Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||
[Bijlage]Bijlage behoorende bij den Beschrijvingsbrief.
Verslag aan de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
De Commissie, volgens besluit der Jaarlijksche Vergadering van 13 Juni 1895 benoemd door de Maandelijksche Vergaderingen van 4 October en 1 November 1895, heeft ter voldoening aan de opdracht, haar gegeven in de ter Jaarlijksche Vergadering aangenomen motie: ‘praeadvies uit te brengen over alle ingediende voorstellen tot wetswijziging en, zoo noodig, een gemotiveerd ontwerp kenbaar te maken’, al deze, alsmede enkele daarna vanwege het Bestuur bij haar aanhangig gemaakte voorstellen onderzocht. Vooraf echter heeft zij het door Dr. Van Manen's rede aan de orde gestelde principiëele vraagstuk van het doel en de richting der Maatschappij historisch nagegaan, en overwogen welke richting de Maatschappij in de toekomst behoort te volgen. Als slotsom harer overwegingen deelt zij aan Uwe Vergadering het volgende mede. Onze Maatschappij, die haar oorsprong had in een kring van mannen bij wie een opgewekt letterkundig leven heerschte, in een tijd toen men eene verjonging der Nederlandsche letterkunde aanstaande achtte, beoogde aanvankelijk zoowel de zelfstandige beoefening dier letterkunde, naar eene vrijere opvatting en onder aansluiting aan de ontwikkeling in naburige landen, als de bestudeering van de oudere taal en letteren, de geschiedenis en de oudheden des vaderlands. | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
De vestiging der Maatschappij in de academiestad Leiden, in verband met den groei en den bloei van de Nederlandsche philologie - inzonderheid van de middeleeuwsche taal- en letterkunde -, alsmede veranderde denkbeelden omtrent het onderscheiden karakter van wetenschap en kunst en de roeping van een genootschap te dien aanzien: deze en andere oorzaken hebben samengewerkt om reeds zeer spoedig, ja bijna van den aanvang af, in de Maatschappij, althans in hare uitgegeven Werken, de studie van het verleden op den voorgrond te brengen. Dit meer wetenschappelijk of geleerd karakter, der Maatschappij vanouds eigen, is ook duidelijk uitgesproken in hare thans geldende Wet (zie b.v. art. 1-4, 14, 53, 67, 82). Terwijl dus de uitgaven der Maatschappij, in overeenstemming hiermede, van den beginne af een min of meer geleerd philologisch karakter hebben gedragen, is de kring harer leden daarentegen om verschillende redenen steeds uitgebreid, ook tot hen die in deze werkzaamheid weinig of geen belang stelden. Vandaar een gemis aan overeenstemming tusschen de Maatschappij, zooals zij te Leiden, overeenkomstig hare geschiedenis en hare Wet, werkt en den aard en het aantal harer leden; vandaar dat men inderdaad niet zonder grond heeft kunnen spreken van het ‘dubbel aangezicht’ der Maatschappij, al mag gevraagd worden of deze gebreken niet in andere genootschappen eveneens zijn waar te nemen. Eene andere niet ongegronde grief, reeds door de vorige Commissie van praeadvies besproken, is dat ‘de Maatschappij te weinig doet voor en door hare leden’. Ook deze Commissie is van meening dat verbetering in dezen wenschelijk en mogelijk is. Op welke wijze? Den ouden weg geheel te verlaten acht Uwe Commissie, evenals hare voorgangster, ongewenscht en ook on- | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
geoorloofd. Onze Maatschappij heeft op het gebied van de ‘Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’ in de tot dusverre gevolgde richting door hare uitgaven, door hare boekerij en door hare vergaderingen met vrucht gearbeid, en is daardoor hier te lande en in den vreemde met roem bekend. Met dit verleden te breken zou niet alleen getuigen van weinig piëteit en historischen zin; maar het zou ook eene zeer ingrijpende wetsherziening vereischen, die het doel en den werkkring der Maatschappij geheel en al veranderde. Daartoe zou Uwe Commissie niet willen medewerken; zij sluit zich volgaarne aan bij hetgeen door de vorige Commissie hierover, alsmede over de Bibliotheek en over het Fonds gezegd isGa naar voetnoot1. En dat er in de geschiedenis der geestelijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk, d.i. de geschiedenis van literatuur en taal, maar ook van staat en recht, godsdienst en kerk, kunst, volksleven en volkshuishouding, kortom in de Nederlandsche philologie, in den ruimeren zin van dit woord, ook voor onze Maatschappij nog genoeg te doen overblijft - dit behoeft hier waarlijk niet betoogd te worden. Voorts is uwe Commissie van oordeel, dat rechtstreeksche bemoeiingen met de literaire kunst stellig niet op den weg van deze, noch van eenige Maatschappij liggen: genootschappelijke beoefening of bevordering der kunst, officieel gezag en officieele critiek hebben nooit veel goeds gesticht en behooren niet in dezen tijd te huis. Maar wel gelooft zij dat er in onze Maatschappij naast de bestudeering van het verleden plaats is voor studie der hedendaagsche verschijnselen, richtingen en stroomingen op het gebied onzer taal, letteren en geschiedenis. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Immers niet alleen het letterkundig leven dat, afgeloopen, tot het verleden behoort, heeft een vorm; ook het tegenwoordige heeft eene gestalte. Er openbaart zich sedert lang eene krachtige beweging in onze taal en in onze letterkunde: dat leven vinde ook in onzen kring uiting. Onze Maatschappij zou, onder zekere voorwaarden, eene vertegenwoordigster van het letterkundig leven hier te lande kunnen zijn. Zij kan in hare vergaderingen personen en denkbeelden die elkander elders niet licht ontmoeten samenbrengen, een band zijn zoowel tusschen geleerden en letterkundigen, als tusschen ouderen en jongeren. Terwijl de beide wetenschappelijke Commissiën, volgens art. 53 der Wet, het steunpunt blijven voor de historische studiën en tevens de plaats worden ter nadere bespreking van de in de Maandvergaderingen opgeworpen vraagstukken, kunnen de Maandvergaderingen, maar ook de Jaarvergadering - waarin een of ander onderwerp door een vooraf uitgenoodigd spreker worde ingeleid - en de daaraan voorafgaande Sectie-vergaderingen ten deele bestemd worden voor bespreking van allerlei vraagstukken uit den kring der Nederlandsche taal, letteren en geschiedenis, die meer op het hedendaagsch geestelijk leven dan op het verleden betrekking hebben. Ofschoon nu deze denkbeelden en plannen in sommige opzichten wellicht schijnen overeen te komen met de door Dr. Van Manen ontwikkelde, acht Uwe Commissie toch diens voorstellen naar inhoud en vorm niet aannemelijk: noch de wijziging van art. 1, ook in haar laatsten vorm, noch de instelling der verschillende kringen of groepen. En dit voornamelijk omdat die voorstellen, hoewel gegrond op eene klacht over de verwaarloozing der literaire kunst, feitelijk beoogen de Maatschappij dienstbaar te maken aan de beoefening van verschillende | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
wetenschappen die buiten den kring der Maatschappij staan. Nog daargelaten de vraag of voor dergelijke groepen te Leiden inderdaad een genoegzaam aantal leden en ook eene geschikte werkzaamheid zou te vinden zijn, zouden die voorstellen, naar het oordeel dezer zoowel als der vorige Commissie, leiden tot eene zeer ongewenschte versnippering van de krachten der Maatschappij en tot eene verandering van haar karakter. Dit karakter moet dan ook in niet al te onbepaalde termen in art. 1 der Wet uitgedrukt blijven. Onze Maatschappij moet noch een kunstkring, noch een gezelschap tot beoefening van verschillende uiteenloopende wetenschappen worden, maar een genootschap blijven ter beoefening der vakken, thans in art. 1 der Wet genoemd; met dien verstande alleen dat ook het heden tot het terrein harer werkzaamheid worde gerekend. Ter bereiking van dit doel, dat ook de vorige Commissie beoogde, achten de ondergeteekenden echter de door deze gewenschte instelling eener derde ‘vaste Commissie voor de letterkunde en hare geschiedenis’ niet het aangewezen middel. Vooreerst is de werkkring dezer Commissie wellicht nog te weinig duidelijk afgebakend en ook te tweeslachtig, om niet te vreezen dat zij, door het gemis van een welomschreven doel en derhalve van voldoende bezigheid, wellicht ook bij gebreke aan geschikte leden, een kwijnend bestaan zou voortsleepen, tot schade der Maatschappij. Maar bovenal: de bespreking van de Nederlandsche letterkunde en hare geschiedenis (die zich ook tot het heden uitstrekt) is bij uitstek geschikt voor de Maandvergaderingen en moet dus niet van daar naar een meer beperkten kring verwezen worden. Bijzondere historische vraagpunten, alleen voor de eigenlijke beoefenaars der letterkundige geschie- | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
