Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde!
Namens het Bestuur, namens de Leidsche leden bied ik u een hartelijken welkomstgroet. Belangrijk kan onze vergadering van heden worden voor de geschiedenis onzer Maatschappij. De wetsherziening waarover wij hebben te handelen, herhaaldelijk reeds ter sprake gekomen, moet heden worden volbracht. Ik koos daarom tot onderwerp van de toespraak, waarmede ik more majorum als Voorzitter deze vergadering wensch te openen: | |
De geschiedenis van den oorsprong onzer Maatschappij.De uitwendige geschiedenis onzer Maatschappij wordt tot nog toe voornamelijk gekend uit wat Dr. Bergman in het GedenkschriftGa naar voetnoot1 daaromtrent in korte trekken | |
[pagina 52]
| |
vermeld heeft. Dit verhaal geeft intusschen van de verhouding tusschen het studentengezelschap Linguaque Animoque Fideles, later Minima Crescunt geheeten, en onze daaruit voortgekomen Maatschappij eene minder juiste voorstelling; het behandelt bovendien met betrekking tot haar ontstaan weinig anders dan de naakte feiten en houdt zich met de denkbeelden, waarvan deze feiten de uiting waren, niet in het minst bezig. En toch is het van belang te weten, zoo mogelijk in bijzonderheden te weten, welke gevoelens, welke denkbeelden de stichters onzer Maatschappij bezielden, toen zij tot hare oprichting besloten. Behoort onze Maatschappij tot dezelfde categorie als die talrijke andere grootere en kleinere genootschappen, in de 17de en 18de eeuw hier te lande opgericht, die zich ‘opbouw en uitbreiding der Nederlandsche Taelkunde, Dichtkunst, Welsprekendheid, Oudheid- en Historiekunde’ ten doel stelden? Is zij derhalve in haren oorsprong eenvoudig eene ‘algemeene’ maatschappij, de ‘centrale’ vereeniging ten opzichte van de tallooze ‘lokale’ dichtgenootschappen uit dien tijd? Met andere woorden, toont zij het volgens de toenmalige begrippen gemoderniseerde type der rederijkersvereenigingen van ouden datum, wat wetenschappelijker in hare werkzaamheid maar overigens geheel een kind van den genootschaplievenden ‘pruikentijd’? Of wel is onze Maatschappij naar haren oorsprong geheel iets anders, heeft zij een eigen karakter, wijst haar ontstaan misschien juist op eene reactie tegen de in het midden der 18de eeuw hier te lande heerschende begrippen op letterkundig gebied? Het antwoord op deze vragen scheen mij in de omstandigheden, waarin wij thans verkeeren, van belang. Nu de herziening van onze Wet aan de orde is gesteld, nu de vraag is opgeworpen, of wij moeten voortgaan, | |
[pagina 53]
| |
krachtig moeten voortgaan op de lijn, waarlangs onze voorgangers zich in de laatste halve eeuw hebben bewogen, dan wel of ingrijpende verandering in geest en werkzaamheid der Maatschappij noodig is; nu bijna dagelijks scherpe kritiek over haar, haar bestuur en hare leden wordt uitgesproken en ernstige mannen de vraag stellen, of zij nog wel van onzen tijd mag heeten - nù is het, docht mij, van groot belang te weten, wat de oprichters onzer Maatschappij met hare stichting hebben willen bereiken. In het antwoord op deze vraag zou misschien tevens het antwoord zijn opgesloten op die andere: in welke richting onze Maatschappij zich thans zou moeten bewegen om, getrouw aan hare oorspronkelijke roeping, belangrijke diensten te blijven bewijzen aan ons volk, op welks geestelijk leven zij eenmaal een belangrijken invloed heeft gehad.
Gelukkig stellen de bronnen, waarover wij kunnen beschikken, ons in staat die gevoelens en denkbeelden nader te leeren kennen. Behalve de Handelingen en Werken onzer Maatschappij, waaruit de heer Bergman in hoofdzaak zijn uitvoerig en nauwkeurig verhaal trok, behalve het ‘Actenboek’ en het ‘Gedichtboek’ van Minima Crescunt, die hem niet geheel onbekend bleven, bezitten wij een groot aantal, ten deele hoogst merkwaardige brieven van de mannen, die onze Maatschappij hebben opgericht. Onze eigene handschriftenverzamelingGa naar voetnoot1, de papieren van Van Wijn en Van Goens in de Koninklijke Bibliotheek leveren een schat van brieven op, waarin wij beter dan uit de officieele bescheiden, beter ook dan uit | |
[pagina 54]
| |
de deftige notulen van het meervermelde studentengezelschap, zien, wat er in het gemoed, in den geest der schrijvers omging. In die brieven, grootendeels van vertrouwelijken aard, wier schrijvers niet konden denken, dat eenmaal de nakomeling ze gretig zou ter hand nemen om de wording der denkbeelden van vroegeren tijd na te speuren, schreven die mannen - dichters, geleerden, belangstellenden in vaderlandsche taal- en oudheidkunde - elkander hunne intiemste gedachten, hunne hoogste idealen. Daar is de geschiedenis van den oorsprong onzer Maatschappij te vinden, eerder dan in de voor de buitenwereld bestemde Handelingen en Werken, koel en officieel, deftig en wetenschappelijk van vorm en inhoud.
De toestand der Nederlandsche letteren in het midden der 18de eeuw was verre van schitterend. Zelfs in vergelijking met de onmiddellijk voorafgaande periode, waarin naast de ‘Nachtegaal van Abtswoud’ nog de niet onverdienstelijke dichter van ‘Abraham de Aartsvader’ en die van de ‘Boerekermis’ hadden gebloeid, waarin Van Effen zijne kritiek had doen hooren, was achteruitgang duidelijk merkbaar. Het waren de beruchte dagen van den ‘weergaloozen’ Sybrand Feitama en zijne voor zooveel ‘rijmkunst’ in bewondering neergezonken ‘kunstgenooten’, door Jonckbloet als ‘omzichtigheidspoëten’ terecht veroordeeld, de onvermoeide ‘lijmers’ en ‘rijmers’, die elkanders; ja zelfs eigen verdiensten opvijzelden in bombastische rijmregels, hun werkelijk niet altijd gering talent onderwerpend aan de willig gedragen tirannie eener eindelooze bewerking en ‘beschaving’, in angstige vrees voor afwijking van de eenmaal gestelde regels, wier toepassing moest leiden tot onderdrukking van alle natuurlijke ontwikkeling. | |
[pagina 55]
| |
Te Leiden waren Jan de Kruyff en Le Francq van Berkhey de voornaamste vertegenwoordigers van deze richting en het Leidsche dichtgenootschap, dat den karakteristieken titel droeg: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, toonde weldra in zijne ‘Tael- en dichtlievende oeffeningen’Ga naar voetnoot1, wat de kunstbroeders der toenmalige oudere school vermochten. Dit ‘kunstgenootschap’, in November 1766 opgericht, ongeveer te gelijk dus met onze Maatschappij, was volgens eene bijna officieele beschrijving ‘eene broederschap gelyk aen die, welke voorheen elders waren en aen die welke nog heden in stand zyn’Ga naar voetnoot2, een der talrijke opvolgsters der oude Rederijkers, als wier klassiek voorbeeld het bekende Nil Volentibus Arduum te Amsterdam kan aangemerkt worden. Den oprichters was het wel bekend, dat ‘de Onkundige Waereld, als steeds gewoon de Wetenschappen en Kunsten te haten en te vervolgen en willende liever in haere onwetenheid blyven dan het oor aen de lessen der gadelooze Wysheid lenen, met verachting en bespotting den vernuftigen en nuttigen arbeid van edelaërtige menschen beschouwt’; zij wilden terecht niet als vele anderen ‘te samen komen om den dierbaren tyd gansch onnut, dikwerf ter besmaeding zyner evenmenschen en tot hoon van de deugd en zich zelf te slyten’ maar integendeel gemeenschappelijk hunne ‘vermogens aenleggen om in Kunst en Wetenschap te vorderen’; het was hun doel ‘in uuren van uitspanning de Nederduitsche Tael in haer kracht, rijkdom en schoonheid te bevestigen en, zooveel hun vermogen toelaet, meer en meer te | |
