Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Handelingen. | |
[pagina 5]
| |
Verslag van de 128ste jaarlijksche
vergadering,
| |
[pagina 6]
| |
I.
Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.
II.
Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.
III.
Overlegging van de Rekening en Verantwoording van den Penningmeester.
IV.
Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
V.
Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.
VI.
Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone en buitenlandsche leden.
| |
[pagina 7]
| |
VII.
Mededeelingen over de beschikbare rente van het Fonds.
VIII.
(a.) Verslag (zie Bijlage) van de ingevolge besluit der vorige Jaarlijksche Vergadering benoemde Commissie tot onderzoek der aangekondigde voorstellen van Dr. W.C. van Manen, waaraan deze thans den volgenden vorm heeft gegeven: (b.) Voortaan luide:
(c.) Behandeling van de voorstellen der onder a vermelde Commissie (zie Bijlage). | |
[pagina 8]
| |
IX.
Voorstellen tot wetswijziging van Dr. J.W. Muller:
X.
Voorstellen tot wetswijziging van het Bestuur:
| |
[pagina 9]
| |
XI.
Voorstel van de Maandelijksche Vergadering omtrent het oprichten van een gedenkteeken voor Constantijn Huygens. [Het Bestuur verzoekt met aandrang, omtrent dit voorstel geheimhouding te bewaren.] XII.
Voorstel van den Heer A.N.J. Fabius: De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoeme eene Commissie met opdracht: voor de verschillende vreemde en bastaardwoorden, bij het leger en de legerinrichtingen in gebruik, zuiver Nederlandsche woorden en uitdrukkingen aan te wijzen, welke door de bevoegde macht als wettelijk bruikbare kunnen worden vastgesteld. XIII.
Verkiezing van een Lid des Bestuurs, in de plaats van den in October e.k. aftredenden Bestuurder Dr. A. Kluyver. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal bestaat uit de Heeren: Dr. P.J. BLOK en Dr. D.C. HESSELING.
XIV.
Verkiezing van een Lid des Bestuurs, in de plaats van Dr. J. Verdam, die tusschentijds zijn ontslag heeft genomen. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal bestaat uit de Heeren: Dr. JAN TEN BRINK en Dr. W.H. KOSTERS.
Namens het Bestuur, EMILE SEIPGENS, Secretaris. | |
[pagina 10]
| |
Bijlage behoorende bij den Beschrijvingsbrief.Verslag aan de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.De Commissie, benoemd in de Maandelijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van den 2den November 1894, heeft gaarne aan de haar gegeven opdracht voldaan. Zij heeft de voorstellen van Dr. W.C. van Manen tot wijziging van verschillende artikelen van de Wet der Maatschappij met belangstelling onderzocht en besproken. Deze beoogen vooral tweeërlei: vooreerst het doel der Maatschappij te wijzigen, en ten tweede voor de twee vaste wetenschapelijke Commissiën een onbeperkt aantal wetenschappelijke kringen in de plaats te stellen. Wat het eerste betreft: Art. 1 der Wet luidt thans: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde.’ Dr. van Manen heeft voorgesteld, dit artikel aldus te lezen: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der geestelijke wetenschappen, inzonderheid met het oog op Nederland.’ De Commissie is eenstemmig van oordeel, dat deze wijziging geene aanbeveling verdient. Zij acht het niet geoorloofd, eene Maatschappij met een lang en eervol verleden, op eens bij meerderheid van stemmen haar historisch karakter te ontnemen. Zoo het al voor geoorloofd mocht worden gehouden, | |
[pagina 11]
| |