denis van belang, kunnen overgelaten worden aan de tegenwoordige Commissie voor Taal- en Letterkunde, waarin zeker het literair-historisch element meer dan thans op den voorgrond zou kunnen en moeten treden. Uwe Commissie is van oordeel dat men den geest onzer Maatschappij geleidelijk kan vernieuwen zonder groote, en ten slotte toch maar uiterlijke veranderingen in hare Wet of hare organisatie. Door zoowel de Maandvergaderingen als de Jaar- en Sectie-vergaderingen voor alle leden belangrijk en aantrekkelijk te maken kan het hier aangewezen doel bereikt worden. Mits er slechts - en dit zij op den voorgrond gesteld - hartelijke instemming, opgewekte belangstelling, krachtige samenwerking gevonden worde bij alle leden, zoowel de te Leiden als de elders wonende. Zal de Maatschappij inderdaad het geestelijk leven van dezen tijd medeleven, dan moeten ook de buiten Leiden wonende, en vooral ook de jongere leden de Jaar-, Sectie- en Maandvergaderingen bijwonen, daar als sprekers of inleiders optreden, en deelnemen aan de werkzaamheden van Bestuur en Commissiën. De tegenwoordige Wet bevat slechts enkele bepalingen die bij de verwezenlijking van dit alles hinderlijk zouden kunnen zijn, en behoeft dan ook te dien einde ternauwernood eenige verandering te ondergaan. De hieronder volgende voorstellen strekken dan ook slechts ten deele hiertoe; meerendeels bedoelen zij eenige administratieve verbeteringen aan te brengen, die door het Bestuur, nu zich daartoe de gelegenheid voordoet, gewenscht worden. Niet in de Wet schuilt het kwaad; van wetsherziening verwachte men derhalve niet te veel. Veel zal daarentegen afhangen van het Bestuur, waaraan de verdere uitvoering dezer plannen moet worden overgelaten; inzonderheid zal er veel aankomen op | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
den Secretaris die, als blijvend Bestuurslid, met het geheele beheer der Maatschappij en met alle zaken, die zij zich heeft aangetrokken, vertrouwd is. Is het Bestuur genegen den hier aangewezen weg op te gaan - gelijk Uwe Commissie vertrouwt dat het geval is -, dan zal het, binnen de grenzen der Wet, allicht nog enkele hervormingen in den geest van dezen tijd weten aan te brengen. Uwe Commissie vertrouwt dat de Maatschappij, in dezen geest hervormd, zonder verzaking van haar verleden, integendeel wakker voortarbeidende op het mede door haar ontgonnen terrein, daarnaast een nieuw veld van werkzaamheid kan vinden. Maar deze proef om het nieuwe met het oude te vereenigen - het zij hier nogmaals met nadruk gezegd - kan alleen slagen, indien er samenwerking, toenadering en opoffering van verschillende zijden wordt gevonden. De Commissie acht hiermede hare taak volbracht, voor zooverre het de algemeene beschouwingen en de door haar niet overgenomen voorstellen betreft. De overige voorstellen van verschillende herkomst heeft zij, soms met eenige wijziging, aanvaard; te zamen met enkele andere, door haar ontworpen ter verzekering der gewenschte hervormingen, worden zij hierbij, kortelijk toegelicht, aan Uwe Vergadering aangeboden.
Aldus vastgesteld 4 Mei 1896. De Commissie voornoemd, J.A. Levy, Voorzitter. C. Asser. W.G.C. Bijvanck. H.C. Rogge. J.W. Muller, Verslaggever. | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
Deze toevoeging tracht de denkbeelden omtrent eene nieuwe richting, in het voorafgaande ontwikkeld, in eene formule samen te vatten. De Maatschappij moet niet gaan buiten het aangewezen terrein van werkzaamheid; maar zij kan beproeven ook een ander gedeelte van dat terrein te bearbeiden.
Deze wijziging heeft ten doel: 1o. gelegenheid te geven om nieuwe leden, die bij hunne benoeming den Catalogus reeds bezitten of die om geldige redenen dien Catalogus niet wenschen te ontvangen, vrij te stellen van eene bezwarende verplichting, die dikwijls klachten heeft doen rijzen; 2o. de Maatschappij te ontheffen van de verplichting om, wanneer de Catalogus of een gedeelte er van uitverkocht mocht raken, ten behoeve der nieuwe leden onmiddellijk tot herdrukken over te gaan. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
Dit geval heeft zich wel eens voorgedaan; eene voorziening schijnt niet overbodig. Misbruiken zijn nauwelijks te duchten.
| |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
De bedoeling van dit voorstel is juister en strenger de gewone en de buitenlandsche leden te onderscheiden. Volgens de tegenwoordige bepalingen vallen Nederlanders, in den vreemde gevestigd, zoowel onder art. 4 als onder art. 14: zij kunnen tot gewoon, maar ook tot buitenlandsch lid benoemd worden. Toch schijnt er geen reden om deze landgenooten tot eene andere categorie te brengen dan die welke, in onze koloniën of bezittingen gevestigd, alleen gewoon lid kunnen worden: de omstandigheden zijn in beide gevallen gelijk. Het buitenlandsch lidmaatschap behoort een eerbewijs, eene hulde te blijven aan enkele verdienstelijke vreemdelingen, die niet hier te lande wonen. De weglating van ‘of in zijne bezittingen’ maakt het mogelijk vreemdelingen, in die bezittingen gevestigd, die anders noch onder dit art., noch onder art. 4, 2o zouden vallen, te benoemen tot buitenlandsche leden. Het nieuwe tweede lid van dit art. heeft ten doel de benoemde buitenlandsche leden bekend te maken met het werken en streven der Maatschappij en inzonderheid met de bevoegdheid, hun in het vijfde lid verleend. De redactie van dit laatstgenoemde lid is veranderd met het oog op de bewoordingen van art. 4. Wat de laatste alinea betreft, wanneer buitenlandsche leden zich hier te lande vestigen, vallen zij onder art. 4, 2o; zij behooren dan van rechtswege, ook zonder aanvrage hunnerzijds, gewoon lid te worden.
| |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
Dit voorstel strekt tot regeling van een punt, waaromtrent thans onzekerheid bestaat. De Jaarlijksche Vergadering, waarop nieuwe leden en Bestuursleden benoemd worden en waarop verslagen over het afgeloopen tijdvak worden uitgebracht, is het aangewezen slot van het jaar. De beschrijvingsbrief herinnert alle leden bijtijds aan hun lidmaatschap: wie, voornemens te bedanken, het dan verzuimt behoort gedurende het nieuw ingetreden jaar lid te blijven.
Deze uitbreiding van het Bestuur heeft ten doel gelegenheid te geven om in het Bestuur de verschillende richtingen in de Maatschappij beter te vertegenwoordigen, ook door buiten Leiden wonende leden (die trouwens door de tegenwoordige Wet volstrekt niet zijn uitgesloten). Het schijnt wenschelijk inderdaad te beproeven het Bestuur ten deele uit niet-Leidsche leden samen te stellen, en af te wachten of de op zich zelf niet te miskennen practische bezwaren onoverkomelijk zijn. De meerderheid, waaronder natuurlijk de Secretaris en de Penningmeester, behoort echter te Leiden te wonen, ten einde in spoedeischende gevallen te kunnen besluiten en te allen tijde de loopende zaken af te doen. Of ook de Voorzitter te Leiden moet wonen zal de ervaring leeren; dit in de Wet te eischen schijnt niet raadzaam, daar de keuze voor een Voorzitter dan onder zekere omstandigheden te beperkt zou kunnen zijn.