[pagina 56]
| |
zuiveren van een aental bastaertwoorden en verkeerde Spreekwyzen; alsook om zich te oefenen in de aenvallige en nooit volprezene Dichtkunde’. De eerzame boekverkoopers-dichters C. van Hoogeveen Jr. en C. Heyligert met nog vier anderen, hunne vrienden, waren de eerste leden van het kunstgenootschap, dat zich welhaast onder Leiden's kleine burgerij uitbreidde en zich de welwillende bescherming verzekerde van enkele professoren en van aanzienlijke eereleden uit de Leidsche regeeringskringen. De Kruyff en Le Francq van Berkhey waren weldra de toongevers in dezen kring, welks leden het toppunt hunner eerzucht vonden in de plechtige opneming hunner afbeeldsels in het beroemde ‘Pan-Poeticon Batavum of Kabinet der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen’, omstreeks 1720 begonnen door den ‘onsterflijken’ schilder Arnoud van Halen, ‘ongemeen vermeerderd en verbeterd’ door den ‘grooten kunstenaar’ Michiel de Roode en door Arnoud de Jongh. Deze merkwaardige verzameling van niet minder dan ‘327 keurige geschilderde afbeeldsels der voornaemste Nederlandsche dichters en dichteressen’, bijeengebracht ‘in een zeer fraai en kunstig kabinet, versierd met de vergulde beelde van Apollo, Melpomene en Thalia’, verduidelijkt door ‘Levensbeschrijvingen van veele derzelve’ en een tweehonderdtal lofdichten van de hand van ‘dichters’ uit het tijdvak, was zooveel als het Palladium der Kamer. Aangekocht van genoemden De Jongh in 1772, bleef het tot de opheffing van het Genootschap in 1817 in zijn bezitGa naar voetnoot1 en werd in zijne vergaderingen met heiligen eerbied bejegend, onder plechtige ceremoniën bij | |
[pagina 57]
| |
bijzondere gelegenheden geopend, met lofzangen overstelptGa naar voetnoot1, gelijk eertijds te Eleusis de beroemde cysta mystica. Gij verlangt van mij thans geene nieuwe schildering der werkzaamheid van dit befaamde kunstgenootschap, waarvan Jonckbloet in zijne aanteekeningen over De Kruyff en Le Francq van Berkhey reeds eene karakteristiek heeft gegevenGa naar voetnoot2. De Werken dier ‘Poëten,
Die ijvrig zwoegen, werken, zweeten,
In 't klauwtren op den Helicon’,
zijn te vinden in de volledige verzameling, die de Bibliotheek onzer Maatschappij er van bezit. Prijsverzen, mengeldichten, tooneelpoëzy, stukken over taalkunde wisselen elkander daarin af. Onder de 23 deelen en deeltjes vindt men verder eene verdienstelijke dichterlijke bewerking van het Boek der Psalmen, eene Nederduitsche Spraakkunst ten gebruike van het Genootschap enz. Deze laatste pennevrucht geeft ons van het Genootschap een beter denkbeeld dan de minachting, waarmede H. van Wijn in een brief aan M. Tydeman spreekt van die ‘boekverkopers-vereeniging’, waarmede men in den beginne tot zijne ergernis soms onze Maatschappij verwardeGa naar voetnoot3. Onze Maatschappij toch was gansch iets anders dan deze nabloeier van het oude rederijkerdom. Dit blijkt duidelijk uit de merkwaardige geschiedenis van hare oprichting. | |
[pagina 58]
| |
Den 16den November 1757 richtten drie Leidsche studenten: de jurist H.A. Kreet, de litterator A. van Assendelft, de theoloog W. Mobachius Quaet, bij wie zich 14 dagen later nog Petrus Dausy voegde, een gezelschap op, een ‘dispuut’Ga naar voetnoot1 zouden wij thans zeggen, onder den gezelligen naam Linguaque Animoque Fideles en met het grootsche doel ‘ter opbouw van Neerlands moedertael’. Het waren jongelui van goeden wil. De zeventienjarige Kreet was, hoewel het jongste lid, de ziel van het gezelschap, dat zich weldra nog met een paar andere leden uitbreidde. Onder de nieuwe leden komen in het volgende jaar de student-koopman Frans van LelyveldGa naar voetnoot2 en de litterator Herman Tollius voor, in 1759 de jurist Hendrik van Wijn en de theoloog P. Paludanus; later nog A. Mandt, H.C. Cras, S. Gellerke. Een wetboek werd spoedig samengesteld, dat evenwel reeds in October 1760, zooals dat gaat in disputis, ‘door verscheidenheid van handen der schrijveren als anderszins onzienlijk gemaekt’ was en daarom door een nieuw boek moest worden vervangen, terwijl het oude plechtig verzegeld in een omslag werd opgeborgen en voortaan alleen in zeer bijzondere gevallen mocht worden geopend. De leden, om de 14 dagen op de kamer van één hunner vergaderd, dragen voor, leveren verhandelingen in, onthalen hunne medeleden op eigen verzen enz. In de vacantie wordt ook voor het dispuut gewerkt; dit ‘buitenwerk’ wordt geregeld in de eerste vergadering na iedere academische vacantie ingeleverd. Men kritiseert en beboet elkander | |
[pagina 59]
| |
zonder genade. De goedgekeurde verzen worden netjes in een ‘Dichtboek’ opgeschrevenGa naar voetnoot1. Men ziet, het is een gewoon dispuut, waarin onder deftige officieele vormen taal en letteren met meer of minder ernst worden beoefend en in ieder geval de gezelligheid weinig te wenschen overlaat. Op de zestigste zitting, die den 30sten Januari 1761 plaats vond, kwam er eene gewichtige veranderingGa naar voetnoot2. Men was allengs begonnen zich grootere illusiën te maken dan die, welke een studentengezelschap zich pleegt voor te stellen. Men wilde invloed oefenen op de bestaande letteren en trachten in den toenmaligen toestand der Nederlandsche taal- en letterkunde ingrijpende verbetering te brengen. Men dacht er aan ‘een of anderen schrijver te verkiezen, die men gemeener hand bewerken en door den tijd met ruime aanteekeningen voorzien ter drukpers geven zou’. Het gezelschap onderhield reeds sedert April 1760Ga naar voetnoot3 betrekkingen met Meindert Tydeman, toen nog student te Utrecht en de ziel van het genootschap Dulces Ante Omnia Musae aldaar. Dit gezelschap was in Nov. 1759 ontstaan, blijkbaar op het voorbeeld van het Leidsche dispuut, en kenmerkte zich, behalve door nog meer geheimzinnigheidGa naar voetnoot4, door eene zelfde krachtige neiging tot ‘opbouw van Neerlands taal- en dichtkunde’, blijkende uit de in de Wet voorgeschreven studie ‘der beste nieuwe | |
[pagina 60]
| |
