem zeer oppervlakkig kenden. Hij staat èn als lyrisch èn als didaktisch èn als episch dichter zeer hoog, en is op dit oogenblik nog ongeëvenaard als herschepper van Oostersche sagen, vertellingen en heldendichten (Rustem en Sohrab, Nal en Damajanti, Hidimba, Sawitri). Hierop verkreeg de Heer Dr. J. Verdam het woord tot het doen van een tweetal korte mededeelingen op taalkundig gebied. In de eerste plaats sprak hij over eenkennig, waarover hem na de lezing van een artikel van prof. Franck over Mnd. enket in het Korrespondenzblatt van den Niederdeutschen Verein een nieuw licht is opgegaan. Eenkennig is nl. te vergelijken met Mnl. eenpassich, eenradich, eenwillich, eencregel, eenvegel e.a., waarin een met eigen gelijkstaat, (vgl. eigenwillig, eigenwijs, eigenmachtig, het Geldersche eigengereid e.a.) en de beteekenis heeft van ‘die starre Richtung nach einer Seite, das Hervorkehren einer Eigenart.’ Eenkennig, waarnaast in het Zaansch eenkend, is het eenige bijvoegelijke naamwoord met deze beteekenis, waarin een niet door eigen is vervangen. De eigenlijke beteekenis van het woord, dat thans alleen van kleine kinderen gezegd wordt, is evenals die der andere genoemde Mnl. bijvoegelijke naamwoorden stug, in zich zelf gekeerd, zelfgenoegzaam, of ook koppig, halsstarrig, onhandelbaar. In de tweede plaats handelde de Heer Verdam over een tot heden onbekend Mnl. woord plumere dat hij voor 't eerst heeft aangetroffen in een Haagschen Bijbel van 't jaar 1360. Het is gevormd naar 't voorbeeld van 't Latijnsche plumarius, dat o.a. de beteekenis heeft van borduurwerker, den werkman die gekleurde figuren in zijde aanbrengt, in welken zin het synoniem is met het later Latijnsche polymitarius. Hij herstelde dit woord op twee | |
[pagina 99]
| |
andere plaatsen in denzelfden Bijbel, waar pluviere staat in plaats van plumere, en wees er op dat dit Mnl. woord voortleeft of althans voortleefde in den Ned. geslachtsnaam Pluimer. Daar er noch van een Oudfransch plumier, noch van plumeur iets bleek, hield hij het er voor, dat het Mnl. plumere naar het voorbeeld van het Latijnsche plumarius is gevormd, evenals b.v. pluimage en pelgrimage gemaakt zijn naar (niet overgenomen zijn uit) Fransch plumage en pélérinage. In de vergadering van April sprak de Heer Dr. P.L. Muller over ‘De staatkunde van Prins Willem I in de laatste jaren van zijn leven.’ Na een overzicht gegeven te hebben van de bronnen, die ons voor het onderzoek naar die staatkunde thans ten dienste staan, wees Spreker op het betreuringswaardige gemis aan persoonlijke uitingen van den Prins betreffende zijne buitenlandsche politiek. Hij gedacht verder de onvergelijkelijke overredingskracht, waarmede de Prins de Nederlandsche staatslieden en den Nederlandschen volksgeest wist te leiden in de door hem gewensche richting. Vervolgens deed hij uitkomen, dat de Prins sedert 1576 er steeds naar gestreefd heeft om alle Nederlanden in den strijd tegen Spanje onder zijne leiding te vereenigen en zich daarbij de hulp te verzekeren van de eenige mogendheid, van wie in die dagen krachtige hulp te wachten scheen, van Frankrijk. De verhouding van de Nederlanden tot den in 1580 als landsheer erkenden Hertog van Anjou werd ten slotte in groote trekken geschetst, óók voor den tijd na de Fransche Furie, toen de Prins zich de grootste moeite gaf om den door de schuld van Anjou verbroken band te herstellen, een streven, waarin de moordaanslag van Gérard hem verraste. De voordracht had vooral ten doel den samenhang van 's Prinsen politieke handelingen dui- | |
[pagina 100]
| |
delijk te doen uitkomen en den grooten staatsman te verdedigen tegen de beschuldiging, als zou hij daarbij alleen zijn eigen belang, alleen de heerschappij over deze gewesten hebben gezocht. De vergadering van Mei was gewijd aan het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden der Jaarlijksche Vergadering.
De Maatschappij verloor dit jaar zeventien leden door den dood: zij zijn zooeven door den Voorzitter in zijne toespraak herdacht (zie hiervóór blz. 28 v.). De Maatschappij telt thans 3 eereleden, 484 gewone leden in Nederland, 11 gewone leden in Nederlandsch-Indië, 172 buitenlandsche leden, te zamen 670. En hiermede, Dames en Heeren, leden dezer Maatschappij, meen ik mijne taak te hebben volbracht. Ik betuig u mijn dank voor de mij geschonken aandacht. |
|