Wordt het aantal der Bestuursleden, buiten den Secretaris en den | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
Penningmeester, op zeven gebracht, dan schijnt het wenschelijk dat jaarlijks meer dan één lid aftreedt, daar een zittingtijd van zeven jaar te lang geacht mag worden. Bij de hier voorgestelde regeling hebben deze zeven leden elk vier jaar zitting.
Zie de toelichting der voorgestelde wijziging van het vorige art.
In verband met de meerdere werkzaamheden, die den Secretaris bij de nieuwe richting misschien op de schouders gelegd zullen worden, en de zwaardere eischen die men hem dan mag stellen, schijnt een hooger maximum gerechtvaardigd, opdat, bij gebleken behoefte, de Wet geen beletsel zij tegen eene verhooging van jaarwedde. De toevoeging strekt om de bepaling der jaarwedde voor den Secretaris in de Wet op dezelfde wijze te regelen als voor den Bibliothecaris (art. 74) en de Wet dus in overeenstemming te brengen met de practijk (zie Handel. 1888-1889, blz. 12; 1892-1893, blz. 14).
De gewijzigde redactie bedoelt alleen voor zaken de Bibliotheek betreffende niet langer mede het fiat te eischen van den Secretaris, die daarvan niet op de hoogte kan zijn; ook schijnt eene dubbele fiatteering ruim voldoende. | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Hierboven is de wenschelijkheid betoogd dat ook de buiten Leiden wonende leden meer dan tot dusverre deelnemen aan de vergaderingen. Maar dan moeten dezen natuurlijk daartoe ook worden opgeroepen. Men mag hopen dat de niet onbelangrijke kosten en moeiten, verbonden aan het achtmaal per jaar bijeenroepen der ongeveer 450 buiten Leiden wonende leden, beloond zullen worden door een trouw bezoek der Maandelijksche Vergaderingen.
De wettelijke bepaling van het uur der Maandelijksche Vergaderingen is in de practijk lastig en kan veilig aan deze Vergadering zelve overgelaten worden. De uitbreiding van het tweede lid strekt om voor buitengewone gevallen meer vrijheid te geven.
| |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
De 2de Woensdag schijnt verkieselijk boven den 3den Donderdag, omdat vele leden op laatstgenoemden dag verhinderd kunnen zijn de vergadering bij te wonen o.a. door de omstreeks half Juni alom beginnende examina, door de zeer kort daarna gehouden vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap of door ambtsbezigheden (die op Woensdagmiddag rusten); bovendien vallen om de vijf jaar de academische lustrumfeesten allicht in dezelfde week als de derde Donderdag. Het tweede lid strekt om, in buitengewone gevallen, op wettige wijze de vergadering te kunnen verzetten.
Wat punt 9o betreft, de behandeling van niet vooraf aangekondigde voorstellen zóó gemakkelijk te maken als de Commissie van praeadvies ten vorigen jare wenschte, dit schijnt 1o. niet zonder gevaar, met het oog op niet behoorlijk voorbereide voorstellen, welker aanneming aan het einde eener vergadering - wanneer veelal ettelijke leden deze reeds verlaten hebben, andere min of meer vermoeid zijn - dan mogelijk, maar zeker niet wenschelijk zou zijn; 2o. minder gepast tegenover de afwezige leden; 3o. onnoodig, daar een geschikt voorstel van niet te verre strekking ook met 3/4 der stemmen wel in behandeling wordt genomen. Eene bespreking van eenig punt is bovendien door de thans geldende bepaling niet verboden. Intusschen is wellicht eenige meerdere ruimte gewenscht: vandaar de verandering van ‘drie vierden’ in ‘twee derden’. De uitsluiting der behandeling van voorstellen strekkende tot wetswijziging, die in de tegenwoordige Wet gemist wordt, verdient echter aanbeveling. De strekking van het nieuwe punt 11o is niet zoozeer de verplichting op te leggen, als wel de gelegenheid te geven om op de Jaarlijksche Vergadering een onderwerp van algemeenen aard (maar uit het gebied der Maatschappij) te doen behandelen of inleiden door een daartoe bevoegd lid, hetzij al of niet met daarop volgende gedachtenwisseling, ten einde daardoor die Vergadering voor alle leden in belang te doen winnen (zie boven, blz. 10 en 12).
| |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
Het schijnt wenschelijk de beperking in de keuze tot de Leidsche leden niet langer in de Wet gebiedend voor te schrijven. Daarbij heeft de ervaring geleerd dat er te Leiden veelal reeds meer dan vijf leden zijn die men in elke der Commissiën wenscht te doen zitting nemen; vandaar dat de raadgevende of ‘geassumeerde’ leden in den laatsten tijd feitelijk met de gewone leden geheel gelijkstonden. Uitbreiding van het getal leden kan in deze behoeften voorzien; de toevoeging van raadgevende leden behoort dan voortaan alleen in bijzondere gevallen, telkens voor een bepaald doel, te geschieden. In verband met deze facultatieve uitbreiding behoort ook de aftreding gewijzigd te worden. Eindelijk moet er vrijheid bestaan om een of meer leden der Maatschappij in eene Commissie-vergadering te introduceeren, hetzij als adviseur over een bepaald punt, hetzij als belangstellend toehoorder.
Dit artikel, dat in een vroeger tijdperk gestrekt heeft om, buiten de | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
met lange tusschenpoozen verschijnende ‘Werken’, waarin alle uitgaven der Maatschappij werden opgenomen, aan de Commissiën de bevoegdheid te geven tot zelfstandige kleinere publicatiën van meer oogenblikkelijk belang, heeft thans, nu die Werken sinds lang gestaakt zijn, alle reden van bestaan verloren. En al bestaat er tegen zoodanige zelfstandige uitgaven door de Commissiën op zich zelf geen overwegend bezwaar, het Bestuur behoort toch als zoodanig kennis te dragen van al wat van de Maatschappij of hare Commissiën uitgaat.
Deze wijziging bedoelt alleen de regelmatige indiening dezer verslagen bij het Bestuur te bevorderen.
Ter toelichting van dit voorstel, dat deze Commissie gaarne en met instemming van de vorige Commissie overneemt, zij verwezen naar hetgeen er in het Verslag der laatstgenoemde over is gezegd (zie Handelingen 1894-1895, blz. 14).
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Deze wijziging, in verband met die van art. 70, heeft ten doel, duidelijker dan tot dusverre te onderscheiden: 1o. die geschriften, hetzij bekroonde prijsvragen, hetzij aangeboden verhandelingen, hetzij uitgaven volgens opdracht der Maatschappij, welke vanwege, d.i. door rechtstreeksche bemoeiing der Maatschappij, volgens contract van het Bestuur met een uitgever, in het licht verschijnen en voor de leden tegen verminderden prijs verkrijgbaar zijn (onverschillig of die uitgave plaats heeft voor rekening der Maatschappij, dan wel voor die des uitgevers met steun der Maatschappij in den vorm van subsidie of waarborg); 2o. die publicatiën welke, door bijzondere personen of door andere genootschappen ontworpen en tot stand gebracht, van onze Maatschappij alleen eene geldelijke ondersteuning, zonder meer, ontvangen, zooals dit b.v. is geschied met het tijdschrift ‘Onze Volkstaal’ en laatstelijk met de Taalkaart voor Noord-Nederland.
Het toezicht over de wetenschappelijke uitgaven behoort uit den aard der zaak aan de beide wetenschappelijke Commissiën; daarnevens kan in sommige gevallen, zooals thans voor de Levensberichten, eene bijzondere Commissie van Redactie gewenscht zijn. Aan het Bestuur komt het recht van oppertoezicht over alle uitgaven van de Maatschappij toe. | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
Voor de verandering van ‘op eigen kosten of met geldelijke ondersteuning’ in ‘vanwege’ zij verwezen naar de toelichting der wijziging van art. 68; op de werken, uitgegeven ‘met ondersteuning van de Maatschappij’ (naar de boven, bij art. 68, bedoelde opvatting), heeft deze, zonder daartoe strekkende bepaling, geen recht van toezicht.
Zie de toelichting der voorgestelde wijziging van art. 68.