werken over onze taalkunde, als van Verwer, Ten Kate, Huydecooper’. Leden er van waren Ameshoff, Tydeman, Alewijn, Putman, Bruinings, Van Wolde, terwijl de later beroemde Kluit, toen nog student te Utrecht, en Kreet, de ons bekende Leidsche muzenzoon, tot buitengewone leden benoemd werden. In het Leidsche gezelschap hielden Tollius en Lelyveld vooral de betrekkingen met Tydeman aan en zonden hem hunne pennevruchten en die der andere leden ‘ter nalezinge en beoordeelinge’, zoodat hij als het wetenschappelijk hoofd van beide disputen begon te gelden. In overeenstemming met de groote plannen veranderden de Leidenaars den ouden gezelligen naam in den voor de toekomst meer belovenden Minima CrescuntGa naar voetnoot1, onder het zinnebeeld van het mosterdzaad, gezaaid in de aardeGa naar voetnoot2. Zij, die de werkzaamheid van het gezelschap op breedere leest wenschten te schoeien, waren vooral Kreet, Lelyveld en Tollius. Wat deze drie eigenlijk wilden, wordt behalve uit de notulen van het gezelschap en uit het evenzoo bewaarde ‘Dichtboek’ vooral duidelijk uit een in die dagen anoniem verschenen kritisch tijdschrift, de Tael- en Dichtkundige Bijdragen. De notulen en lijsten van ingeleverde stukken van het studentengenootschapGa naar voetnoot3 toonen aan, dat naast de taal- en dichtkunde ook de oudheidkunde met ernst door deze jongelieden werd beoefend. Behalve de gebruikelijke ‘lente-’, ‘herfst-’, ‘veld-’ en ‘herderszangen’, vinden wij verhandelingen over woordafleiding, over het ‘poëtisch gebruik’ van sommige woorden, over tekstkritiek van Hooft, Von- | |
[pagina 61]
| |
del, Brederoô, Cats enz., over grammatische figuren, over oudheidkundige onderwerpen, over rechtsgeschiedenis en rechtstaal, over middeleeuwsche literatuur, over aesthetische vraagstukken van letterkundigen aard, over de schoonheden der oudere en nieuwere poëzie. De oudere tijdgenooten Lambert ten Kate en Balthasar Huydecoper, de beroemde geleerden, van wie de opkomst eener wetenschappelijke taalstudie ten onzent dagteekent, Jan Wagenaar, die onze geschiedenis van een ruimer standpunt begon te beschouwen, waren de vereerde meesters in dezen merkwaardigen kring. Op het gebied der wetenschap sloten de leden van Minima Crescunt zich daardoor aan bij hen, van wie eene nieuwe beweging kort te voren was uitgegaan, gericht tegen het in de 18de eeuw zoo bloeiende dilettantisme, waarvan op het gebied der taalkunde Vader Feitama, op dat der oudheidkunde Alkemade en Van der Schelling als vertegenwoordigers kunnen gelden. De jongelieden wilden breken met de oude sleur en zagen zich in hun pogen gesteund door vrienden als de Rotterdamsche praeceptor Kluit en de Harderwijksche hoogleeraar Tydeman, door mannen van naam als de verlichte orientalist prof. J.J. Schultens en de veelzijdige wiskundige prof. Lulofs te Leiden, wier raad en hulp zij niet te vergeefs inriepen. Maar zij wilden niet alleen werken op het gebied der taalwetenschap, ook de kunst der letteren ging hun na aan het harte. En ook hier wilden zij breken met de conventioneele vormen, waarin Feitama en de zijnen de Nederlandsche letteren dreigden te verstikken. Onder de gedichten van het ‘Dichtboek’ komt een zeer merkwaardig stuk voorGa naar voetnoot1, waarin de dichter onder het | |
[pagina 62]
| |
applaus der ‘kunstgenooten’ van Minima Crescunt in rijmlooze verzen optreedt tegen de toenmaals op het gebied der poëzie heerschende richting. Het bedoelde gedicht, voor de uitgave later eenigszins gewijzigd, waarschijnlijk naar aanleiding van de door de andere leden gemaakte opmerkingen, draagt tot titel: ‘De Dichtkonst aan de Wysheid’. De Dichtkunst klaagt daarin, dat ‘all' (haar) heerlykheid verduisterd en beneveld’ is, sedert zij ‘van staetjufvrouwen (is) verzeld’, zoodat zij, ‘die te voren vry mocht zyn en onbedwongen’, in Nederland thans ‘gebonden (ligt) aan een band van wrede heerschappy’. Dat ‘drietal Juffers’, door ‘Gewoonte (haar) geschonken om bestwil zoo men zegt’ draagt de namen van Rijmlust, Windrigheid en Kieschheid. De eerste, Rijmlust, tevens de oudste, ‘heeft (de Dichtkonst) al opgepast, (toen zij) als kind noch zworf door Asia en 't Oosten’ en ‘gebruikt thands op (haar) zoo streng een oppermacht als deedt zy dat naer rechten’, zij ‘dwingt (haar) tegen wil en dank om laeg te blyven’, zoodra zij zich ‘van de aerd begeve en op (haar) wieken’ drijven wil, en naait en herstelt ieder oogenblik aan der Dichtkunst ‘zoomen’. De tweede, Windrigheid, ‘houdt steeds (haar) starrentabbaerd mét een blaesbalg in beweging. Ze zou niet gaerne zien, dat (Dichtkunst) ooit opwaerts vloog dan door dat windtuig, schoon 't daer toe te weinig kracht heeft’; zij is het, die ‘de kunst heeft uitgevonden om op (haar) staetsiekleed geheele regels met de Godentytelen van 't heidendom te stikken en dat wel menigmael naest die des waren Gods, die hier in Nederland alleen wordt aengebeden’. De derde ‘staetjufvrouw heet Kieschheid’. Deze ‘past (Dichtkunst) op met zulk een vlyt, dat beide de and're moeten heur wyken in den last, die zij (haar) lyden doet. De zyden bandjes, daer (der Dichtkunst) voe- | |
[pagina 63]
| |
ten meê gestrikt zijn, heeft zy verwisseld in een gouden keten, die bykans ondraegbaer is en niet het minst kan rekken’. Bijzonder ‘is haer ook het opzicht aenbevolen op dien gewyden sleep, die (haar) de Taelkunst geeft te dragen’ en waarin zij ‘een talleloos getal van tetterige plooytjes’ heeft gelegd ‘die ze ieder om het netst daer in bewaren wil’. De Dichtkunst vraagt de Wysheid nu om herstel van ‘de gulden Vryheid, die den vryen teugel gaf aen (haar) en all' (haar) doen, die alle hinderpalen en struikeldoorenen van voor (haar) gangen schoof: de ware Vinding, die (haar) herssenvleugels nette en met (haar) telken keer het logge stof verliet’, eindelijk de Eenvoudigheid, die in hare kleeding bracht ‘een grootsche Deftigheid, wel statig, maer natuerlyk’. Eenmaal stonden deze drie: Vryheid, Eenvoud, Deftigheid, haar ter zyde ‘toen (zy) op 't Muiderslot by (harer) Priestren Hooft en d'Amsteldamschen Dichter en den Abtswouder Boer (haar) woning had gevest’. Thans ‘schynen veele wel (haar) te eeren, maar 't is schyn, daer ver het grootst getal die juffers, (haar) bedienden, voor (haar), de Dichtkunst zelve, aenzien en hulde biên’. Met weerzin roept Dichtkunst uit: ‘dat zegt men evenwel, dat voor de Dichtkonst nooit in eenig land zoo veel liefhebbers zijn gevonden. Is dan de liefde voor de Dichtkonst nu zoo groot? Ach waer zy ook zoo goed! Ach wierde ik minder kwalyk en meerder wel geëerd’. Zij smeekt de Wijsheid haar te verlossen van deze juffers, de dienaressen van ‘vrouw Gewoonte, die toch overal regeert’, en, verzoekt zij ten slotte: ‘Bestier tot zulk een eind, de pogingen van die
Uit iever tot myne eer en iedereen ten voorbeeld,
Een tempelGa naar voetnoot1 stichten in 't beroemde Leidsch Atheen,
| |
[pagina 64]
| |
Bestier hen dat ze my alleen den tempel bouwen
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Myn bede is om uw raed, uw bystand in 't byzonder
Te leenen aen die geen, die in diezelfde stad
De Dichtkonst een kapelGa naar voetnoot1 door vlyt en iever stichten.