zou er toch alleen toe mogen worden besloten, indien op het terrein, dat voor de werkzaamheid der Maatschappij tot nog toe was afgebakend, geen nut meer viel te stichten. Het is echter duidelijk, dat wij niet in dit geval verkeeren. Door hare zorgen gelijkelijk te wijden aan alle geestelijke wetenschappen in plaats van aan enkele, zou de Maatschappij hare krachten versnipperen, en waarschijnlijk in geene enkele richting iets belangrijks tot stand brengen. Eindelijk, ‘het Fonds’ (art. 80-82 der Wet) zou niet aan zijne bestemming mogen worden onttrokken, en de overeenkomst met de Regeering ten aanzien van de ‘Bibliotheek’ gesloten, zou de Maatschappij blijven verplichten tot aanvulling hiervan in de tot nog toe gevolgde richting. Wat het tweede betreft: Het achtste hoofdstuk der wet handelt over de twee vaste commissiën, die voor Taal- en Letterkunde en voor Geschied- en Oudheidkunde. Elke dezer bestaat uit 5 leden, te Leiden of in de nabijheid woonachtig, te benoemen door de Maandelijksche Vergadering. De taak der commissiën bestaat volgens art. 53 der Wet in het: ‘opsporen of bearbeiden van hetgeen voor haar vak belangrijk is; berichten over hetgeen door de Maandelijksche Vergadering aan haar wordt opgedragen; mededeelen aan gemelde Vergadering van hetgeen haar gewichtig voorkomt.’ Zij zijn dus in de eerste plaats commissiën van voorlichting en zijn verplicht, het oog te houden ieder op wat er op haar gebied voor de Maatschappij te doen valt. Dr. van Manen stelt voor, haar het karakter van commissiën van advies te ontnemen en ze te herscheppen in groepen van letterkundigen, taalkundigen, geschiedkundigen, oudheidkundigen, rechtsgeleerden, beoefenaars der | |
[pagina 12]
| |
godsdienstwetenschap, aardrijkskunde, wapenkunde enz., bij elke waarvan de leden de Maatschappij zich naar goedvinden zouden kunnen aansluiten. Voor zoover dit voorstel samenhangt met het zooeven besprokene, tot wijziging van het doel der Maatschappij, ligt in het feit, dat de Commissie met dit laatste niet instemt, reeds opgesloten, dat zij zich met het andere niet kan vereenigen. Blijft art. 1 der wet onveranderd - zooals de Commissie geraden acht - dan kan het niet op den weg der Maatschappij liggen, de oprichting van kringen van rechtsgeleerden, van beoefenaars der godsdienstwetenschap of der aardrijkskunde te bevorderen. Maar ook overigens verdient dit deel van het voorstel van Dr. van Manen naar het eenparig oordeel der Commissie geene aanbeveling. Het voortbestaan der commissiën van voorlichting is wenschelijk; zij doen haar nut. En haar aard brengt mede, dat zij een beperkt aantal leden moeten hebben, en dat deze moeten worden benoemd.
Met geen der onderdeelen van het voorstel van Dr. van Manen kan de Commissie zich dus vereenigen en zij geeft der Jaarlijksche Vergadering in overweging, het te verwerpen. Hiermede is echter niet gezegd, dat de Commissie van meening is, dat in de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ alles bij het oude moet blijven. Integendeel, zij is van oordeel, dat de bezwaren door Dr. van Manen tegen de huidige werkzaamheid der Maatschappij aangevoerd, in enkele opzichten gegrond zijn, en rekent hem gaarne als verdienste aan, dat hij de vraag heeft aan de orde gesteld, hoe in deze verbetering is aan te brengen. | |
[pagina 13]
| |
