| |
| |
| |
Bijlagen. | |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Het gebruik en de hoffelijkheid vorderen, dat onze Jaarlijksche
Vergadering met een woord van den Voorzitter worde geopend. Wij zijn nu voor de
128ste reis bijeen, en uw Voorzitter kwijt zich gaarne van
deze taak. Maar het kan heden niet zijn op de gewone wijze - 't zij door de
lotgevallen of den toestand onzer Maatschappij te behandelen, 't zij door eene
afzonderlijke wetenschappelijke stof te bespreken - ook in dit opzicht moet
onze 128ste Jaarlijksche Vergadering van de vorigen
verschillen.
Daar u allen de beschrijvingsbrief is toegezonden, heeft ieder uwer
zich kunnen overtuigen van den grooten, ik zou haast willen zeggen,
ontzaglijken, omvang onzer werkzaamheden voor dezen dag.
Het afgeloopen jaar onderscheidt zich bijzonder voor onze Maatschappij door het
feit, dat men zich er op toelegt onze wet te herzien. Er is een zeer levendig
verlangen ontwaakt, om de wet, waaronder wij sedert vele jaren zeer gelukkig en
rustig geleefd hebben, tot hoogere volmaaktheid te bren- | |
| |
gen. Mijn
voorganger te dezer plaatse gaf in de 127ste Jaarlijksche
Vergadering het voorbeeld door een diep ingrijpend voorstel te doen tot
wijziging van den grondslag, waarop onze Maatschappij berust. Hij bleef niet
alleen staan. De Commissie, benoemd in de Maandelijksche Vergadering onzer
Maatschappij van 2 November 1894, heeft niet alleen de voorstellen van Dr.
W.C. van Manen onderzocht, maar voegde er op
hare beurt nieuwe voorstellen bij, die onder uwe aandacht zijn gebracht.
Ook in den boezem van het Bestuur kwam het denkbeeld van wetswijziging
herhaaldelijk en zeer uitvoerig ter sprake - zoodat op den Beschrijvingsbrief
niet alleen voorstellen van uw Bestuur, maar ook van het Bestuurslid Dr.
J.W. Muller voorkomen. Het valt onmiddellijk
in het oog, dat er heel wat beleid zal vereischt worden, om dezen omvangrijken
wetgevenden arbeid in ééne Jaarlijksche Vergadering af te doen. Ik herinner
hier aan de groote wetsherziening van 1847 en 1848 - waaraan door eene
Commissie van zeven leden meer dan een jaar besteed is - en waaraan
achtereenvolgens zes Maandelijksche en ééne Jaarlijksche Vergadering van twee
dagen werden gewijd.
Mocht ik op dit oogenblik als gewoon lid onder u zitting nemen, dan
zou ik niet aarzelen, vóór dat heden de beraadslaging over de vele voorstellen
tot wetswijziging aanving, eene motie van orde voor te stellen, waarin ik aan
deze Jaarlijksche Vergadering opdroeg de verschillende denkbeelden tot
wetsverbetering van heden in handen te stellen eener Commissie, die daaruit
eene volledige nieuwe herziening der tegenwoordige wet zou moeten ontwerpen.
Deze Commissie zou, even als vroeger geschiedde, in enkele Maandelijksche en de
vol- | |
| |
gende Jaarlijksche Vergadering haar ontwerp tot wetsherziening
moeten verdedigen. Daar ik met volle vertrouwen durf zeggen, dat er geen
periculum in mora bestaat, zou deze wijze van handelen voor
de toekomst onzer Maatschappij wellicht de veiligste zijn. Ik weet wel, dat
zulk eene motie alleen in behandeling zou kunnen komen, wanneer zij volgens
drievierden der aanwezige leden geen uitstel gedoogen kon - maar mocht ik hier
optreden als gewoon lid onzer Maatschappij, ik zou toch niet aarzelen zulk eene
motie ter tafel te brengen.