Bestier hen dat hun dienst voor my niet kwalyk zy.
Zoo worde dat gesticht, hoe kleen, eens tot een tempel!
Het opschrift zy dan waer:
Ook wordt het Kleinste Groot.
Voor de dichterlijke vlucht van dit proefstuk vraag ik uwe aandacht niet; evenmin voor den gebrekkigen vorm van het vers; alleen voor den inhoud van dit in het voorjaar van 1761 vervaardigde gedicht, voor den geest, die er uit spreekt, den geest van verzet tegen de heerschende richting. De Redactie der Bijdragen, die het een jaar later in hare kolommen opnam, voegde er een hartig woordje van aanbeveling bij en een woord van dank aan het genootschap Minima Crescunt, dat het werk van den ‘onbekenden dichter’ had ingezonden als een getuigenis van krachtig hervormend streven op letterkundig gebied. Deze aanbeveling en deze dank mogen eene mystificatie heeten, want.… de Redactie der Bijdragen wist zeer goed, wie de dichter was, n.l. een der Redactieleden zelve, Van LelyveldGa naar voetnoot2.
De Tael- en Dichtkundige Bijdragen, waarvan een merkwaardig exemplaar in onze boekerij aanwezig isGa naar voetnoot3, was een maandschrift, dat den 1sten November 1758 voor het eerst te Leiden bij den drukker Le Mair verscheen. Het was voornamelijk een kritisch tijdschrift, dat ten doel had om de vaderlandsche taal en letteren ‘alsmede de oudheden’ te bevorderen door korte opmerkingen en kritie- | |
[pagina 65]
| |
ken, die ‘zoveel mogelyk zy, zacht en bescheiden’ zouden wezen; ook eigen werk zou worden opgenomen evenals dat het geval was in de drie jaren later verschenen Vaderlandsche Letteroefeningen, die echter meer van algemeen wetenschappelijken, vooral wijsgeerig theologischen aard waren en zich op kerkelijk gebied dan ook vele vijanden maaktenGa naar voetnoot1, een tegenstand, waarmede de Bijdragen niet te kampen hadden. Redacteuren van het tijdschrift waren Kreet, Frans van Lelyveld en later TolliusGa naar voetnoot2, de ons bekende leden van Minima Crescunt, welk genootschap reeds in het voorjaar van 1761 met de tot nog toe in geheimzinnig duister verborgen redacteurenGa naar voetnoot3 een contract tot samenwerking sloot. Anderhalf jaar laterGa naar voetnoot4, werden Minima Crescunt en de Redactie der Bijdragen één, echter weder in diep geheim voor de buitenwereld ten opzichte van dezen ‘dubbelen band van vriendschap’ onder de leden. Willen wij dus den geest der leden van Minima Crescunt leeren kennen, de Bijdragen (1758-1762) en hare opvolgsters, de Nieuwe Bijdragen (1763-66), kunnen ons daartoe de stof leveren. Onder de medewerkers vinden wij weder de namen van Kluit, Tydeman, prof. Van Goens, Alewijn, Van Wijn, verder den Zeeuwschen doctor Macquet, Schultens, Lulofs, Assendelft, ds. Van Spaen te Leiden, ds. Brahé te Vlissingen, kolonel Burman te Utrecht, J.E. Voet te 's Gravenhage enz. Wat de Bijdragen zich ten doel stelden, opbouwende | |
[pagina 66]
| |
kritiek op letter- en oudheidkundig gebied, trachtten zij ernstig te bereiken. Ook het Utrechtsch gezelschap Dulces ante omnia Musae en het Hoornsche Magna Molimur Parvi werkten krachtig in die richting mede. Natuurlijkheid en waarheid in de poëzie, degelijke wetenschappelijke studie op taal- en oudheidkundig gebied volgens het voorbeeld van Ten Kate en Huydecoper, aan welken laatsten de uitgevers der Bijdragen hun eerste deel opdroegen, was het doel dezer mannen. Zij spaarden elkander en anderen niet maar oordeelden en veroordeelden vrijmoedig, al waren zij op verre na niet zoo scherp in hunne kritiek als later de ‘blauwe beulen’ van omstreeks 1840 en de heeren van ‘De Nieuwe Gids’. Smaak en geest! was hun wachtwoord en trouw hielden zij de wacht bij de toegangen tot den Nederlandschen Parnas. ‘De natuur, de zuivere natuur in al haar schoon te volgen zonder in hare laagheden en gebreken hier of daar te vervallen is het groote meesterstuk’, wel ‘aan ons ondoenlyk’, zegt een der leiders, maar ‘wy moeten zoover komen als het mogelyk is’Ga naar voetnoot1 - eene merkwaardige tegenstelling met de richting der Letteroefeningen, die zich op letterkundig gebied over het algemeen nog meer bij de vroegere school aanslotenGa naar voetnoot2. Dat intusschen de Redactie der Bijdragen hare eischen niet bovenmenschelijk hoog stelde, blijkt voldoende uit het feit, dat zij het tweede deel harer verzamelde maandnummers opdroeg aan.… Mr. Lucas Trip, ‘ter goeder uer geboren voor Neerlands Tael en Dicht, op 't hoogst van hem bemind’, een getuigenis voor den Groninger dichter, dat de naneef niet zonder glimlach lezen kan. In de verzen, die in de Bijdragen voorkomen, zelfs | |
[pagina 67]
| |
in die der Redactieleden, komt veel voor, wat ons toeschijnt meer naar de heerschende richting te zijn geschreven dan men van de oppositie zou verwachten. Men ziet, de oppositie is nog al kalm en weinig revolutionnair gestemd. Dat haar optreden evenwel hevige ergernis wekte, blijkt uit enkele geschriftenGa naar voetnoot1 van 1761 en 1762, gericht tegen ‘de verregaende Bedil- en Hekelzuchtige Schryfwyze, die in dezelve Bydragen gevonden wordt’. De Redactie had weldra met groote moeielijkheden te kampen, minder ten gevolge van gebrek aan kopij - want, zegt de Redactie spottend, ‘onze Nederlanders vallen gereed aan het maken van verzen’Ga naar voetnoot2 - dan wel… omdat er van heel wat aan de Bijdragen toegezonden stukken en gedrukte werken zeer weinig goeds of kwaads te zeggen viel. Er kwam veel in, zeggen de uitgevers, ‘waerop geene wezenlyke fouten tegen prosodie of tael (vielen) aen te merken maer waerin ook geen wezenlyke fraeiheden of poëzy gevonden werden’. De Redactie moest dus de lezers waarschuwen, dat zij slechts weinige eigenlijke ‘kunststukjens’ kon opnemen en riep hunne ‘toegevendheid’ in voor de bedenkelijke ‘mengeling van verzen’, die zij in hare maandnummers moest ten beste geven. Bovendien werd het wat lastig iedere maand met een nummer gereed te zijn en begon men met den drukker moeielijkheden te krijgen: de zaak leverde dezen blijkbaar weinig geldelijk voordeel op, al vleiden zich de Redacteuren bescheidenlijk ‘met de hope, dat de nakomelingen van dezen tyd af de gulden eeuw onzer tale zullen mogen | |
[pagina 68]
| |
