Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 20]
| |
onder allerlei, ook wel schoonklinkende leuzen, den toegang konden en mochten ontzeggen. Maar om zoover te komen, moesten vooroordeelen afgelegd en hinderpalen uit den weg geruimd worden. Dat dit eindelijk vóór twee jaar is geschied, nadat het 31 jaar was geleden, toen voor het eerst de vraag ter sprake kwam, of ‘eene algemeen bekende geletterde vrouw’ als lid mocht worden voorgesteld, geeft stof tot dankbare blijdschap aan allen die den vooruitgang liefhebben en in de volkomen samenwerking van man en vrouw, zoo mogelijk op elk levensgebied, een waarborg zien voor het welslagen van ons geoorloofd streven en daardoor bevestigen van ons levensgeluk. Wij juichen niet meer met den geschiedschrijver onzer eerste honderd jaren: ‘Nooit nam de Maatschappij vrouwen onder hare Leden op, niet uit minachting, maar omdat zij de schoone sekse voor te bescheiden hield, om in eene Vergadering van louter Heeren zitting te nemen.’ Ga naar voetnoot1 Wij brandmerken de drogreden in dat beroep op een ‘Vergadering van louter Heeren’ verscholen. Alsof onze bijeenkomsten dien naam zouden blijven dragen, nadat wij de deur voor dames-leden hadden geopend. Wij duchten geen schade van haar plaats nemen aan onze zijde, noch voor haar hoog geprezen en ook door ons bijzonder gewaardeerde ‘bescheidenheid’, noch voor onze, d.i. nu voor der heeren vrijheid in spreken en doen. Wat onwelvoegelijk zou zijn in het gezelschap van verstandige en eerbare vrouwen, komt ook niet te pas waar wij zijn onder mannen, hetzij wij deelnemen aan een deftige vergadering of aan een vrolijken maaltijd. Getuige alleen maar het spraakgebruik, het lafhar- | |
[pagina 21]
| |
tige en tegelijkertijd zoo diep beschamende, dat ons soms doet knipoogen en stamelen van een ‘onder ons meisjes.’ Wij maken zelfs geen uitzondering voor de schijnbaar onschuldige liefhebberij van zoovelen, het rooken. Wij laten dit natuurlijk voortaan in onze vergaderingen, en doen ons intusschen te goed aan het dubbele voorrecht, aldus door de tegenwoordigheid van ‘de vrouw’ in ons midden verkregen, dat de lucht, die wij inademen, minder spoedig bedorven is, en dat wij niet langer hinderen vrienden en vreemden, toch altijd medeleden van hetzelfde genootschap, die ofschoon overigens ook in onze schatting waardige vertegenwoordigers van het sterkere geslacht, den tabaksdamp niet kunnen verdragen. Zoo helpt en helpe ons meer en meer de vrouw, ook in dezen kring, door haar gewaardeerde tegenwoordigheid en krachtige medewerking, de waarde verhoogen van ons letterkundig gemeenschapsleven. Voor mij persoonlijk is er nog een andere reden om mij te verblijden over de benoeming en de toetreding van dames-leden. Nu ontvang ik althans eenig antwoord op de vraag, die mij sedert maanden vervolgde en, dichterlijk gesproken, den slaap uit de oogen hield, als ik dacht aan dit uur. Daar sta ik tegenover u - ik moest er wel aan denken, lang te voren, want ik wist dat het eenmaal zoo zou wezen - geroepen om als voorzitter van onze jaarvergadering u toe te spreken, straks mede leiding te geven aan uw werkzaamheden, mededeelingen, gesprekken, en ..... ik weet niet wie gij zijt. ‘Hoe dom’, hoor ik mij toevoegen, ‘zeg: leden van Letterkunde. Daaraan hebt gij voorshands genoeg; het overige komt later wel terecht.’ Misschien, zoo luidt mijn wederwoord. Ik wil het | |
[pagina 22]
| |
hopen, en durf het laatste zelfs verwachten. Doch wat mij kwelt en sedert maanden drukte, is niet dat ik hier zou staan en mij nu werkelijk bevind tegenover enkelen, wellicht velen, mij persoonlijk onbekend, maar dat ik van u allen, vrienden, meer en minder goed bekenden, vreemden, juist dit niet weet wat gij als leden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde zijt. Mijn vraag betreft, ja raakt het hart van haar, die ons hier samenbracht. Wat is zij toch? Wat wil zij wezen? Ik weet het niet, als ik u aanzie en dan weer denk aan wat mij, buiten dezen dag, omgeeft en treft in naam, vanwege, in verband met onze Maatschappij. Weerspiegelt zich haar beeld in u, als in de kern harer leden, van heinde en verre saamgekomen, ten koste van uw tijd, uw geld, uw rust, opdat gij, blakende van ijver voor haar bloeiend leven, zij het in bescheiden mate, iets moogt bijdragen tot bevestiging van haar alouden luister? Of leeren wij haar aard, haar wezen, haar willen en bedoelen dan pas kennen, maar dan ook juist, volkomen, wanneer wij geen rekening houden met u, noch met onze overige medeleden in de verstrooiing, en slechts zien op hen, die aan de spits staan van haar wakkere vrienden hier te Leiden? Draagt onze Maatschappij soms inderdaad een dubbel aangezicht: één op haar jaarvergadering en zoo dikwerf zij in breeden kring vertooning maakt naar buiten; en één, gansch anders afgerond, waarmede zij in kleinen kring en zonder zich te storen aan wie gewoonlijk leden heeten, nu dit dan dat bepleit, wat hoe belangrijk ook ten slotte slechts aan enkelen kan behagen? Helaas dat ik niet zeggen mag: o neen! integendeel, 't is juist dit dubbel aangezicht van onze Maatschappij, dat mij doet vragen: wie zijt gij als haar leden? | |