Als Voorzitter echter is het mijn plicht de veertien
op den Beschrijvingsbrief aangekondigde punten aan uwe beslissing te
onderwerpen, tenzij een of meer der heden aanwezige leden zich opgewekt
gevoelden eene motie in den door mij bedoelden geest aan de orde te
stellen.
Het spreekt uit den aard onzer werkzaamheden van heden, dat mijne
toespraak zoo beknopt mogelijk zij, en reeds terstond strekke, om op het een of
ander punt van onzen Beschrijvingsbrief uwe aandacht te vestigen. Vergun mij
dus een oogenblik uwe belangstelling te vragen voor het voorstel der
Maandelijksche Vergadering omtrent het oprichten van een gedenkteeken voor
Constantin Huygens.
Het Bestuur onzer Maatschappij ontving den 27sten
Januari 1895 een voorstel in dezen geest van ons afgetreden bestuurslid, Prof.
Dr.
J. Verdam, dat met de meeste sympathie werd
ontvangen - en eerlang door de Maandelijksche Vergadering met algemeene stemmen
werd overgenomen.
Met volkomen recht ging Dr. Verdam uit van het denkbeeld, dat het nu
het juiste tijdstip is, waarop iets voor
Constantin Huygens zal kunnen worden gedaan.
Den 4den September 1896 zal het driehonderd jaren ge- | |
| |
leden zijn, dat de dichter van
Voorhout,
Hofwyck en
Zeestraet werd geboren. Wij hebben
Vondelsfeesten, Hooftsfeesten en Brederofeesten gevierd in 1867, 1881 en 1885.
Toen het monument voor
Tollens in wit marmer te
Rotterdam werd opgericht, gaf een gevleugeld
woord van
Bakhuyzen van den Brink aanleiding tot
plannen voor een Vondelsstandbeeld. Het heeft heel wat moeite gekost, voordat
er uitvoering aan kon gegeven worden. Maar groot was de voldoening der vrienden
van Vondel's Muze, toen op 17 October 1867 in het tegenwoordige Vondelspark het
metalen pronkbeeld van onzen geniaalsten lyrischen zanger werd onthuld, en de
Oktoberzon in vollen luister den lauwerkrans op des dichters voorhoofd met een
snoer van diamanten scheen te omstrengelen.
Zoo slaagde ook het feest in 1881 aan de heugenis van
Hooft gebracht, ware het alleen maar om den
fraaien gevelsteen, in het bekende huis ter Keizersgracht tegenover de
Groenlandsche pakhuizen geplaatst, en vooral om de woorden vol geestdrift door
onzen onvergetelijken
Matthijs de Vries toen gesproken. Dat
Cats reeds voorlang een standbeeld bezit -
weet ieder, en begrijpt ieder, maar dat juist voor Constantin Huygens nog geen
enkel zichtbaar monument is verrezen, schijnt vreemd, als men bedenkt, hoe vele
lauweren Huygens als staatsman, dichter en virtuoos heeft gewonnen.
Te recht vroeg
Dr. Verdam in zijn bij ons Bestuur ingekomen
schriftelijk voorstel: ‘Wat deed voor hem de stad, welke hij steeds als zijne
vaderstad beschouwde, wat deed voor hem het hem dierbare
's-Gravenhage, dat hij niet alleen heeft
bezongen en in zijne liederen vereeuwigd, maar waarvoor hij ook een schoone
toekomst heeft geopend door den met taaie volharding tot stand gebrachten
aanleg van de Zeestraat, of den Schevening- | |
| |
schen weg? Zou niet, al
had Huygens geen andere aanspraak op onze dankbaarheid dan hierdoor, de groote
Nederlander, de echte vaderlander, die zoo innig geloofde aan de toekomst van
zijn land en van zijne stad, alleen reeds daardoor de eer van een gedenkteeken
ten volle waardig zijn?’