rekenen’Ga naar voetnoot1 . Het genootschap Minima besloot daarom in het voorjaar van 1763 de Bijdragen bij een anderen drukker en om de drie maanden te doen verschijnen. Zoo ontstonden in het begin van 1763 de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2, weder onder hoofdleiding van Kreet en Van Lelyveld, weldra onder den laatsten alleen, wel niet den vader maar den ‘voogd’ der Bijdragen, gelijk hij zich in een zijner brieven eens betitelt, en met ongeveer dezelfde medewerkers van vroeger. Dit tijdschrift heeft iets langer dan drie jaren bestaan en is van denzelfden aard als het vorige, hoewel de eigenlijke kritiek op den achtergrond geraakt en naast enkele oorspronkelijke gedichten lange geleerde verhandelingen over taal- en oudheidkunde van Tydeman, Van Wijn en Kluit de overhand krijgen. Onder die verhandelingen trekt vooral een geschrift, anoniem door den jongen Utrechtschen hoogleeraar Van Goens bewerktGa naar voetnoot3, onze aandacht. Het draagt tot titel: ‘Vrymoedige Bedenkingen over de vergelyking der Oude Dichteren met de Hedendaagschen door den Philosophe Sans FardGa naar voetnoot4’, en is bepaald gericht tegen ‘de gemeene manier van denken en smaek welke tegenwoordig heerscht’. De schrijver veroorlooft zich ‘(zyne) meening onbelemmerd neder te stellen, zelfs met verwerping der gevoelens van anderen’, eene stoutheid, die toen hier te lande nog weinig was voorgekomen maar waaraan Van Goens onder de toejuichingen zijner vrienden en de goedkeuring van de Redactie der Bijdragen niet aarzelde zich | |
[pagina 69]
| |
schuldig te maken. Met kracht teekent hij verzet aan tegen het ‘vooroordeel’, de vooringenomenheid met het bestaande, met het nationale, met het eenmaal aangenomen gevoelen. Hij behandelt het vraagstuk ‘of de oude Dichters voortreffelyker te houden zyn dan de Nieuwen’, eene vraag, die toen zeer de aandacht trokGa naar voetnoot1; hij hekelt de dorre geleerdheid, waarmede zij wordt toegelicht, de wijsgeerige beschouwingen zijner voorgangers, het bij de kritiek dooreenhaspelen der gevoelens van schrijvers van verschillend karakter, verschillenden tijd, verschillende nationaliteit. Zelf denken, oorspronkelijkheid, geen slaafsche navolgingszucht verlangt hij bij den dichter. Weg met de oude fabelleer, die niet meer past voor onzen tijd! De dichter moet alleen in zooverre het voorbeeld van Homerus, Virgilius, Tasso, Shakespeare, Milton, Voltaire volgen, dat hij zelf ‘origineel leert denken’; dan eerst verdient hij den naam van dichter; dan zal hij ook een ‘byzonderen weg voor zichzelven uitkiezen om in te slaen’ en zien, wat strookt met de eigenaardige behoeften en krachten van zijn tijd, van zijn volk, van zijne taal. Geen gejammer, dat de oude tijd zooveel beter isGa naar voetnoot2, heet het in een vervolg van dezelfde hand, maar laat ons zien, wat ons ontbreekt. Houdt op met uwe zelfvergoding, roept Van Goens zijnen landslieden toe, en leert inzien, dat bekrompenheid hier te lande in vele dingen heerscht. Hij waagt het te verklaren: ‘Zonder iemand in 't byzonder te kort te doen durf ik zeggen, dat wy noch nooit een tyd gehad hebben, waerin onze tael geheel beschaefd, de werken van vernuft algemeen geacht, en, wat het voornaemste is, de smaek des volks | |
[pagina 70]
| |
recht gevestigd geweest zyn’. Ronduit erkent hij tegenover de brommende loftuitingen der bentgenooten, dat taalkunde, welsprekendheid, dichtkunde, proza ten onzent in diep verval verkeerden, dat zelfs de weinig geachte Duitschers ons een vijftig jaren vooruit waren in letterkundige beschaving, om van de schitterende letteren der Engelschen, Franschen en Italianen hier maar te zwijgen. Men moet ophouden met de zelfbewondering en liever eens nagaan, hoe het geschied is, dat andere volkeren ons zooveel vooruitgekomen zijn, ons, die toch ook een Hooft, een Ten Kate, een Huydecoper, een Wagenaar bezitten, maar die onzen hoogsten letterroem thans vinden in schrijven zonder taalfouten en zonder bastaardwoorden. Beterschap is alleen te verwachten van verbetering van den smaak, van vertaling van Nederlandsche geschriften in andere talen, ten einde onze gewrochten met die van andere natiën beter te kunnen vergelijken, van beschaving der taal, zoodat ook andere volkeren het de moeite zouden vinden ze aan te leeren. Hij verwacht in dit opzicht veel van eene ‘Maetschappij der Vaderlandsche Letterkunde’, waarin de grondslagen der verbetering kunnen worden gelegd, eene vergadering ‘penes quam arbitrium sit et jus et norma loquendi’. ‘Zoo’, roept hij uit, ‘zou deze eeuw onze natie mogelyk tot het non plus ultra van hunnen roem kunnen zien steigeren’.
Toen Van Goens dit schreef, voorjaar 1766Ga naar voetnoot1, stond zijn wensch reeds vervuld te worden; of liever hij wist zeer goed, dat er iets in dien geest op til was. Van Lelyveld had te Leiden reeds de hand aan het werk geslagen, onafhankelijk van zijn Utrechtschen vriend maar door | |
[pagina 71]
| |
denzelfden geest bezield en vol bewondering voor de schitterende talenten van den jongen hoogleeraar, in wien hij ‘de(n) eerste(n) Reformateur der Nederlandsche Letterkunde’Ga naar voetnoot1 zag, ‘de(n) hersteller, de(n) voorganger van genie en smaek’Ga naar voetnoot2, den man ‘van wien de Nederlandsche Letterkunde haer opgang zal rekenen’Ga naar voetnoot3. Het studentengenootschap Minima Crescunt was namelijk sedert den winter van 1762 op 1763 deerlijk in verval geraaktGa naar voetnoot4. Ten deele was dit toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de oorspronkelijke leden de Academie verlieten of als ‘honoraire’ of ‘buiten-leden’ minder aan de eigenlijke werkzaamheden deelnamen. Zoo was Lelyveld wegens drukke beroepsbezigheden reeds in het najaar van 1761 van gewoon lid buitenlid geworden, welk voorbeeld, ook om de eer, die in den titel lag opgesloten, door anderen werd gevolgd, zoodat er ten slotte tegenover de eereleden geen eigenlijke leden meer overbleven. De volkomen samensmelting van Minima met de Redactie der Bijdragen had eenige verbetering in den toestand ten gevolge, maar deze uitgave trok weldra de krachten van het gezelschap geheel tot zich, zoodat de vergaderingen van Minima niet meer geregeld, weldra zelfs in het geheel niet meer plaats hadden. Lelyveld, die penningmeester was, vond te midden zijner drukke koopmansbezigheden nauwelijks den tijd om zich met de zaken van het genootschap te bemoeien. Kortom, het genootschap verliep en met weemoed dachten de vroegere leden aan de gezellige, aangename, nuttige avonden van voorheenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 72]
| |
Lelyveld zelf kwam in verdenking, dat hij zijne ledige uren meer aan het ‘vryen’ dan aan de letteren wijdde. Die verdenking was onbillijk. Niemand minder dan hij dacht er aan om ter wille van een paar schoone oogen de oude grootsche plannen van hervorming en verbetering der Nederlandsche letteren op te geven. Als drukke bezigheden hem verhinderden de letterkunde van vreemde volkeren te bestudeeren, beklaagde hij zich over de eischen, die zijn beroep van lakenkooper hem stelde, zoodat alleen de avonduren van 5-9 hem overbleven. Intusschen redigeerde hij nog steeds, geheel belangeloosGa naar voetnoot1, de Bijdragen en bleef met de trouwe medewerkers voortdurend in betrekkingGa naar voetnoot2. Reeds kwam hij op de gedachte om hen en anderen in eene groote algemeene Maatschappij samen te doen werken. Het eerst vinden wij daarvan melding gemaakt in een brief van 7 Febr. 1765 aan Van Goens: ‘ik ga myn best doen om te zien of al de liefhebbers de handen ineen willen slaen om eene algemeene Maetschappy der Vaderlandsche Letterkunde op te richten’Ga naar voetnoot3. Het gansche jaar was hij daarmede bezig en van zijn kantoor op den Nieuwen Rijn tusschen Heerengracht en Langestraat gingen in het najaar van 1765 circulaires uit aan de oude leden van Minima en andere goede bekendenGa naar voetnoot4 om te vernemen, of hij op hunne medewerking zou kunnen rekenen. Zijne pogingen werden met goeden uitslag bekroond. | |