Een getal van 40 afdrukken heeft alleen voor Levensberichten, die uit den aard der zaak onder familieleden en kennissen ruim verspreid worden, reden van bestaan; voor Mededeelingen en kleinere Verhandelingen schijnt 25 een meer normaal getal, dat dan ook bij het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde als regel geldt. Sommige schrijvers verlangen in 't geheel geene afdrukken; vandaar de wijziging in de eerste zinsnede, die ten doel heeft onnoodige uitgaven te vermijden. Voor groote werken schijnt een getal van 20 eveneens zeer ruim; in sommige gevallen kan dit het debiet van een werk drukken. Voor de verandering van ‘op kosten van’ in ‘vanwege’ en de weglating der laatste zinsnede zij verwezen naar de toelichting der voorgestelde wijzigingen van art. 68 en 69: over afdrukken van werken, door bijzondere personen of andere genootschappen uitgegeven, heeft onze Maatschappij niet te beschikken. Een voorafgaand beding, bij | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
het verleenen van subsidie, van zeker getal afdrukken, van prijsvermindering voor de leden der Maatschappij, van toezicht op de uitgave enz. is door deze en de vorige bepalingen natuurlijk niet uitgesloten.
Deze wijziging heeft ten doel de Wet in overeenstemming te brengen met den feitelijken toestand. De Jaarlijksche Vergadering behoudt dan het recht om te bepalen dat eene uitgave der Maatschappij kosteloos aan alle leden toegezonden zal worden, of wel dat de leden integendeel geene prijsvermindering zullen genieten. Het laatste lid ziet nu, overeenkomstig het bij art. 68 opgemerkte, alleen op gesubsidiëerde uitgaven van bijzondere personen of andere genootschappen.
Zie de toelichting der voorgestelde wijziging van art. 56. | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
De datum van 1 October a.s. is gekozen ten einde aan het Bestuur gelegenheid te geven de nieuwe toestanden voor te bereiden. De in deze Jaarlijksche Vergadering benoemde nieuwe leden vallen dus nog onder de bepalingen der ongewijzigde Wet.
Het behoud van een (gewijzigd) art. 84 schijnt onnoodig.
De nieuwe nummering, druk en uitgave der gewijzigde Wet zij aan de zorg van het Bestuur overgelaten. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
De presentielijst werd geteekend door de Bestuursleden Dr. P.J. Blok, Voorzitter, Mr. H. van der Hoeven, Dr. J.W. Muller, Dr. J. ten Brink; door het tijdelijk Bestuurslid Dr. S.G. de Vries, waarnemend Secretaris, en door de Leden: Mejuffrouw Johanna A. Wolters, Mejuffrouw Elise Soer, de Heeren Dr. R.J. Fruin, Dr. A. Beets, S.C. van Doesburgh, A.P.M. van Oordt, P.A.M. Boele van Hensbroek, J. Tideman, Dr. D.C. Hesseling, Dr. H.G. Hagen, A.L.H. Ising, H. Bouman, H. de Jager, M. Buys, Dr. G. Brom, Mr. J.A. Feith, Dr. Corn. Hofstede de Groot, Mr. Seerp Gratama, Mr. J.C. Overvoorde, Dr. J. te Winkel, Mr. P.A.N.S. van Meurs, Mr. J.E. Heeres, J.H.W. Unger, J.H. Hingman, James de Fremery, Mr. Ch. M. Dozy, Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, G.H. van Borssum Waalkes, Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford, J.H. Krelage, Dr. W.P.C. Knuttel, Dr. Joh. Dyserinck, Louis D. Petit, R.W.P. de Vries, Mr. S.J. Fockema Andreae, F.H. Boogaard, P. van Eeghen, Dr. G. Kalff, Dr. S. Cramer, H.T. Boelen, Dr. F. Pijper, V. Loosjes, W.J. Leendertz, F. Smit Kleine, Mr. M.G.L. van Loghem, Dr. H. Oort, Dr. J. Offerhaus Lzn., Dr. L.A. van Langeraad, D.C. Meyer Jr., J.F. Gebhard Jr., Mr. C. Bake, J.H. Groenewegen, Dr. L. Knappert, Dr. H.Y. Groenewegen, T. Tal, H.M. Werner, A.A. Vorsterman van Oyen, Mr. J.J. van Geuns, Dr. J. Verdam, Dr. A.E.J. Holwerda, G.J.W. Koolemans Beynen, Dr. W.G.C. Bijvanck, Dr. H.C. Rogge, Mr. C. Asser, Mr. J.A. Levy, Dr. A. Kluyver, Dr. B.F. Matthes, Dr. W.N. du Rieu, J. Craandijk, Dr. D. de Loos, P.H. van der Kemp, Dr. C.P. Burger Jr., Dr. K. Kuiper, Th. Nolen, Dr. W.H. Kosters, Dr. J.H. Kern Jr., Dr. P.J. Cosijn, Dr. R. Krul. | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
De Voorzitter opent te elf uren de vergadering met een woord van welkom en met eene toespraak over: ‘De geschiedenis van den oorsprong onzer Maatschappij.’ Onmiddellijk daarop vraagt de Heer J. Tideman het woord. Hij betuigt den Voorzitter zijnen dank voor de gehouden toespraak en verzoekt hem deze ter uitgave in de ‘Handelingen’ af te staan. De Voorzitter verklaart zich hiertoe onder toejuiching der aanwezigen bereid (zie Bijlage I).
Alvorens tot punt II van den Beschrijvingsbrief over te gaan neemt de Voorzitter andermaal het woord en spreekt het volgende: ‘Voordat ik den waarnemenden Secretaris het woord geef tot het voorlezen van zijn jaarverslag, zij het mij vergund een woord te spreken ter herinnering aan de zeventien leden, die ons dit jaar door den dood zijn ontvallen. Er zijn er onder hen, die behoorden tot de besten onzer. Ik herinner aan den veelzijdigen oud-hoogleeraar Dr. W.G. Brill, den vereerden leermeester van velen onder ons; aan den gemoedelijken J.P. Hasebroek, dichter en prozaschrijver van ongemeen talent; aan den smaakvollen en geleerden Dr. H.E. Moltzer, den trouwen vriend, wiens noodlottig einde wij allen betreuren; aan den braven oud-rector Dr. W.H.D. Suringar, wiens hooge leeftijd hem niet belette zijne studiën ijverig voort te zetten; aan den uitmuntenden staatsman en rechtsgeleerde Mr. J. Kappeyne van de Coppello; aan den scherpzinnigen jurist Mr. J. Telting, den kenner der Friesche rechtsgeschiedenis; aan Mr. H.O. Feith en Mr. A.J. Enschedé, verdienstelijke archivarissen en tevens verdienstelijke burgers; aan de betreurde musici Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk en W.F.G. Nicolaï; aan den oud-minister en beken- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
den krijgsgeschiedkundige A.W.P. Weitzel; aan den betreurden dichter van ‘Geen Zomer’, C. Honigh; aan den braven vaderlander Mr. P.W. Alstorphius Grevelink; aan onzen humanen vriend Dr. F.W.B. van Bell; aan den uitnemenden wiskundige Dr. D. Bierens de Haan; aan den bekwamen Mr. F. der Kinderen; aan ons geacht buitenlandsch medelid Dr. L. Cossa te Pavia. Hun allen zij de aarde licht. Zij zullen voortleven in onze dankbare herinnering.’
De waarnemende Secretaris leest hierop zijn verslag voor omtrent den staat der Maatschappij en hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verloopen jaar (zie Bijlage II) en de Bibliothecaris brengt verslag uit omtrent den staat der Boekverzameling (zie Bijlage III). Aan beiden betuigt de Voorzitter den dank der Vergadering.
Namens de Commissie belast met het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester (zie Bijlage IV) deelt de Heer Dr. D.C. Hesseling mede dat die rekening in orde is bevonden en onder dankzegging aan den Penningmeester voor zijn nauwgezet beheer is goedgekeurd. Met dezen dank vereenigt zich de Vergadering door haar applaus.