De grieven door Dr. van Manen te berde gebracht, en waarin, naar de Commissie meent, een kern van waarheid ligt, zijn deze: Vooreerst, de Maatschappij doet niet wel, met zich zoo goed als geheel te onthouden van bemoeiingen op het gebied der hedendaagsche Nederlandsche Letterkunde, en in de tweede plaats, de Maatschappij doet te weinig voor en door hare leden. De Commissie acht deze grieven inderdaad in hoofdzaak gerechtvaardigd. Voor de ‘geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ wordt zeker door de Maatschappij het een en ander gedaan, en in het bijzonder komt aan de tegenwoordige Commissie voor Taal- en Letterkunde een woord van lof toe, voor hetgeen zij ook op dit gebied tot nu toe heeft verricht. Maar om de Letterkunde van onze dagen bekommert onze Maatschappij zich weinig. En toch kan niet worden ontkend, dat het op haren weg ligt, ook van belangstelling daarin te doen blijken. Wat voorts betreft de deelneming der leden aan de werkzaamheden der Maatschappij; ieder weet, dat deze inderdaad zeer luttel is. Slechts weinigen wonen de ‘Maandelijksche Vergaderingen’ bij, en kunnen dit doen. En op de ‘Jaarlijksche Vergadering’ bepalen de leden zich bijna uitsluitend tot zwijgend luisteren; dit blijkt duidelijk uit de praktijk van jaren en is ook een gevolg van art. 45, vooral 9o der Wet Ga naar voetnoot1. De Commissie meent, dat er aan de hier besproken bezwaren eenigermate kan worden tegemoet gekomen door enkele wijzigingen der Wet. | |
[pagina 14]
| |
Het aantal vaste commissiën worde van twee op drie gebracht, eene voor de taalkunde, eene voor de letterkunde en hare geschiedenis, en eene voor de geschieden oudheidkunde. Wordt de tweede Commissie met zorg gekozen, dan zal vermoedelijk hare voorlichting aan de Maatschappij een nieuw arbeidsveld wijzen, waarop zij met vrucht werkzaam kan zijn. De drie commissiën kunnen verder worden verplicht, des avonds vóór de Jaarlijksche Vergadering ieder eene bijeenkomst te houden, voor alle leden der Maatschappij toegankelijk. Men zou op deze wijze komen tot wat men kan noemen vergaderingen van sectiën, waarin de leden zich vrijwillig verdeelden. Hierdoor zou vooreerst gelegenheid worden gegeven tot wetenschappelijke gedachtenwisseling tusschen de leden, wier studiën elkaar het naast staan. Van elke sectie zou de vaste commissie, waarom zij zich groepeerde, de leiding hebben, en deze zou ongetwijfeld trachten - vooral zoolang de sectievergaderingen zich hare beteekenis nog moesten verwerven - daaraan de noodige aantrekkelijkheid te geven. In de tweede plaats zouden deze bijeenkomsten, vooral aan de leden buiten Leiden gevestigd, eene welkome gelegenheid bieden, om onderwerpen of voorstellen ter sprake te brengen, die naar hun inzien eene behandeling in de Jaarlijksche Vergadering verdienden. Wordt dan tevens art. 45, 9o aldus gewijzigd, dat het de behandeling van voorstellen, niet in den oproepingsbrief vermeld, minder belemmert, zoo kan de werkzaamheid der leden ook hierdoor meer beteekenis verkrijgen en aldus het belang der Maatschappij worden bevorderd. Om het oordeel der Commissie kort samen te vatten: zij geeft in overweging: de voorstellen van Dr. W.C. van Manen niet aan te nemen; | |
[pagina 15]
| |
en stelt voor, in de Wet der Maatschappij de navolgende wijzigingen te brengen: Art. 45, 9o te lezen: ‘behandeling van andere voorstellen niet strekkende tot wetswijziging, tenzij de vergadering besluit, die uit te stellen’. Het opschrift van het achtste hoofdstuk te doen luiden: ‘Over de vaste commissiën’. Art. 50 aldus te wijzigen: ‘Er bestaan drie vaste commissiën: eene voor de taalkunde, eene voor de letterkunde en hare geschiedenis, en eene voor de geschieden oudheidkunde’. En eindelijk aan het achtste hoofdstuk een nieuw artikel 56bis toe te voegen van dezen inhoud: ‘Elke commissie houdt des avonds vóór de Jaarlijksche Vergadering - op het uur en de plaats in den beschrijvingsbrief te vermelden - eene bijeenkomst, voor alle leden der Maatschappij toegankelijk’. Aldus vastgesteld in de vergadering van 23 Febr. 1895. De Commissie voornoemd, J. HEEMSKERK Az., Voorzitter. P.A.M. BOELE VAN HENSBROEK. J. TEN BRINK. J. DYSERINCK. D.C. HESSELING. J.H.C. KERN. W.H. KOSTERS. F. LAPIDOTH. S. MULLER Fz. S.G. DE VRIES. J. TE WINKEL. S.J. FOCKEMA ANDREAE, Verslaggever. | |