[pagina 73]
| |
De oude leden van Minima lieten zich vinden om mede te werken. Kreet woonde als advocaat te Rotterdam, Paludanus als predikant te Wassenaar. Ten huize van Lelyveld deden zij met hun drieën den 26sten Maart 1766 het oude studentengezelschap weder opstaan en kozen een vierde lid, Boers, advocaat te Leiden, weldra ook een aantal buitenleden, de oude kunstgenooten van Minima, Dulces en de Bijdragen, thans door het gansche land verspreid. Het was eene herleving. Het oude notulenboek werd voor den dag gehaald en met de 95ste zitting op 26 Maart voortgezet; Lelyveld deed verantwoording van zijn sedert 1763 alleen gevoerd beheer. De ‘opnieuws vergaderde kunstgenoten’ van Minima juichten in de wederopstanding van hun gezelschap, waarvan Lelyveld voor zijn leven als ‘verstandhouder’ de leiding zou hebbenGa naar voetnoot1 en welks ‘herstelden luister’ hij bezong. ‘Hervorming en opkweeking van de Hollandsche smaek en letterkunde’ met steun van ‘Maecenaten’ en ‘origineele vernuften’, was het uitgesproken doel van de herboren vereenigingGa naar voetnoot2, de ‘algemeene maetschappy’, die ‘volstrekt noodig’ geacht werd ‘om de reformatie in ons land met succès aan te vangen’Ga naar voetnoot3. Liefde voor ‘de tael’, voor de letteren, liefde tot het vaderland bezielde deze wakkere mannen. Met geestdrift werkte Lelyveld aan de verwezenlijking van zijne denkbeelden en verkneukelde zich in de gedachte: ‘mocht het zyn van onzen tyd, dat de Letterkunde zyn fortuin maekte.… wat zou dat een vergenoegen wezen in den ouden dag!’Ga naar voetnoot4 Als Van Goens, de onverbeterlijke, twijfel oppert en de taal der Neder- | |
[pagina 74]
| |
landers ongeschikt schijnt te achten voor letterkundige geschriften van beteekenis zooals andere volken bezitten, wijst Van Lelyveld met verontwaardiging zulk eene grievende opmerking terugGa naar voetnoot1. De Franschen - ‘liflafjes’ en ‘wissewasjes’, geen ernst; de Duitschers ‘steelen alles van de Engelschen’; deze laatsten zijn ‘overgegeven dol en woest van denkbeelden’. Van Goens is hem nog veel te veel eene verfranschte natuur en te weinig ‘geverseerd’ in de Nederlandsche letteren, eene meening, waarin het gezag van prof. Schultens den verontwaardigden vaderlander steunt. Hooft, Vondel, Huygens, Poot worden aangehaald. Vondel en Huygens schreven volgens Lelyveld wel ‘te veel’ maar bij den eersten is ‘in zyne beste werken al zyn tael schilderwerk’, de laatste is een ‘esprit créateur’. De Nederlanders lezen immers niet, zegt Van Goens. Goed, men moet ze dan tot lezen brengen. De geprojecteerde Maatschappij moet in het volk zelf doordringen, ‘eene geaccrediteerde volksmaetschappy’ wordenGa naar voetnoot2. Origineele geesten? ‘Ze zyn er, maar ze komen niet uit, omdat ze niet beroemd genoeg gemaekt worden’. De geestdriftige Lelyveld erkent, dat onze dichters ‘meest alle slecht’ zijn en dat men hier gauw ‘voldaen is over zichzelf als men maer zoo goed is als zyn buerman’Ga naar voetnoot3, maar hij hoopt en verwacht verbetering, mits slechts Van Goens en andere der beste geesten onder ons willen medewerken. Er moet wrijving zijn tusschen de letterkunde van andere volkeren en de onze; men moet onze dichters in de vreemde talen en vreemde dichters in de onze te genieten geven om door onderlinge vergelijking te verbeteren, te hervormen. Daartoe moet men de letterkunde | |
[pagina 75]
| |
der naburige volkeren meer leeren kennen dan thans het geval is, nu er misschien geen drie menschen in Holland leven, die daartoe werkelijk in staat zijnGa naar voetnoot1. Men moet ook onderling scherpe kritiek oefenen. Er moet een Woordenboek komen, op grootsche schaal ingericht, eene schatkamer onzer taal, zooals reeds hij en zijne medestudenten van Minima hadden gewild en waren begonnen. En eene groote Historia Litteraria om het letterminnende publiek ‘den rechten weg te wijzen’, het goede te prijzen en het slechte te laken. En een Gradus ad Parnassum om dichters voor te lichten. En eene algemeene spellingregeling. Dat alles moet en kan de nieuwe Maatschappij ter hand nemen. Zij moet niet alleen in de geleerde wereld maar ook daarbuiten haren invloed doen gelden, het verstand ontwikkelen, den smaak leiden, ware beschaving verspreiden, het tooneel hervormenGa naar voetnoot2. Van Lelyveld liet het niet bij woorden. In de stad Leiden zelve allereerst zocht hij naar helpers, naar ‘bekwame leden’. Maar het was niet zoo gemakkelijk ze te vinden: ‘weinige zijn er’, zucht hij, ‘die een praktikale liefhebbery hebben’Ga naar voetnoot3. Le Francq van Berkhey met zijn slechten smaakGa naar voetnoot4, De Kruyff, de Leidsche vertegenwoordiger van wat hij spottend ‘datzelve fraei, dat zwierige, poëtische’ noemtGa naar voetnoot5, waren niet van zijne gading. Zoo zag de eerste algemeene vergadering der Maatschappij, 18 Juli 1766 gehouden, niet meer dan elf leden bijeen, vier nog slechts uit Leiden, zeven van elders, om onder | |
[pagina 76]
| |
leiding van Kreet en Van Lelyveld de nieuwe vereeniging te organiseeren. Heeft zij aanstonds aan de idealen van Lelyveld en Van Goens beantwoord? Heeft de eerste in de bijna 20 jaren, waarin hij nog haar ziel heeft kunnen zijn, tot op het oogenblik, waarop zijn vroegtijdig overlijden plaats hadGa naar voetnoot1, voldoening gesmaakt van zijn ijverigen, belangeloozen arbeid, hij, op wien de Maatschappij als haren ‘verstandhouder’, haren leider, heeft mogen roemen? Ziedaar een tweetal vragen, waarop het antwoord niet zoo gemakkelijk is te geven. Het heeft heel wat moeite gekost om de zaak behoorlijk aan den gang te brengen. Met het aantal der leden ging het wel. Slechts zeer enkelen, o.a. de bekende Joan Derk van der Capellen, weigerden het lidmaatschap; deze, omdat hij zich ‘niet waerdig’ achtteGa naar voetnoot2. Het werd weldra eene zeer begeerde eer lid der Maatschappij te zijnGa naar voetnoot3 en een vijftigtal namen telde de ledenlijst reeds spoedig. Doch met de werkzaamheid der leden ging het minder voordeelig. Wij hooren Lelyveld in zijne brieven tot omstreeks 1775 voortdurend klagen over het weinige, dat er wordt gepraesteerd. Nog in 1770 schrijft Macquet aan den bekenden Te Water: ‘met de Leidsche Maetschappy gaet het maer traeg’; in een geheel jaar hadden de leden geen enkel stuk bij het Bestuur ingeleverd, wat toen toch hun plicht wasGa naar voetnoot4; ‘de professoren en anderen, die veel naem hebben’ zijn ‘juist de werkzaemste niet’Ga naar voetnoot5, een verwijt, dat Tydeman en Van Goens zich konden aantrekken. Een jaar later schrijft | |