Het denkbeeld voor
Constantin Huygens een standbeeld op te
richten is wel meer geuit, maar tot uitvoering van dat denkbeeld is nog geene
enkele stap gedaan.
Potgieter schreef, dat Huygens' monument
moest staan op het eilandje in den Haagschen vijver, een wit marmeren beeld
omlooverd in voorjaar en zomer door het frische groen der boomen en heesters.
De Maandelijksche Vergadering stelt u voor tot het oprichten van een
gedenkteeken voor Huygens de som van honderd gulden uit de kas onzer
Maatschappij beschikbaar te stellen - als eerste bijdrage tot een fonds, dat
door eene bijzondere Commissie zal bijeengebracht worden. Deze Commissie zal
bestaan uit leden en niet-leden der Maatschappij, van wie verwacht zal kunnen
worden, dat zij de taak, om voor Constantin Huygens een gedenkteeken te
stichten, met geestdrift op zich zullen nemen.
Behoeft de vraag of Huygens nu in 1896 (4 September) de hulde
verdient, door het loffelijk iniatief van het Bestuur en de Maandelijksche
Vergadering onzer Maatschappij aan u voorgesteld, nog nadere overweging? Zeker,
indien men daarbij in het oog houdt welke gronden er thans meer dan ooit voor
kunnen worden aangevoerd. In de eerste plaats, omdat er in de laatste 25 jaren
bijzonder veel werk van Huygens gemaakt werd. Het eerst kwamen
P. Hofman Peerlkamp,
Schinkel en
E.J. Potgieter ieder met eigenaardige
bijdragen - daarna vestigde
Jos. Alb. Alberdingk Thijm de aandacht op de
betrek- | |
| |
king, die er tusschen de familie Van Dorp en Constantin
Huygens had bestaan, en verraste ons Mr.
D. Veegens met zijne voortreffelijke studiën
over het huis van Huygens aan het Stadhoudersplein, over de Zeestraat, en
Hofwijk, - vervolgens kwam
Th. Jorissen met zijn onderzoek over Huygens
in betrekking tot den Engelschen dichter John Donne, met zijne omvangrijke
Huygensstudiën en met zijne uitgaaf der Mémoires de Constantin
Huygens - daarna verscheen van de hand der professoren
Jonckbloet en
Land, Correspondance et Oeuvres
musicales de Constantin Huygens - toen de uitgaaf van
Costelick Mal,
Voorhout en Cluyswerck door Prof.
Verdam, zijnde de tweede vermeerderde en
verbeterde editie van
Verwijs' Costelik Mal en
Voorhout - gevolgd door
J.H.W. Unger's Dagboek van
Constantin Huygens - dan de allervoortreffelijkste Huygens-studiën van
Dr. H.J. Eymael, die ook eene uitgaaf van
Hofwyck en van de
Zedeprenten gaf, gevolgd door eene der
Korenbloemen, zijnde eene tweede zeer uitgebreide editie van
Van Vloten's
Korenbloemen. Daarbij komen nu nog
twee zeer belangrijke uitgaven - de eerste: Christiaen Huygens.
Oeuvres complètes publiées par la Société Hollandaise des Sciences, waarin
ter wille van den grooten zoon, niet weinig bijzonderheden over den
voortreffelijken vader zijn medegedeeld, - de tweede: eerste volledige
critische uitgaaf van Alle gedichten van Constantijn Huygens naar
het handschrift door
Dr. J. Worp - waarvan vier deelen verschenen
zijn. Voegt men hierbij eene uitgaaf van
Oogentroost door den Haagschen leeraar
A.W. Stellwagen, een Gids-artikel van den hoogleeraar
Dr. H.J. Polak, een Gids-artikel van Eymael over Donne's invloed op Huygens - eene
uitgaaf der Lettres du Seigneur de Zuylichem à Pierre
Corneille - dan is het voornaamste opgenoemd - en tevens daar- | |
| |
mee aangetoond, welk eene hooge mate van belangstelling juist in de
laatste kwarteeuw aan Huygens is te beurt gevallen.