[pagina 16]
| |
De presentielijst werd geteekend door de Bestuursleden: Dr. Jan ten Brink, Voorzitter; Dr. A. Kluyver; Dr. W.C. van Manen; Dr. J.W. Muller; Mr. H. van der Hoeven; D. Hartevelt, Penningmeester en Emile Seipgens, Secretaris. Verder door de leden: Mevrouw Elize Knuttel - Fabius; Mejuffrouw Johanna A. Wolters; Mejuffrouw Elise Soer; en de Heeren: Dr. H. Kern; Mr. S.J. Fockema Andreae; Mr. J. Heemskerk Az.; H.M. Werner; W.J. Leendertz; V. Loosjes; Dr. S. Baart de la Faille; Mr. C. Bake; Dr. F. Pijper; Dr. S.G. de Vries; Mr. J.L.A. Salverda de Grave; Mr. Ch. M. Dozy; Dr. C.H. Ph. Meyer; Mr. J.E. Heeres; Dr. K. Kuiper; Th. Nolen; Dr. P.J. Blok; Dr. R.S.T. Modderman; M. Buys; Dr. W.H. Kosters; Mr. C. Asser; G.H. van Borssum Waalkes; M. Henriquez Pimentel; E.W. Moes; P. van Eeghen; R.W.P. de Vries; Louis D. Petit; Dr. S.A. Naber; Dr. H. Oort; Dr. R.J. Fruin; Mr. S. Muller Fz.; Dr. J.J. Prins; J.F. Gebhardt Jr.; J.H.W. Unger; P. Bruyn; Mr. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure; Dr. W.L. de Vreese; Dr. J. te Winkel; Dr. C.C. Uhlenbeck; C.W. Bruinvis; Dr. J. Offerhaus Lzn.; A.L.W. Seyffardt; J.H. Hingman; James de Fremery; Dr. H. IJ. Groenewegen; J.H. Groenewegen; Frits Lapidoth; Dr. D.C. Hesseling; Dr. A. Beets; F.A. Hoefer; Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford; Dr. W.P.C. Knuttel; Dr. Johs. Dyserinck; P.A.M. Boele van Hensbroek; Dr. W.N. du Rieu; Dr. C.P. Tiele; H.T. Boelen; A. Winkler Prins; Dr. G. Brom; Dr. J.H. Gallée; A.A. Beekman; R.A. van Sandick; J.H. Krelage; Dr. P.J. Cosijn; A.N.J. Fabius; F. Smit Kleine; F. de Stoppelaar; A.P.M. van Oordt; S.C. van Doesburgh; Dr. D. de Loos; Arnold Ising; Mr. O.W. Star Numan; A. Loosjes; T. Tal; Mr. | |
[pagina 17]
| |
J.A. Levy; Dr. M.J. de Goeje; Dr. P. van Geer; C.H. den Hertog en door het buitenlandsch Lid: Mejuffrouw Amy de Leeuw.
De Voorzitter opent om tien minuten over elf de vergadering met eene toespraak, welke hierachter als Bijlage I is afgedrukt.
Onmiddellijk na deze toespraak vraagt de Heer A.N.J. Fabius het woord. Bevreesd dat wegens den vervroegden datum der Algemeene Vergadering, deze voor onwettig zoude kunnen gehouden worden, stelt hij de volgende motie van orde voor: ‘de Vergadering, gelet op Art. 44 en 46 der Wet en deze bijeenkomst beschouwende als eene buitengewone jaarlijksche Vergadering, gaat over tot de orde van den dag’. Nadat de Voorzitter gewezen had op de noodzakelijkheid der datumverandering wegens de lustrumfeesten en nadat Mr. H. van der Hoeven deze woorden had ondersteund, werd de motie bij stemming door opstaan met overgroote meerderheid verworpen.
De Secretaris brengt zijn verslag uit omtrent de belangrijkste lotgevallen en de handelingen der Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar (zie Bijlage II) en de Bibliothecaris over den staat der Boekverzameling (zie Bijlage III). Aan beiden betuigt de Voorzitter den dank der Vergadering.
De Heer Dr. W.N. du Rieu leest het rapport voor van de Commissie belast met het nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester (zie Bijlage IV) en deelt mede dat die rekening is in orde bevonden en | |
[pagina 18]
| |
onder dankzegging goedgekeurd. Met dezen dank vereenigt zich de Vergadering door haar applaus.
De verslagen onder punt IV en punt V van den Beschrijvingsbrief worden wegens de vele werkzaamheden niet voorgelezen (zie Bijlagen V en VI).