De jaarverslagen van de Commissiën voor Geschieden Oudheidkunde en voor Taal- en Letterkunde worden door de Heeren Mr. Ch. M. Dozy en Dr. A. Beets in uittreksel voorgelezen. De Voorzitter betuigt aan beide heeren den dank der Vergadering en deelt mede dat het Bestuur deze zeer uitvoerige verslagen in hun geheel zal laten afdrukken in de ‘Handelingen’ (zie Bijlagen V en VI). | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
De Heer Dr. A. Kluyver maakt den uitslag bekend van de stemming over de te kiezen 20 gewone en 4 buitenlandsche leden, volgens besluit van de Maandelijksche Vergadering van den 8sten Mei. De Commissie van stemopneming, waarin met den Heer Kluyver zitting hadden de Heeren Mr. H.P. Berdenis van Berlekom, Dr. E.F. van Dissel, S.C. van Doesburgh, G.J.W. Koolemans Beynen en Dr. S.G. de Vries, heeft uit handen van den Secretaris ontvangen 205 stembiljetten, waarvan 3 van onwaarde werden verklaard, zoodat het geldige aantal 202 bedraagt. Gekozen zijn: Gewone leden: Dr. G.J. Boekenoogen, te Leiden. Dr. Th. P.H. van Aalst, te 's Gravenhage. Dr. J.A. Beyerman, te Groningen. Dr. H. Brugmans, te Groningen. Mejuffrouw M.W. Maclaine Pont, te Zetten. A.G.C. van Duyl, te Amsterdam. Mejuffrouw Dr. A. Nijland, te Rotterdam. Dr. D.G. Jelgersma, te Amsterdam. P.J.F. Louw, te Batavia. Dr. B.J.H. Ovink, te Gouda. Jhr. Mr. J.W.M. Schorer, te Haarlem. Prof. Dr. I.M.J. Valeton, te Amsterdam. C.H. Peters, te 's Gravenhage. J.W. Enschedé, te Haarlem. Mevrouw Thérèse Hoven, te 's Gravenhage. Mejuffrouw E.C. Knappert, te Leiden. Mr. J.W.H.M. van Idsinga, te 's Gravenhage. Dr. J.C. Breen, te Amsterdam. J.AE.C.A. Timmerman, te Amsterdam. F.H.A. Sabron, te 's Gravenhage. | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
Buitenlandsche Leden:
W. Elliot Griffis, te Ithaca (State of New-York). Miss Ruth Putnam, te New-York. Prof. Dr. W.T. Hewett, te Ithaca (State of New-York). Dr. Leon. Willems, te Gent.
Bij punt VIII van den Beschrijvingsbrief doet de Voorzitter mededeeling van een schrijven van den Secretaris der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging, door het Bestuur ontvangen den 31sten Mei jl., te laat dus om op den Beschrijvingsbrief melding ervan te kunnen maken. In dat schrijven wordt bericht, dat bij de oprichting van het ‘Taalfonds, tot behoud en bevordering van het Hollandsch als Volkstaal in de Boeren-Republieken van Zuid-Afrika’ bepaald is, dat bij eventuëele ontbinding der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging alle rechten, welke die Vereeniging tegenover het ‘Taalfonds’ bezit, zullen worden overgedragen op de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Na voorlezing van eenige bepalingen uit het Reglement van het ‘Taalfonds’, waaruit blijkt, welke die rechten zijn, stelt de Voorzitter namens het Bestuur voor, dat deze zaak urgent worde verklaard en dat de Vergadering hem machtige deze verplichtingen en rechten te aanvaarden. Dit wordt onder applaus der Vergadering aangenomen.
Het hierop in behandeling gebrachte Voorstel (VIII, 1o) van de Maandelijksche Vergadering om uit de renten van het Fonds eene som van 100 gulden te schenken aan het ‘Taalfonds, tot behoud en bevordering van het Hollandsch als Volkstaal in de Boeren-Republieken van Zuid-Afrika’ geeft den Heer A.L.H. Ising aanleiding tot | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
eene klacht over de weinig welwillende wijze, waarop in verschillende Zuid-Afrikaansche dagbladen over het ‘Taalfonds’ wordt gesproken; eene verdediging en nadere uiteenzetting van het doel dier stichting scheen hem van de zijde der Nederlanders wenschelijk. De Heer Mr. P.A.N.S. van Meurs herinnert aan een denkbeeld door den Heer Dr. Engelenburg in de ‘Volksstem’ geopperd, dat de Maatschappij het initiatief zou kunnen nemen tot vereenvoudiging der spelling. Daarop wordt het voorstel der Maandelijksche Vergadering onder applaus aangenomen.
Het Voorstel (VIII, 2o) van de Maandelijksche Vergadering om uit de renten van het Fonds eene som van ten hoogste 400 gulden beschikbaar te stellen voor de uitgave der Spelen van Cornelis Everaert wordt toegelicht door den Heer Dr. J.W. Muller, lid des Bestuurs en der Commissie voor Taal- en Letterkunde. Hij wijst er op dat in den laatsten tijd meer en meer de aandacht gevestigd wordt op onze zestiendeeuwsche letterkunde, en meent dat de Maatschappij, die zooveel heeft gedaan voor de uitgave der gedenkstukken onzer middeleeuwsche literatuur, in dezen niet mag achterblijven. De Commissie voor Taal- en Letterkunde is van oordeel dat de Maatschappij op dit terrein een goed werk zou verrichten door de uitgave der 35 Spelen van Corn. Everaert, facteur der Rederijkerskamer ‘De drie Santinnen’ te Brugge, wiens tooneelwerk voor verreweg het grootste gedeelte onuitgegeven is. Zijne godsdienstige spelen van sinne zijn merkwaardig als modellen van dergelijke stukken; de historische stukken en de tafelspelen gunnen ons een blik in den maatschappelijken en staatkundigen toestand van de Nederlanden, vooral van Vlaanderen, in de eerste helft der 16e eeuw; de esbatementen be- | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
kleeden eene belangrijke plaats in de geschiedenis van ons kluchtspel; alle stukken zijn van belang voor de grondiger kennis van onze literatuur en onze taal in de 16e eeuw. De uitgave (naar het vroeger voor de Maatschappij vervaardigde afschrift), met inleiding en aanteekeningen, zou door spreker, met hulp van Dr. Scharpé en onder medewerking van de overige leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, bezorgd worden; zij wordt geraamd op ongeveer 40 vel druks, en zou geschieden vanwege de Maatschappij, doch voor rekening eener uitgeversfirma, met eene waarborgsom van ƒ 10 per vel, ten hoogste ƒ 400.- Na deze toelichting wordt het voorstel zonder discussie aangenomen.
Hierna wordt de Vergadering voor drie kwartier geschorst.