Men heeft
Huygens lief om zijn vernuft, om de
puntigheid zijner uitdrukkingsvormen - en vooral om zijne beminnelijke
persoonlijkheid. Huygens was een harmonisch mensch - en toch een zeer
buitengewoon wezen. Op zijn tweede jaar kon hij de tien Geboden opzeggen, op
zijn vijfde leert hij muziek en dansen, op zijn zevende Fransch, op zijn
negende Latijn. Tien jaren oud kwam zijn geliefde leermeester
Johannes Dedel hem leges Latine
loquendi en eerlang Latijnsche prosodie onderwijzen.
Van zijn 11de tot zijn 17de
jaar schrijft hij verdienstelijke Latijnsche verzen - hij oefent zich in het
spreken van Italiaansch, Fransch, Spaansch, Engelsch en Duitsch. Hij munt uit
in schermen, paardrijden, dansen, schaatsenrijden en zwemmen. Hij bekoort ieder
door zijn zang en citherspel, terwijl hij tevens de luit, de theorbe en de
viool bespeelde. In schoonschrijven, teekenen met de pen, en
miniatuurschilderen bereikte hij eene aanzienlijke hoogte, zooals het
handschrift van zijne Vita propria en van zijn Cluyswerck kunnen staven. Als tachtigjarig grijsaard vertelde hij
met groote ingenomenheid, hoe hij na zijne promotie te
Leiden tot doctor in de Rechten voor den
prachtlievenden Koning James I te Londen op den cither gespeeld had.
Door zijn net Italiaansch spreken won hij te Venetië (1620) de gunst
van de Signoria, toen hij als Secretaris den ambassadeur
François Aerssen vergezelde, en keerde
terug, gesierd met een gouden keten van den Doge. Daar hij meermalen als lid
van een gezantschap naar Londen vertrok, daar hij langer dan een jaar in de
Engelsche hoofdstad doorbracht, had hij ruimschoots gelegenheid de | |
| |
buitengemeene weelde in de kleeding der Engelsche grooten aan James' hof op te
merken - en schreef hij met eene eigenaardige puriteinsche strengheid van
oordeel zijn
Costelick Mal met vele aardige
humoristische zetten afgewisseld. De Engelsche Koning blijft hem gunstig
gezind, en slaat hem tot ridder met den degen van Lord Holland.
Het zou niet aangaan hier een volledig verslag van Huygens' leven en
gedichten te geven - daar ik zoodoende den tijd voor onze beraadslagingen
bestemd te veel in beslag zou nemen. In het algemeen moet toegegeven worden,
dat Huygens in zijne verzen streefde naar zekeren gullen volkstoon, als uit
zijn
Scheepspraet, uit zijne
Sneldichten en zijn
Trijntje Cornelis blijkt, terwijl hij
aan de andere zijde wordt aangetrokken door het streven der Marinisten in
Italië, door de Gongoristen in Spanje, door Donne en de zijnen in Engeland - en
hij zijne liefde openbaart voor wonderspreukigheid en raadselachtige termen,
zoo als vooral uitkomt in zijne
Characteres (Zedeprenten en
Stedestemmen).
Als staatsburger heeft Huygens het huis van Oranje buitengewone
diensten bewezen - achtereenvolgens Frederik Hendrik, Willem II, Amalia van
Solms, Maria van Engeland en Willem III met gewetensnauwe trouw dienend - tot
zijn 80ste levensjaar, terwijl hij zijn zoon Constantin hem
in zijne gewichtige ambten zag opvolgen.
Als vader kan hij wijzen op een zoon
Christiaen Huygens, wiens naam door heel de
beschaafde wereld met eerbied genoemd werd - daar Christiaen Huygens de Edison
van zijne eeuw was - waarschijnlijk nog verdienstelijker dan deze.