Daarna volgt de bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen 20 binnen- en 3 buitenlandsche Leden, volgens besluit der Maandelijksche Vergadering van den 3den Mei. Met den verslaggever, den Heer Dr. D.C. Hesseling, maakten deel uit van de Commissie van stemopneming, de Heeren: Mr. C. Asser, Dr. A. Beets, Dr. P.J. Blok, Dr. W.H. Kosters, C.J. Leendertz, F. de Stoppelaar, Dr. G. van Vloten en de Secretaris. Van de ingekomen 212 stembiljetten waren drie niet geteekend, zoodat het geldige aantaal 209 bedraagt. Gekozen zijn: | |
Binnenlandsche Leden:Mevrouw C.J.M. van Gelder-van de Water, te Leiden. Dr. G.W. Kernkamp, Leeraar aan het Gymnasium te Utrecht. Dr. J. Bergsma, Leeraar aan de H.B. School te Groningen. Albert Verwey, te Noordwijk-aan-Zee. Mr. J.G.C. Joosting, Commies-Chartermeester te Utrecht. Dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié, Directeur van het Kon. Penningkabinet te 's-Gravenhage. Mr. J.C. Overvoorde, Archivaris te Dordrecht. Mejuffrouw Hélène Mercier te Amsterdam. Dr. J. de Hullu, Archivaris te Deventer. Mevrouw M. Hoyer-van der Feen te Dordrecht. K. Alberdingk-Thijm te Baarn. | |
[pagina 19]
| |
J.F.H. le Comte te 's-Gravenhage. H.G. van der Waals, Leeraar aan de H.B. School te Amsterdam. Mr. W. Bezemer, Adjunct-Archivaris te Rotterdam. Dr. W. Zuidema, Commies-Chartermeester bij 's-Rijks Oud-Archief in Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch. Mr. P.A.N.S. van Meurs, Adjunct-Archivaris aan het Rijks-Archief te 's-Gravenhage. Mr. H.P. Berdenis van Berlekom, Secretaris van Rijnland te Leiden. F.G. Kramp te Amsterdam. W. Nijhoff te 's-Gravenhage. Edward B. Koster, Leeraar aan het Gymnasium te Doetinchem. | |
Buitenlandsche Leden:L. Legrand, Oud-Gezant van Frankrijk te 's-Gravenhage, te Parijs. A. Gittée, Leeraar aan het Athenaeum te Luik. K. de Gheldere, Geneesheer te Couckelaere.
Omtrent de beschikbare renten van het fonds zegt de Voorzitter het volgende: 1o. Naar luid der mededeeling in de Algemeene Vergadering van 1894, zal het Glossarium van wijlen K. Stallaert worden voortgezet door de Heeren Van Droogenbroeck, Gailliard en Deflou. Eene rechtstreeksche vraag om inlichting over den stand van zaken in den loop van dit jaar gedaan, bleef wel onbeantwoord, doch er werd onder de hand vernomen, dat in 1895 nog eene aflevering zoude gereed komen en verschijnen. 2o. De Teuthonista is grootendeels afgedrukt en zal nog in dit jaar het licht zien; daarna zal | |
[pagina 20]
| |
3o. de uitgave van Cornelis Everaert ter hand genomen worden; 4o. van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap werd onlangs een afdruk van het verslag der Commissie voor de taalkaart ontvangen, vergezeld van eene proeve van bewerking, welke stukken voor belangstellenden ter bezichtiging op de bestuurstafel zijn neergelegd. Een nieuwe subsidie is voorshands ook hiervoor niet noodig, zoodat dus voor geen dezer uitgaven in den loop van dit jaar waarschijnlijk nieuwe bijdragen zullen noodig zijn en de renten van het fonds onaangetast kunnen blijven.
Hierna wordt de Vergadering voor drie kwartier geschorst.