Na de pauze brengt de Voorzitter in behandeling punt IX, de voorstellen der Commissie van praeadvies voor de Wetsherziening (zie hiervóór blz. 7-26). Hij verklaart waarom het Bestuur geen nader praeadvies op het verslag en de voorstellen dier Commissie heeft uitgebracht, maar zich zal bepalen tot het indienen van eenige amendementen op enkele der nu te behandelen voorstellen. Daar niemand gebruik maakt van de gelegenheid tot het houden van algemeene beschouwingen, wordt overgegaan tot de behandeling van Art. 1. Voorstel der Commissie van praeadvies om het bestaande artikel aan het slot aan te vullen met de woorden: ‘alsmede hare beoefening in het belang van het maatschappelijk leven in Nederland’. De Heer Dr. D.C. Hesseling verklaart de voorkeur te geven aan het oude artikel, en stelt voor dit ongewijzigd te behouden. Hij acht die beperking: ‘in het belang van | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
het maatschappelijk leven’ niet gewenscht, vooral omdat de bedoeling daarvan niet duidelijk is, en meent dat in het woord ‘bevordering’ de ‘beoefening’ reeds ligt opgesloten. Hierbij sluit zich de Heer A.L.H. Ising aan, die eveneens de uitdrukking ‘maatschappelijk leven’ dubbelzinnig acht. De Heer Dr. H.G. Hagen verdedigt de bedoeling der Commissie van praeadvies en waarschuwt er tegen deze door een bezwaar tegen een gekozen woord of uitdrukking te verijdelen. Hij geeft dus in overweging het woord ‘maatschappelijk’ te vervangen b.v. door ‘geestelijk’. De Heer Mr. J.A. Levy spreekt namens de Commissie van praeadvies zijne vreugde uit over den ‘historischen’ steun, welken de Commissie in de Toespraak van den Voorzitter heden heeft ontvangen. Hij treedt in eene uitvoerige bespreking van verschillende grieven, tegen de Maatschappij ingebracht, en legt vooral nadruk op twee daarvan: 1o. dat bij het karakter der Maatschappij, zooals dit blijkt uit hare uitgegeven werken, hare ‘Handelingen’, er eene zekere wanverhouding bestaat tusschen het aantal harer leden en dat karakter, en 2o. dat de Maatschappij te weinig doet voor hare leden, en zich, in geleerde studiën van het verleden verdiept, te dikwijls onzijdig houdt ten opzichte van groote vraagstukken van het heden, b.v. de hervorming van taal en stijl door het huldigen van natuur en waarheid, de vereenvoudiging van de spelling, enz. Hij verdedigt de voorgestelde toevoeging, althans wat den geest betreft, doch wil aan de bewoordingen er van niet al te zeer vasthouden, zoodat hij bereid is eene andere redactie, die beter kan uitdrukken hetgeen bedoeld wordt, te aanvaarden. | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
De Voorzitter verklaart zich namens het Bestuur ingenomen met de bedoeling der Commissie van praeadvies, om naast de studie van het verledene ook de deelneming in het heden tot haar recht te laten komen, meer dan dit tot nu toe geschiedde. Het Bestuur erkent de noodzakelijkheid daarvan volkomen, doch meent, dat het thans bestaande art. 1 dit volstrekt niet uitsluit, maar dat integendeel dit denkbeeld in het woord ‘bevordering’ van dat art. reeds ligt opgesloten. Hij concludeert dus, in aansluiting aan hetgeen de Heer Hesseling reeds betoogde, tot verwerping van het voorstel. De Heer Dr. J. ten Brink betuigt zijne sympathie met de wenschen der Commissie en zal gaarne in den door haar bedoelden geest medewerken. Hij waarschuwt evenwel tegen het gebruik van woorden als ‘natuur’ en ‘waarheid’. Immers door vele hervormingsgezinden worden deze begrippen maar al te dikwijls geheel verwaarloosd. De Heer P.A.M. Boele van Hensbroek waarschuwt tegen aanneming van het voorstel der Commissie, waardoor z.i. buitenaf de indruk zou worden gevestigd, dat inderdaad de Maatschappij nog nooit iets in het belang van het maatschappelijk leven zou hebben verricht. De Heer Dr. R. Fruin sluit zich aan bij het door den Voorzitter gezegde, en acht wijziging van art. 1 onnoodig, om te geraken tot het ook door hem gewenschte doel. Hij geeft dus der Commissie in overweging het voorstel in te trekken. De Heer J.H. Krelage ondersteunt het voorstel der Commissie, ofschoon ook hij de bewoordingen niet gelukkig gekozen acht. Hij geeft haar in overweging de voorgestelde toevoeging te veranderen in: ‘mede om daardoor invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van het Nederlandsche Volk.’ | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
De Heer Mr. J.A. Levy zegt dat de Commissie den raad van den Heer Fruin niet kan opvolgen, uit vrees, dat er vele leden zouden zijn, die dan geheel bij de oude sleur zouden willen blijven en alleen ‘historische’ beoefening zouden willen behouden. De Maatschappij bemoeie zich met de letterkundige vragen van het heden, in plaats van uitsluitend te letten op de geschiedenis. Die ‘bemoeiing’ ligt z.i. in het woord ‘bevordering’ niet opgesloten. Ook het denkbeeld van den Heer Krelage kan de Commissie niet aanvaarden, dat, naar zij meent, eene al te paedagogische strekking heeft. De Heer Dr. R. Fruin zet nogmaals uiteen, waarom hij de voorgestelde toevoeging onduidelijk en gebrekkig van uitdrukking vindt, en wijst er op dat de vorm er van nog door niemand is verdedigd. Hij blijft dus van meening, dat het voorstel geene goedkeuring verdient. De Heer Dr. J. ten Brink dient een amendement in, waarbij de voorgestelde toevoeging zou komen te vervallen, maar de laatste woorden van het bestaande art. zouden luiden: ‘de bevordering der Nederlandsche Taalen Letterkunde van den vroegsten tijd tot heden, en der Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde.’ De Heer Mr. C. Bake oppert eenige bezwaren tegen dit amendement, en stelt zelf bij amendement voor het art. aldus te stellen: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der Nederlandsche Taal en Letteren, Geschieden Oudheidkunde.’ De Heer T. Tal betuigt zijne sympathie met het doel der Commissie van praeadvies, doch acht de door haar voorgestelde redactie niet duidelijk. Hij dient een amendement in om art. 1 te lezen: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
ten doel de bevordering en beoefening der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, ook met het oog op de voortgaande volksontwikkeling ten aanzien dier wetenschappen.’ De Heer Mr. H. van der Hoeven oppert een practisch bezwaar tegen het in stemming brengen van het voorstel van den Heer Hesseling, dat strekt tot verwerping der voorgestelde toevoeging, en dus z.i. niet als amendement kan worden behandeld. Hij stelt de volgende motie voor: ‘De Vergadering, gehoord de discussie over art. 1, waardeerende de bedoeling van de Commissie van praeadvies voor de Wetsherziening, verklaart zich voor het onveranderd behoud van het tegenwoordig art. 1.’ De Heer Dr. W.G.C. Bijvanck, lid der Commissie van praeadvies, bestrijdt deze motie, en verdedigt ook zijnerzijds de voorgestelde toevoeging door te wijzen op de noodzakelijkheid, dat van den nieuwen geest, die geacht wordt in de Maatschappij te zijn gevaren, ook in de Wet worde getuigd: naast het verledene trede het heden duidelijk op den voorgrond. Ook de Heer J.H. Krelage verklaart zich tegen de motie van den Heer Van der Hoeven, en raadt aan het voorstel van den Heer Hesseling in stemming te brengen. De Heer Dr. J.W. Muller, lid der Commissie van praeadvies, deelt mede dat de meerderheid dier Commissie, met voldoening uit de gehouden discussie bemerkt hebbende, dat de Vergadering het met hare bedoeling geheel eens is, doch wijziging van art. 1 daartoe niet noodig acht, zich, in vertrouwen op de verklaring, door den Voorzitter namens het Bestuur afgelegd, met de motie van den Heer Van der Hoeven kan vereenigen. Hierop wordt de motie in stemming gebracht, en bij zitten en opstaan met groote meerderheid aangenomen. | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
Art. 10. Nadat de Heer J. Tideman eenige inlichtingen omtrent dit art. heeft gevraagd, welke hem door den Voorzitter worden verstrekt, ontwikkelt de Heer J.H. Krelage zijne bezwaren tegen den dwang, zoowel volgens het tegenwoordige art. als volgens de voorgestelde wijziging, op de nieuwbenoemde leden geoefend tot het koopen van den Catalogus der Boek- en andere Verzamelingen. Z.i. moesten die leden worden vrijgelaten zich dien Catalogus al of niet aan te schaffen. Hij stelt dus als amendement voor te lezen:.… ‘een exemplaar van de Naamlijst der Leden, en kunnen, desverkiezende, zoolang de voorraad strekt, een exemplaar ontvangen van den Catalogus der Boek- en andere Verzamelingen, waarvoor enz.’ De Heer Dr. J.W. Muller verdedigt het voorstel van de Commissie van praeadvies, dat het Bestuur vrijheid geeft van de verplichting tot aanvaarding en betaling van den Catalogus, in buitengewone gevallen, vrijstelling te verleenen. Dit acht hij voldoende, het amendement van den Heer Krelage daarentegen van te verre strekking, onbillijk tegenover hen die in de laatste jaren den Catalogus hebben moeten koopen, en ook met het oog op den stand der kas onaannemelijk. Het amendement, hierop in stemming gebracht, wordt verworpen. Daarna wordt het voorstel der Commissie van praeadvies aangenomen.
Nieuw artikel achter het tegenwoordige art. 11. Zonder discussie aangenomen.
Art. 14. De Voorzitter stelt hierop namens het Bestuur en in overleg met de Commissie van praeadvies als amendement voor, het voorlaatste lid van dit art. te lezen: ‘Indien zij dit verlangen, worden hun dezelfde | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
rechten als aan de gewone leden toegekend en rusten op hen dezelfde verplichtingen.’ Aldus geamendeerd wordt art. 14 aangenomen.
Nieuw artikel achter het tegenwoordige art. 14. Zonder discussie aangenomen.