Als Hagenaar heeft Huygens de stad verfraait door het monumentale
huis, dat later voor het even monumentale en statig gebouwde Ministerie van
Justitie heeft | |
| |
moeten wijken - heeft hij het plan voor den
Scheveningschen weg gemaakt, en bij
Voorburg zijne schilderachtige Villa Hofwyck
met prachtige tuinen en parken aangelegd.
En juist deze bouwlustigheid en deze tuiniers-liefhebberij brachten er
hem telkens toe de topographisch-humoristische dichtpen weder ter hand te
nemen, zoo als zijn
Hofwyck,
Zeestraet en
Cluyswerck getuigen. Daarenboven had hij
dagelijks ook te midden zijner drukke werkzaamheden telkens vele korte
snaaksche gedichtjes op het papier gebracht, door hem
Sneldichten genoemd. Wat door
Roemer Visscher in zijne Quicken, door Bredero in zijne Kluchten, door
Starter in zijne Boertigheden en door
Hooft in zijn Warenar was
begonnen, werd voortgezet in Huygens' Sneldichten. De echt
Nederlandsche trek voor aardigheden en de liefhebberij in kortswijl vieren met
Huygens's bijzonder talent voor woordspelingen een zeldzaam letterkundig feest.
Huygens's Engelsche smaak voor duistere paradoxen, zijne overhelling tot
Italiaansche Marinistische dubbelzinnigheden, stempelen ieder dezer epigrammen
met eene onmiskenbare individueele kleur.
Toen
Huygens zijn 65ste
levensjaar had bereikt, werd hem door Amalia van Solms - de grootmoeder van het
kind van Staat - (1661) opgedragen Louis XIV de teruggaaf van het Prinsdom
Oranje aan het huis van Oranje voor te stellen. Huygens heeft 4 jaar aan deze
opdracht besteed, en met medewerking van Karel II, den koning-lichtmis,
bereikte hij zijn doel. Huygens deed daarop eene reis naar het Prinsdom Oranje,
waarover hij in zijne Vita propria met ingenomenheid
spreekt.
Bij zijne terugkomst in
Den Haag (1665) zag hij de Zeestraat van Den
Haag naar
Scheveningen volgens zijne plannen voltooid -
plannen eerst door de Vroedschap- | |
| |
pen van Den Haag geweigerd, later
uit nood door dezelfde deftige heeren ten uitvoer gebracht. Na zijn
diplomatischen triomf te Parijs kon Huygens geen grootere voldoening smaken,
dan nu de voltooiing te aanschouwen van het werk, dat hij zelf ontworpen
had.
Het is onnoodig dit pleidooi ten gunste van een zoo beminnelijk en
talentvol man als Huygens te rekken. Er behoort zeker in Den Haag, of ergens
aan de Zeestraat, door zijn kloek beleid ontworpen, het een of ander
gedenkteeken voor Constantin Huygens te worden opgericht. Onze volksstam mag
zich er op beroemen een man als Huygens te hebben voortgebracht - die van zijne
vroegste kindsheid tot zijn negentig-jarigen ouderdom een voorbeeld was van
Hollandsche degelijkheid, Hollandschen kunstzin en Hollandschen
scheppingsgeest.
En hiermede zou ik deze mijne toespraak kunnen eindigen, ware het
niet, dat ik nog een belang te bepleiten had, dat het best van deze plaats kan
behandeld worden.
Er is in 1894 een onzer leden gestorven, dien wij allen hebben
liefgehad en bewonderd. Ik bedoel den in onze Sleutelstad zoo goed bekenden en
beminden studentendichter
Piet Paaltjens. Daar gij hier heden als
leden onzer maatschappij vereenigd zijt, is het een gunstig oogenblik U onzen
verscheiden vriend te herinneren. Het is niet als uw Voorzitter, maar als
gewoon lid der Maatschappij, dat ik over dit ons te vroeg ontvallen medelid
durf spreken. Men heeft u als leden dezer Maatschappij een gedrukten brief
gezonden, waarin Ge wordt opgewekt tot het helpen stichten van een aandenken
aan den nobelen
HaverSchmidt.