Na de pauze, bij behandeling van punt VIII, vraagt de Heer Mr. J.A. Levy het woord. Na een blik geworpen te hebben op het verleden der Maatschappij, wijst hij op het feit, dat er thans twee voorstellen zijn, een van de Commissie, belast met het onderzoek van het voorstel Van Manen en een van den Heer Van Manen. Het eerste noemt hij gemotiveerd het tweede ongemotiveerd. Wat zal van dit feit het gevolg zijn? vraagt spreker. Er zal eene discussie, wellicht eene belangrijke discussie ontstaan, maar in ‘outlines’ en met warreling van ideeën, omdat de hoofdlijnen niet genoegzaam zijn aangegeven. Tot welke slotsom zal men daarmede komen? Bovendien zoude het eene rechtsvraag kunnen zijn: ‘Staat het zoo vast, dat in deze Vergadering, zelfs met meerderheid van stemmen, het doel der Maatschappij mag worden veranderd?’ Er zijn rechtsgeleerden, die antwoorden: dit mag alleen met eenstemmigheid. Is het nu zaak, onvoorbereid ons in te laten met deze discussie? Ten einde dit te voorkomen stelt hij de volgende motie voor: | |
[pagina 21]
| |
‘De Vergadering besluite, alle voorstellen in handen ééner Commissie te stellen, welke harerzijds daarover praeadvies uitbrengt en, zoo noodig, een gemotiveerd ontwerp kenbaar maakt’. Deze motie wordt aangenomen met 46 tegen 35 stemmen. Nadat de Heer Tal den wensch heeft uitgedrukt ook personen buiten de kwestie in bedoelde Commissie te zien zitting nemen, vraagt de Voorzitter machtiging om de leden in een ruim aantal te doen verkiezen door de Maandelijksche Vergadering, welke machtiging bij applaus wordt verleend. Ook de uitgedrukte wensch van den Voorzitter om in de eerste plaats Mr. J.A. Levy in die Commissie te zien plaats nemen, wordt met applaus begroet.
Bij punt XI leest de Secretaris op verzoek van den Voorzitter een vroeger ingekomen schrijven van Dr. J. Verdam, houdende het voorstel: 1o. dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het initiatief neme tot de vorming eener Commissie, belast met de uitvoering van het plan, om te zorgen dat op den 4den September 1896 zal worden onthuld een gedenkteeken ter eere van Constantijn Huygens, en 2o. dat zij uit hare middelen eene som van ƒ 100.- voor dit doel zal beschikbaar stellen’. Dit voorstel, overgenomen door het Bestuur en door de Maandelijksche Vergadering, wordt na eenige discussie, waaraan de Heeren Krelage, De Vreese en de Voorzitter deelnemen, met applaus aangenomen.
Het voorstel van den Heer Fabius, vervat in punt XII, geeft aanleiding tot eene woordenwisseling tusschen den voorsteller, den Voorzitter en de Heeren Tal, Heemskerk, Krelage en Ising. Daarna wordt het voorstel aangenomen en eene Commissie van voorbereiding bij accla- | |
[pagina 22]
| |
matie benoemd, bestaande uit de Heeren A.N.J. Fabius, Mr. H. van der Hoeven en Dr. A. Beets. De benoemden zijn tegenwoordig en verklaren de hun opgedragen taak te aanvaarden.
Bij de verkiezing van twee bestuursleden, volgens punt XIII en punt XIV, worden de eerstgenoemden der beide tweetallen, Dr. P.J. Blok en Dr. Jan ten Brink, met overgroote meerderhaid van stemmen benoemd. Beiden zijn tegenwoordig en verklaren zich bereid het mandaat aan te nemen.
Nu de beschrijvingsbrief is afgehandeld, acht de Voorzitter het plicht, een woord van dank te uiten aan de Commissie van twaalf leden, die de taak op zich nam, om de voorstellen tot herziening der wet te onderzoeken, in 't bijzonder aan den Voorzitter Mr. J. Heemskerk Az. en aan den verslaggever Mr. S.J. Fockema Andreae. De Heer Van Manen voegt zijn dank bij dien der Vergadering aan de leden, die kennis nemen van zijn voorstellen, en er met zooveel waardeering van hebben gewag gemaakt.
Nadat de Secretaris, op verzoek van den Voorzitter, eene lijst heeft voorgelezen van personen, leden en nietleden der Maatschappij, die geschikt zouden kunnen worden geoordeeld om in de Huygens-Commissie zitting te nemen, verder bij de rondvraag niemand het woord heeft verlangd en de Heer Ising den Voorzitter voor de uitmuntende leiding der Vergadering bedankt heeft, sluit deze de Vergadering, als zijnde niets meer aan de orde. |
|