[pagina 77]
| |
Lelyveld aan Van Wijn, ietwat boosaardig: ‘Willem te Water is dat zoo een baes? Bazen hebben wy te weinig, middelmatige en ondermiddelmatige leden hebben wy te veel - maer dat is niet anders - de eenige troost is de broosheid en vergankelykheid van dit leven’Ga naar voetnoot1. Hij klaagt bij Van Wijn over den weinigen ijver der Haagsche leden: ‘de Maetschappy is dood voor U en voor de Haegsche Leden’Ga naar voetnoot2. En al groeide te Leiden ‘het getal der poëten met den dag’, pronkstukken van poëzie kwamen er niet uit, tenzij het prachtige vers ‘uit de burgermeesterskamer’, dat nog boven aan de herstelde huizen van de Hoogstraat prijkt, dien naam verdiene. Maar Van Lelyveld geeft den moed niet op, al spot de kwelduivel Van Goens met de voorloopige resultaten van zijn streven. Vooral op de oude leden van Minima heeft hij zijne hoop gevestigd en zijne verwachting wordt niet beschaamd. Van Wijn, Kluit, Tydeman, Te Water werden weldra, dank zij zijn onvermoeid aansporen, de steunpilaren der Maatschappij, die in 1772 het eerste deel harer ‘Werken’ kon doen verschijnen. Die Werken toonen aan, in welke richting vooral de denkbeelden van Van Lelyveld en Van Goens zich aanvankelijk reeds hebben ontwikkeld, de richting der wetenschappelijke studie van taal- en oudheidkunde, der geleerde verhandelingen. En dat is tot op den huidigen dag de richting gebleven, waarin de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voornamelijk heeft gewerkt, nu eens met kracht en goeden uitslag, dan weder met minder enthousiasme, met minder gevolg. M. Tydeman, M. Siegenbeek, A. Kluit, H. van Wijn, J.W. te Water, | |
[pagina 78]
| |
H.W. Tydeman, M. de Vries hebben hunnen machtigen invloed vooral in deze richting doen gelden en in dien zin veel helpen verwezenlijken van wat Van Lelyveld zich van zijne Maatschappij voorstelde. Ik noem de beide bekende spellingregelingen, het Woordenboek; ik herinner aan zoo menig werk van wetenschappelijken aard op het gebied van taal, letteren en historie, dat ‘door’ of ‘vanwege’ of ‘met ondersteuning van’ of alleen onder invloed van onze Maatschappij is uitgegeven. Langs dezen weg heeft onze Maatschappij veel kunnen verrichten, veel, wat onzer taal, onzen letteren, onzer geschiedenis ten goede is gekomen. Op hare maandelijksche vergaderingen en die der beide wetenschappelijke commissiën is in kleinen kring menig wetenschappelijk onderwerp besproken en beoordeeld, menig denkbeeld, menige onderneming van wetenschappelijken aard gerezen of toegelicht; vele wetenschappelijke artikelen in onze taalkundige, letterkundige, geschiedkundige tijdschriften zijn oorspronkelijk in de maandvergaderingen onzer Maatschappij, voornamelijk door de Leidsche, een enkele maal ook door andere leden ten gehoore gebracht en hebben aan de hier gevoerde discussie iets te danken. En op dien weg wenscht, als ik goed zie, onze Maatschappij ook voort te gaan. Al moge het soms schijnen, dat zij deze taak in sommige perioden van haar langdurig bestaan niet met al te grooten ijver heeft behartigd, al geven wij ongaarne maar naar recht en billijkheid toe, dat zelfs in eene academiestad een enkele tak der wetenschap wel eens kwijnt - men vergete bij de beoordeeling van dit deel der werkzaamheid onzer Maatschappij niet, dat dikwijls juist de aard der wetenschappelijke studiën een luidruchtig optreden op de markt des levens niet noodig, niet wenschelijk maakt. Deze verzekering mag ik geven, dat zoowel het tegen- | |
[pagina 79]
| |
woordige Bestuur als de wetenschappelijke commissiën, dat de Leidsche leden, gesteund door vele anderen buiten Leiden, vast besloten zijn om in onze Maatschappij den wetenschappelijken zin, waardoor zij van den beginne af heeft uitgeblonken, hoog te houden en door nieuwe uitgaven van wetenschappelijken aard, door voordrachten op wetenschappelijk gebied, door het nog meer verrijken harer reeds rijke Bibliotheek, door het steunen van wetenschappelijke ondernemingen den goeden naam onzer Maatschappij te handhaven.
Maar Van Lelyveld en de zijnen wilden bij de oprichting onzer Maatschappij tevens nog een ander doel bereiken, zooals wij straks hoorden uit de woorden zelve hunner briefwisseling. Zij wilden niet alleen, om de geijkte termen te gebruiken, de ‘wetenschap van taal, letteren en oudheidkunde’ zooveel mogelijk ‘bevorderen’; zij wilden niet alleen de geleerde studiën doen bloeien. Zij wilden meer van de vereeniging, die zij oprichtten. Zij wilden er eene ‘volksmaatschappij’ van maken, die den letterkundigen smaak zou veredelen, de letterkundige beschaving doen toenemen, den geest des volks zou verfijnen, de vooroordeelen wegnemen, de zelfbewondering doen ophouden. Zij wilden onze Maatschappij doen strekken tot een middel niet slechts om de Nederlandsche wetenschap maar ook om den Nederlandschen volksgeest door de letteren te verheffen. En heeft in dit opzicht de Maatschappij aan de verwachting beantwoord? Heeft zij niet alleen gewerkt in de studeerkamer, binnen de wanden der gehoorzaal en der bibliotheek, maar is zij ook uitgegaan in de groote maatschappij? Heeft zij werkelijk het oor te luisteren gelegd naar wat daar omging buiten de kringen, waarin | |
[pagina 80]
| |
hare toongevende leden zich bewogen? Heeft zij werkelijk gelet op de stroomingen op letterkundig gebied, die zich sedert het einde der vorige eeuw in ons volk hebben voorgedaan? Heeft zij getracht ze te leiden in de goede richting, ze te behoeden voor verloopen in het zand of voor verwildering? Heeft onze Maatschappij in dit opzicht gedaan wat zij had moeten doen? Op die vragen, Geachte Toehoorders, zou ik zoo gaarne met een volmondig ja willen antwoorden, maar de feiten geven mij daartoe het recht niet. De wetenschappelijke, de geleerde elementen hebben in onze Maatschappij al spoedig de overhand gekregen, de zuiver letterkundige - laat ons zeggen de ‘originele vernuften’ - zijn wel van het begin af in haar opgenomen maar hebben nooit zooveel invloed in haar midden geoefend, dat zij tegen het geleerde element eenigszins hebben kunnen opwegen. Letten wij op de Werken onzer MaatschappijGa naar voetnoot1, dan zien wij in de eerste deelen nog menig onderwerp behandeld, dat in deze richting valt. Alewijn, Macquet, W. van der Pot, P. van den Bosch schreven er in over de Dichterlyke Vryheden, over Het Schoon in de Poezye of lieten gedichten in de bundels opnemen. Er werden prijsvragen uitgeschreven over ‘de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen’ en ‘de eigenaartige onderwerpen voor de dichtkonst en derzelver algemeene regelen’Ga naar voetnoot2, over ‘de vereischten van een lofreden’Ga naar voetnoot3. Bilderdijk en Van Alphen beantwoordden er eene over de vraag: ‘hebben de Dichtkonst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene | |
[pagina 81]
| |