Te
Schiedam hebben zijne vrienden eene commissie
gevormd, om een klein fonds bijeen te brengen. Men wil immers de buste van Piet
Paaltjens, in wit marmer | |
| |
gebeiteld, plaatsen in een der zalen van
ons Rijksmuseum, waar
Potgieter,
Hasebroek,
Schaepman,
Laurillard en
Hofdijk door hunne borstbeelden zijn
vertegenwoordigd. Dit is de eenvoudige hulde, die zijne vrienden den gestorven
dichter willen brengen. En daarom hebben zij hulp gevraagd bij de leden van de
Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Laat mij eene poging doen om uwe sympathie voor dit plan te winnen.
Piet Paaltjens is voor
Leiden en de Leidsche studeerende jonkheid
eene classieke figuur. Zijne gedichten in den Leidschen studenten-almanak
hebben eene vermaardheid verkregen, zoo als nooit aan dichters uit de
Muzenzonen is ten deel gevallen. De allerkoddigste schepping der figuur van
Piet Paaltjens verried tevens een eigenaardig letterkundig hart, een
eigenaardigen letterkundigen smaak. In zijn
Drie Studentjes geeft hij er het bewijs
van door de strophe, waarin hij van Paaltjens' poëzie zeide:
‘Zijn gezang, dat de objectiveering
Van de idee der wereldsmart was,
Zette men 't niet met de verzen
Van Dorbeck in ééne klas.’
HaverSchmidt werd in zijn gelukkigen
studententijd bekoord door de toen te
Amsterdam bij Binger verschenen editie van
Heinrich Heine's Gedichten in lichtgroene bandjes. Hij
dweepte met de schitterende ironie, den wegsleependen weemoed van den veer
bewonderden liederendichter, maar zijn helder hoofd waarschuwde hem voor dwepen
met overgevoeligheid. Verscheiden parodisch bedoelde verzen, als: ‘De Maan glijdt langs de ruiten’, ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn’,
‘Wel menigmaal zei de melkboer’, ‘Toen Knaap mij de laatste maal knipte’
geven hiervan het beste bewijs. | |
| |
En toch klinkt bij al de joligheid van Piet Paaltjens' vroolijke Muze
zeer dikwijls een diep weemoedig akkoord. Vooral in de gedichten, die hij bij
latere drukken van zijn beroemden bundel voegde. Zoo in 1888 - toen hij tot
zijn vriend
Adrianus Arena (Mr.
A. van Wessem) zeide:
‘'t Gaat al voorbij. De dag zal komen, Janus!
Dat het met u en mij voor goed gedaan is.
Tot sterrenregen gruizelen kometen,
In nacht vergaan, dat kunnen geen poëten;
Zoolang als Neerlands taal van lippen klinkt,
Zoolang ons volk Piet Paaltjens zang herzingt.’
Deze zacht schertsende woorden worden na den dood van den dichter diep
aangrijpend.
Zij herinneren niet alleen den geestigen poeet, maar ook den
voortreffelijken mensch met open, goedrond, eerlijk karakter. Hij was de
goedheid, de edelmoedigheid in persoon, altijd bedacht op het genoegen van
anderen, niet alleen als student, maar ook als echtgenoot, als vader, als
vriend, als predikant. Hij won door zijne goedheid het hart van oud en jong,
vooral van de kleinen. Hij was een door en door beminnelijk man, een
coeur d'or, die het zich zelven nooit vergaf, wanneer hij een
hard woord gesproken had, die zich haastte zijn leedwezen te betuigen, wanneer
zijne stem te luid had geklonken. Voegt men hierbij de schitterende
eigenschappen van zijn geest, zijn jolig tintelend oog, zijn onverstoorbaar
deftig comisch gesprek, zijn goedhartig ironischen toon, dan kan het geen
verwondering wekken, dat hij heel zijn leven lang bemind is geweest.