Art. 19. De Heer J.H. Krelage acht de uitdrukking: ‘te Leiden of in de nabijheid’ onduidelijk, en dient een amendement in, luidende:.… ‘te Leiden of in de omliggende gemeenten’.… Dit amendement wordt verworpen, daarna het voorgestelde art. aangenomen.
Artt. 22, 23 en 28, laatste lid worden zonder discussie aangenomen.
Art. 29, 6de lid. De Voorzitter stelt namens het Bestuur als amendement voor aan het einde in plaats van ‘dezen aangaan’ te lezen: ‘een van deze beiden aangaan’. De Commissie van praeadvies neemt dit amendement over; het aldus geamendeerde voorstel wordt aangenomen.
Art. 37. De Voorzitter verklaart zich namens het Bestuur tegen de voorgestelde wijziging. Het verplicht oproepen van alle leden der Maatschappij tot de Maandelijksche Vergaderingen zal belangrijke kosten en moeite veroorzaken, niet geëvenredigd aan het nut van dezen maatregel, daar vele leden ver van Leiden verwijderd wonende, toch in de onmogelijkheid zullen zijn die Vergaderingen te komen bijwonen en zelfs niet eens zullen verlangen hiertoe geregeld opgeroepen te worden. Om echter tegemoet te komen aan de bezwaren door de Commissie van praeadvies tegen het tegenwoordige art. ge- | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
opperd, dient hij een amendement van het Bestuur in, strekkende om art. 37 te lezen: ‘Tot het bijwonen der Maandelijksche Vergaderingen worden de leden, die te Leiden of in de nabijheid wonen, door den Secretaris, ten minste twee dagen te voren, schriftelijk opgeroepen met opgave van de punten ter behandeling. De overige in Nederland gevestigde leden worden alleen dan geregeld opgeroepen, wanneer zij hunnen wensch daartoe schriftelijk aan den Secretaris hebben medegedeeld.’ De Heer Mr. J.A. Levy verdedigt namens de Commissie van praeadvies het door haar ingediende voorstel, dat voornamelijk beoogt bij alle over het geheele land verspreide leden der Maatschappij meer belangstelling en deelneming te wekken in hetgeen in hare Maandelijksche Vergaderingen wordt verricht. Hij meent dus wel eenig nut van den voorgestelden maatregel te mogen verwachten, en wil althans eene proef daarmede genomen zien. Indien het Bestuur zich daartoe wil verbinden, en gedurende een zekeren tijd de agenda van alle Vergaderingen aan alle leden wil melden, later dan alleen aan hen, die schriftelijk verzoeken die berichten te blijven ontvangen, dan acht hij een bepaald voorschrift dienaangaande in de Wet niet volstrekt noodig. Onder dit voorbehoud zal de Commissie het amendement des Bestuurs aanvaarden. De Heeren Dr. F. Pijper en Dr. L. Knappert betuigen hunne ingenomenheid met het voorstel van de Commissie, doch raden aan nog verder te gaan en naast de Maandelijksche Vergaderingen te Leiden ook afdeelingsvergaderingen in andere plaatsen te doen houden. Door den Heer Dr. J.W. Muller worden zij verwezen naar art. 49 der Wet. De Heer Mr. J.E. Heeres acht het nemen van eene proef, gelijk de Heer Levy bedoelt, raadzaam, doch meent, | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
dat het Bestuur hiertoe dient te worden gemachtigd door eene bepaling in de Wet, en stelt dus als amendement voor het tegenwoordige art. te behouden, doch aan het einde er aan toe te voegen: ‘Het staat echter het Bestuur vrij, ook de andere in Nederland gevestigde leden op dezelfde wijze op te roepen.’ De Voorzitter verklaart zich namens het Bestuur bereid tot het nemen van de proef, doch acht eene bepaling dienaangaande in de Wet overbodig. Het amendement van den Heer Heeres wordt hierop verworpen; het door de Commissie van praeadvies volgens het voorstel des Bestuurs geamendeerde artikel wordt aangenomen.
Art. 38. De Heer H.T. Boelen geeft zijn wensch te kennen, dat de Maandelijksche Vergaderingen niet uitsluitend te Leiden worden gehouden, en stelt als amendement voor het eerste lid van het voorgestelde art. aan te vullen met de woorden:.… November en December] ‘,hetzij te Leiden of in eene andere gemeente van het land.’ Dit wordt ondersteund door den Heer Dr. L. Knappert, die de wenschelijkheid betoogt van het houden van afdeelingsvergaderingen in andere plaatsen, waartoe een spreker uit Leiden zou worden uitgenoodigd. Het amendement van den Heer Boelen wordt in stemming gebracht, en met 32 tegen 29 stemmen aangenomen. Het aldus geamendeerde voorstel tot wijziging van art. 38 wordt hierop aangenomen.
Art. 44. De Voorzitter dient namens het Bestuur een amendement in om de woorden: ‘der maand Juni’ in het laatste lid te schrappen. Dit wordt door de Commissie van praeadvies overgenomen. De Heer Mr. C. Bake verklaart zich tegen het ver- | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
anderen van ‘Donderdag’ in ‘Woensdag’ in het eerste lid van het art., en stelt als amendement voor aldaar te lezen: ‘op den tweeden Donderdag in Juni’. Dit amendement wordt bestreden door de Heeren Dr. J.W. Muller en H.T. Boelen, en ondersteund door den Heer Dr. J. Dyserinck. In stemming gebracht, wordt het met 33 tegen 26 stemmen verworpen. Hierop wordt het door de Commissie van praeadvies geamendeerde voorstel aangenomen.
Art. 45. 9o. Zonder discussie aangenomen.
Art. 45. 11o. De Heer Dr. R. Fruin motiveert zijne bezwaren tegen het voorstel, zooals het hier gedaan wordt. Z.i. wordt door de gebruikelijke rondvraag aan het einde der Vergadering voldoende gelegenheid gegeven tot het bespreken van onderwerpen uit den kring der door de Maatschappij beoefende vakken. Wil men echter een bepaald, vooraf aangekondigd onderwerp doen bespreken, dan vreest hij dat dit aan het einde eener wellicht reeds langdurige vergadering niet veel nut zal stichten. Men moet dat onderwerp dan niet zoo laat op de agenda stellen en tevens zorgen dat de zaak zorgvuldig zij voorbereid, bovendien aan het Bestuur het recht toekennen haar te regelen, en indien meer dan één onderwerp mocht worden aangekondigd, den voorrang vast te stellen. Hij stelt dus voor de bespreking, onder no 11 bedoeld, reeds als no 2 op de agenda te brengen, onmiddellijk na de Toespraak van den Voorzitter, de regeling er van over te laten aan de prudentie van het Bestuur en dit uit te noodigen zelf zulk een onderwerp reeds in het volgende jaar op den Beschrijvingsbrief te brengen, met aanwijzing van eenen bepaalden inleider. | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
De Heer Mr. J.A. Levy verklaart zich namens de Commissie van praeadvies ingenomen met dit voorstel van den Heer Fruin, en gaarne bereid het over te nemen. De Heer Dr. J.W. Muller, lid van de Commissie van praeadvies, acht die ‘bespreking’ reeds als no 2 op den Beschrijvingsbrief te vroeg gesteld, daar de Jaarverslagen door den Secretaris enz. uit te brengen, z.i. in nauw verband staan met de Toespraak van den Voorzitter en onmiddellijk op deze dienen te volgen. Eerst dient men al deze zaken van huishoudelijken aard af te doen, voordat men tot het behandelen van een bepaald onderwerp overgaat. Hij raadt dus aan de Jaarverslagen, zoo noodig, nog meer te bekorten, maar in de tegenwoordige volgorde te behouden, en dan met het bespreken van een bepaald onderwerp onmiddellijk na de gebruikelijke pauze te beginnen. Het door de Commissie van praeadvies overgenomen voorstel van den Heer Fruin tot wijziging der volgorde, en het aldus geamendeerde voorstel der Commissie worden achtereenvolgens aangenomen.
Art. 51. De Voorzitter dient namens het Bestuur een amendement in om in het laatste lid van dit art. de woorden: ‘in bepaalde gevallen’ te vervangen door: ‘in bijzondere gevallen’. Dit amendement wordt door de Commissie van praeadvies overgenomen; haar voorstel wordt aangenomen.
Art. 55. De voorgestelde schrapping van dit art. wordt zonder discussie aangenomen.