en andere toe?’Ga naar voetnoot1; de laatste nog eene andere over ‘de kenmerken van waar en valsch vernuft’Ga naar voetnoot2. In de drie deelen ‘Verhandelingen’ der Maatschappij, na hare wederopstanding in 1805 uitgegeven, vinden wij naast een stuk van Hinlopen over ‘het duistere in de werken van C. Huygens’ een enkel gedicht van BilderdijkGa naar voetnoot3. Ook in de zes deelen ‘Nieuwe Werken’ (1824-44) ontmoeten wij eene dergelijke studie van De Wind over ‘dienst en ondienst’, die ‘de Dichtkunde van de oudste tijden af tot op onzen tijd aan de Geschiedkunde (heeft) gedaan’Ga naar voetnoot4; eene van Westendorp over de beteekenis der Noordsche Mythologie en ‘het gebruik dat hiervan in de Nederlandsche Dichtkunde zou kunnen gemaakt worden’Ga naar voetnoot5, van Van Kampen over het ‘onderscheid der Welsprekendheid van den Kansel, van de Pleitzaal, van de Raadsvergadering, van de Gehoorzaal’Ga naar voetnoot6. Ook in de 10 deelen der ‘Nieuwe Reeks van Werken’ staat nog een enkel stuk van De Jager ‘over den invloed van Bilderdijk's Dichtwerken op onze taal’Ga naar voetnoot7, van G. Mees over ‘Bilderdijk's denk- en handelwijze’ betreffende de politiekGa naar voetnoot8. Hoe weinig evenwel is dit in vergelijking met de talrijke zuiver wetenschappelijke stukken, die in de 26 deelen voorkomen. Men zal wijzen op het Woordenboek, welks grondslagen door Minima Crescunt en in de eerste jaren onzer Maatschappij gelegd zijnGa naar voetnoot9 en dat later door | |
[pagina 82]
| |
De Vries en de zijnen met kracht weder is opgevat; op de spellingregeling van Siegenbeek, later van De Vries en Te Winkel, wederom zoo niet ‘door’ of ‘vanwege’ de Maatschappij ingevoerd dan toch in haren schoot ontstaan. En terecht kan worden beweerd, dat deze groote en belangrijke ondernemingen, hier te Leiden door leden der Maatschappij aangevat en vol ijver voortgezet, als teekenen van hare werkzaamheid onder het volk zelf mogen worden beschouwd. De belangstelling der Maatschappij in de gebeurtenissen op taal- en letterkundig gebied hier te lande en elders, tot in Amerika en Zuid-Afrika toe, is ook uit hare Handelingen duidelijk: bij de Taalcongressen, bij de herdenking van de jaargetijden onzer eerste dichters en prozaschrijvers en van die in andere landen heeft zij zich laten vertegenwoordigen en meer dan dit. Onze taal in Zuid-Afrika heeft zij niet uit het oog verloren. Nog in ditzelfde jaar heeft zij getoond, hoezeer haar dit alles ter harte gaat. Maar toch kan men niet zeggen, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde midden in het werkelijke leven der letteren, der volkstaal staat of heeft gestaan. Veel is in dit opzicht buiten haar omgegaan, veel is verrezen en ondergegaan, zonder dat zij er zich aan gelegen heeft laten zijn. Heeft zij na 1815 krachtig de hand aan den ploeg geslagen om te herstellen wat te herstellen viel voor ons volk en zijne taal? Heeft zij de herleving van onze letteren omstreeks 1840 naar vermogen gesteund? Heeft zij anders dan met een medelijdend schouderophalen de in ieder geval merkwaardige beweging van omstreeks 1880 bejegend? Heeft zij ook op dit oogenblik hare aandacht gewijd aan het in sommige kringen grooten bijval vindende streven tot hervorming der spelling? Ik zou het niet durven beweren, al is er een en ander, waarop | |
[pagina 83]
| |
men zou kunnen wijzen ten betooge, dat het toch zoo erg niet geweest is. Hoe men over dergelijke bewegingen denken moge, het gaat niet aan voor eene Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde om ze links te laten liggen. En ik vrees, dat zij zich daaraan heeft schuldig gemaakt. Blijft zij dit doen, dan loopt zij gevaar te worden, wat zij, naar sommigen beweren, inderdaad reeds geworden is: eene vereeniging, die alleen leeft in het verledene en het tegenwoordige schuwt op te nemen in haren gezichtskring. Dat laatste nu hebben Van Lelyveld en de zijnen niet van haar willen maken. Dat willen, als ik mij niet bedrieg, ook wij niet van haar maken, wij, tegenwoordige Leden. De samenstelling onzer Maatschappij, niet alleen uit geleerden, maar ook uit mannen, die in het praktische leven werkzaam zijn - letterkundigen, predikanten, juristen, onderwijzers, belangstellenden in het letterkundig leven van ons volk - wijst er op, dat zij ook thans nog zich wil en moet inlaten met het werkelijke leven onzer taal, met de letterkundige stroomingen van het oogenblik. Het scheen mij nuttig en noodig toe op deze richtingen in de werkzaamheid der Maatschappij, waarvan ik de eer heb Voorzitter te zijn, op dit haar werkelijk ‘dubbel aangezicht’ te wijzen, nu wij op het punt staan om de Wet onzer Maatschappij te herzien. Niet, omdat ik meen, dat eene ingrijpende wetswijziging noodig zou zijn om de Maatschappij in beide richtingen krachtig te doen werken. Hoe zou dit ook? Onze Maatschappij leeft in hoofdzaak nog onder dezelfde wetten, waaronder zij nu reeds 130 jaren lang heeft gewerkt. Hare inrichting is weinig veranderd, haar streven heeft, in theorie ten minste, geene wijziging ondergaan. De nu voorgenomen wetsherziening heeft dan ook niet ten doel om onze Maatschappij te ‘hervormen in hoofd | |
[pagina 84]
| |
en leden’. De voorgestelde wetsherziening heeft ten doel om de bepalingen onzer Wet te verruimen, om meerdere vrijheid van handelen aan leden en Bestuur te geven, om noodzakelijke veranderingen aan te brengen, die door den tijd worden geëischt. Wat de vorige Commissie tot wetsherziening, wat die van dit jaar, wat de leden van uw Bestuur willen, is geene omverwerping van het oude, maar het scheppen van voorwaarden, waaronder onze Maatschappij in de tegenwoordige omstandigheden krachtiger zou kunnen arbeiden aan de verwezenlijking van de denkbeelden, die hare stichters bezielden en die ongetwijfeld ook nog van onzen tijd zijn. Daartoe is vooral noodig, dat alle leden der Maatschappij, krachtiger dan tot nog toe het geval was, medewerken om het beoogde doel te bereiken. Maar dit laatste wordt niet verkregen door eene wetswijziging, hoe uitgebreid, hoe radicaal ook; alleen door de werkzaamheid der leden zelve. De ingediende wetsherziening is in dezen geest voorgesteld; zij heeft ten doel om aan de leden der Maatschappij grooteren invloed op hare werkzaamheid te geven. Op die wijze - dat hoopt de Commissie van Wetsherziening, dat hoopt uw Bestuur - zal onze Maatschappij in de beide richtingen, wier strekking boven werd geschetst, nog lange jaren werkzaam kunnen zijn; aan de eene zijde - ik zeg het nog eens - lettende op het verleden onzer taal, onzer letteren, onzer volkshistorie, aan de andere zijde en in verband daarmede op de bestaande taal- en letterkundige richtingen. Moge de taak, die ons heden middag wacht, zoo worden opgevat en onze Maatschappij haren naam onder de letterkundige instellingen hier te lande met roem handhaven, ook onder de nieuwe Wet, waaronder wij straks zullen leven. Ik heb gezegd. |
|