HaverSchmidt heeft als letterkundige een uiterst eigenaardige plaats
bekleed. Zijne gedichten- en prozaschetsen zijn weinig in getal en spoedig
gelezen. Maar hoe gering van omvang zijne letterkundige bagage ook | |
| |
moge zijn, zijne beide bundels zullen niet vergeten worden. Zijne kunst was
echt Nederlandsche kunst, mocht ook de sarcastische spot van Heinrich Heine, of
de vriendelijke humor van Charles Dickens, hem menigmaal in het diepst van zijn
gouden hart hebben getroffen. Gedurende zijn leven oogstte hij bijval in vele
kringen - is het wonder, dat zijne vrienden na zijn dood eene poging in het
werk stellen, om hem in het openbaar te huldigen?
Ik heb van het gunstige oogenblik gebruik gemaakt, nu gij allen hier
vereenigd zijt, om u van ons overleden medelid te spreken. Misschien getuigt in
uw hart de eene of andere herinnerng aan den beminnelijken mensch en den
genialen dichter. Misschien zult gij ons willen helpen bij onze pogingen
Frans HaverSchmidt eene openlijke hulde te
bewijzen.
Ik sprak tot u over twee plannen - beiden van denzelfden aard - een
gedenkteeken voor
Constantin Huygens, een hulde aan
HaverSchmidt - en mocht ook de gelijkheid dezer beide onderwerpen mijne woorden
aan eentonigheid hebben doen lijden - ik zal mij gaarne dit gemis aan
onderhoudendheid laten welgevallen, omdat altijd uit deze beide plannen zal
blijken, dat ten onzent één gevoel niet verdooft - het gevoel van waardeering
en liefde voor onze groote letterkundige kunstenaars.
Het is zeer wel mogelijk, dat de verwezenlijking der plannen omtrent
Constantin Huygens en HaverSchmidt op tallooze bezwaren zal stuiten.
Ik zou in dit geval nog even willen herinneren aan het geduld onzer
vaderen - zoo duidelijk gebleken bij het oprichten van het standbeeld voor
Erasmus te
Rotterdam. Gij allen kent deze
geschiedenis.
In 1549 bij de joyeuse entrée van Philips II te
Rotterdam, hadden de Vroedschappen een houten beeld van | |
| |
Erasmus doen vervaardigen - als dekoratie
van een triomfboog, waar de aanstaande erfheer zou ontvangen worden. Het is te
vermoeden, dat Philips II deze attentie der Rotterdammers niet zeer hartelijk
zal hebben gewaardeerd.
Deze vonden echter het houten beeld zoo mooi, dat zij het als
dekoratie der stad behielden. Maar het kwam spoedig in verval, zoodat men in
1557 besloot een steenen beeld van Erasmus te doen vervaardigen. In 1572 werd
dit beeld door de soldaten van Boussu vernield en in het water geworpen. Eerst
in 1622 verrees het metalen pronkbeeld van Erasmus, gemodelleerd door
Hendrik de Keyzer en
Michiel Miereveld.
Toen schreef
Vondel een sonet ter eere van dit feit, en
zeide hij van Erasmus:
‘Zijn krans groent onverwelkt, en bloeit voor afgunst veiligh!
Die onlangs was van steen, nu glinstert van
metael,
En zoo de nyt zich steurt aan 's Helts verdiende
prael
Wij gieten licht van gout dien Rotterdamschen heiligh’.
Laten wij de volharding der Rotterdammers der 16de
en 17de eeuw bewonderen en navolgen. Ik durf u evenwel niet
beloven, dat bij de oprichting van een gedenkteeken van Constantin Huygens een
Nederlandsch dichter zal opstaan, met een zoo heerlijk sonet, als het juist
vermelde van Joost van den Vondel.
|
|