Art. 56. De Heer Mr. Ch. M. Dozy maakt bezwaar tegen de voorgestelde wijziging, daar het hem voor de | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
Vaste Commissiën lastig voorkomt den juisten datum der bedoelde Bestuursvergadering te weten te komen. De Heeren Dr. J.W. Muller en Mr. H. van der Hoeven verklaren in dit bezwaar niet te deelen. Het voorstel wordt aangenomen.
Nieuw artikel, achter het tegenwoordige art. 56. De Voorzitter ontwikkelt namens het Bestuur eenige bezwaren tegen de verplichting, hier aan de beide Vaste Commissiën opgelegd. Onder betuiging van sympathie met het denkbeeld der Commissie van praeadvies acht hij het toch bedenkelijk de Vaste Commissiën aldus voor altijd te binden, en zou liever het houden van bedoelde vergaderingen facultatief stellen. Het Bestuur stelt dus bij amendement voor het woord ‘houdt’ te vervangen door ‘kan.… houden’. De Heer Mr. J.A. Levy betoogt namens de Commissie van praeadvies, dat deze dit amendement niet kan aanvaarden, uit vrees dat van de geheele zaak niets zal komen, indien de Wet niet uitdrukkelijk het houden dier vergaderingen voorschrijft. De Heer Dr. R. Fruin bestrijdt het amendement als zijnde z.i. thans overbodig, na aanneming van art. 51, laatste lid. Doch tevens bestrijdt hij het voorstel zelf, dat hij zeer moeielijk uitvoerbaar en van twijfelachtig nut acht. De leden der beide Vaste Commissiën, thans gewend de uitkomsten hunner studiën in beperkten kring onderling te bespreken, zouden niet licht te bewegen zijn in eene voor alle leden der Maatschappij toegankelijke bijeenkomst op dezelfde wijze op te treden of veel tijd en moeite te besteden tot het uitwerken van voordrachten. En de overige leden der Maatschappij zouden weinig belangstelling kunnen koesteren in vergaderingen, waarin zij slechts eene lijdelijke rol zouden mogen vervullen. | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
Immers die bijeenkomsten zouden voor hen wel ‘toegankelijk’ zijn, maar zij zouden zich daar toch moeten bepalen tot luisteren naar hetgeen de Commissieleden zouden mededeelen, niet ook het recht hebben zelf iets voor te dragen of aan een debat deel te nemen. De Heer Mr. J.A. Levy verdedigt het voorstel der Commissie van praeadvies, onder verwijzing naar de motiveering in het vorige jaar door de Commissie van Twaalf gegeven bij haar gelijkluidend voorstel, en naar het voorbeeld van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat sedert jaren dergelijke vóórvergaderingen met vrucht heeft gehouden. Ook bestrijdt hij de enge interpretatie, door den Heer Fruin gegeven, van de uitdrukking: ‘Voor alle leden.… toegankelijke bijeenkomst’, en spreekt als zijne verwachting uit, dat alle aanwezige leden in zulk eene bijeenkomst wel degelijk gelegenheid zullen verkrijgen ook zelf te spreken en aan het debat deel te nemen. De Heer Fruin, antwoordende, blijft bij zijne meening, dat het gevaarlijk is deze nieuwigheid reeds dadelijk in de Wet verplicht te stellen. De beide Vaste Commissiën zouden evenwel eene proef kunnen nemen gedurende een paar jaren. Gelukte deze, dan zou men later altijd nog gelegenheid hebben de Wet in dien zin aan te vullen. De Heer Levy verklaart namens de Commissie van praeadvies, dat zij vertrouwen stelt in de bereidwilligheid van de beide Vaste Commissiën tot het nemen van eene dusdanige proef, en dus besloten heeft haar voorstel in te trekken.
Art. 68 en Art. 69, 3de en 4de lid worden zonder discussie aangenomen.
Art. 70. De Heer Mr. J.A. Levy deelt mede, dat de | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Commissie nog eene kleine vergissing in de redactie heeft te herstellen, door nl. in het tegenwoordige art. te doen vervallen de woorden ‘(of met ondersteuning van)’. Aldus gewijzigd wordt het voorstel der Commissie aangenomen.
Art. 71. Wordt zonder discussie aangenomen.
Art. 72. De Voorzitter stelt namens het Bestuur een amendement voor om in het 2de lid van dit art. de woorden ‘tegen verminderden prijs’ te vervangen door: ‘tegen een door het Bestuur te bepalen verminderden prijs’. Dit amendement wordt door de Commissie van praeadvies overgenomen. Haar voorstel wordt zonder discussie aangenomen.
Art. 79. De Heer Dr. H.G. Hagen dient een amendement in, strekkende tot verkrijging eener betere redactie, door verandering van de woorden: ‘vóór de laatste aan de Jaarlijksche Vergadering voorafgaande Bestuursvergadering’ in: ‘vóór de Bestuursvergadering, voorafgaande aan de Jaarlijksche Vergadering’. De Commissie van praeadvies neemt dit over; haar voorstel wordt aangenomen. Tevens wordt besloten dezelfde wijziging van redactie alsnog te brengen in het aangenomen art. 56.
Art. 83 en het voorstel tot schrapping van het tegenwoordige art. 84 worden zonder discussie aangenomen.
De geheele Wetswijziging, aldus geamendeerd voorgesteld, wordt thans in stemming gebracht en met algemeene stemmen aangenomen.
De Voorzitter neemt hierop het woord en betuigt onder | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
blijken van instemming der Vergadering oprechten dank aan de leden der beide Commissiën, zoowel die van Twaalf van het vorige jaar, als de laatste Commissie van praeadvies, voor alles wat zij in het belang der Maatschappij hebben verricht. De Heer H.T. Boelen spreekt - eveneens onder blijken van instemming der aanwezigen - een woord van dank aan den Voorzitter voor diens uitmuntende leiding dezer Vergadering. De Heer P.A.M. Boele van Hensbroek brengt ter sprake de uitvoering van het nu aangenomen art. 19, en vraagt wie voor de eerste maal de twee nieuwe leden des Bestuurs zal kiezen, waartoe deze Jaarlijksche Vergadering de gelegenheid mist, daar er nog geene voordracht door eene Maandelijksche Vergadering kon worden opgemaakt. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten, met ruime interpretatie van art. 24, aan de eerstvolgende Maandelijksche Vergadering over te laten hierin tijdelijk te voorzien tot aan de volgende Jaarlijksche Vergadering.
X. Bij de verkiezing van een lid des Bestuurs worden uitgebracht 35 stemmen, waarvan 33 op den Heer Dr. S.G. de Vries en 2 op den Heer Mr. Ch. M. Dozy, zoodat gekozen is de Heer De Vries. Deze, ter Vergadering aanwezig, verklaart de benoeming aan te nemen.
XI. Bij de verkiezing van een Secretaris worden uitgebracht 35 stemmen, waarvan 31 op den Heer E.A.H. Seipgens, aftredend Secretaris, en 4 op den Heer Dr. D.C. Hesseling, zoodat benoemd is de Heer Seipgens.
XII. Bij de verkiezing van een Bibliothecaris worden uitgebracht 35 stemmen, waarvan 34 op den Heer Louis | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
D. Petit, aftredend Bibliothecaris, en 1 op den Heer Dr. A. Beets, zoodat benoemd is de Heer Petit.
Bij de rondvraag neemt de Heer Mr. C. Bake het woord en brengt eene warme hulde aan de nagedachtenis van den onlangs overleden Hoogleeraar Allard Pierson. Daar deze gedurende de laatste jaren zijns levens geen lid der Maatschappij meer was, kon de Voorzitter geene gelegenheid vinden hem in zijne toespraak te herdenken. Doch zijne groote verdiensten, ook op het gebied der Nederlandsche Letterkunde, worden ook in dezen kring hoog gewaardeerd en zullen daar niet worden vergeten. De Voorzitter sluit zich hierbij aan en brengt ook zijnerzijds hulde aan de verdiensten van den overledene. De Vergadering toont door applaus hare instemming met deze woorden.
De Voorzitter spreekt ten slotte den wensch uit, dat de vele werkzaamheden, in deze Vergadering verricht, mogen strekken tot heil der Maatschappij, en sluit de Vergadering. |
|