[pagina 23]
| |
Dames, Heeren, zult gij zeggen, mannen, vrouwen, gehuwd en ongehuwd, van uiteenloopenden rang en stand, maar allen toch behoorende tot den kring der ontwikkelden, beschaafden, en onder dezen niet de minsten. Enkelen zonder beroep en, met uitzondering natuurlijk van de gehuwde dames, alleen aangeslagen in de vermogensbelasting. De meesten tevens of uitsluitend, om hun bedrijf, beroep, waardigheid, bediening, dezer dagen bezig om zoo mogelijk uit te rekenen wat zij gewoonlijk 's jaar verdienen als handelaars of neringdoenden, onderwijzers, leeraars, professoren, rechtsgeleerden, kunst-, boek- en andere schatbewaarders, mannen van het zwaard en dagbladschrijvers, pastoors en predikanten, ja wat niet al. Immers de meesten onzer bekleeden in de groote samenleving één of meer, doch onderling zeer verschillende betrekkingen. Maar hierin zijn wij allen één, hetzij man of vrouw, hetzij ‘met’ of ‘zonder beroep’, naar het oordeel van den staat, dat wij met woord of daad, zich daarvan bewust of onbewust, de Nederlandsche letterkunde steunen en haar bloei bevorderen. Hierin ligt onze roem. Dat is onze geloofsbrief, dien wij hebben overgelegd, niet na, maar vóór onze benoeming tot lid van deze Maatschappij. De uitzondering, hier gelijk overal elders aangetroffen, dient slechts ter bevestiging van den regel. Op den voorgrond staan schrijvers in gebonden en ongebonden stijl, die met de papieren kinderen hunner verbeelding onze ‘letterkunde’ in eigenlijken en engeren zin voortdurend verrijken. Vervolgens geleerden, wier beoefening van verschillende wetenschappen, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings aan den bloei der Nederlandsche letterkunde ten goede komt. En eindelijk een betrekkelijk kleine, doch niettemin achtbare schare, mannen van smaak, invloed en talent, | |
[pagina 24]
| |
wier bemoedigend woord en vriendelijke handdruk een weldaad, een verkwikking zijn voor alle grootere en kleinere helden van de pen; de beschermende machten, de voedsterheeren van de Nederlandsche letteren. Ziedaar wat onze Maatschappij is, gezien van het standpunt der Jaarlijksche Vergadering; beschouwd in het licht harer 128jarige geschiedenis; overeenkomstig de bedoeling harer stichters; in aansluiting bij de hoofdgedachten der nog altijd geldende Wet. Zóó werd en wordt het een eere geacht, onder haar leden te worden opgenomen. In dien geest spreekt men van haar in den regel, zelfs in, doch vooral buiten de plaats, waar zij van den aanvang haar zetel en mitsdien het brandpunt van haar leven en werken heeft gehad. Doch hoe geheel anders worden deze dingen, als de jaarvergadering met den gezelligen maaltijd besloten is, en de leden uit de verstrooiing naar hun haardsteden zijn teruggekeerd. Dan is het alsof onze Maatschappij met de Nederlandsche letterkunde, behalve dat zij daarnaar heet, weinig of niets gemeen heeft. Zij wordt in de kringen der werkende leden niet geëerd, niet genoten, niet bevorderd, niet uitgebreid, zelfs niet besproken, noch in goedkeurenden noch in afkeurenden zin. Zij wordt dáár veeleer eenvoudig dood gezwegen. Men ziet haar niet aan en denkt zelfs kwalijk aan haar bestaan, tenzij voor zoover zij goed genoeg schijnt om als Asschepoester dienst te doen. Zij is, om een ander beeld te gebruiken, het lijk waarop de heeren zich oefenen, in het belang hunner wetenschap. Waarde heeft zij dan ook pas in hun schatting, wanneer het leven er uit is en het stoffelijk overschot is bijgezet in de boekerij, die hun kostelijke diensten bewijst bij het op zichzelf niet hoog genoeg te waardeeren wetenschappelijk onderzoek, waaraan zij hun, | |
[pagina 25]
| |
wederom op zich zelf beschouwd, uitnemende krachten wijden. De Maatschappij, heet het dan, is geen vereeniging waarin, huiselijk uitgedrukt, versjes en verhaaltjes, of deftiger omschreven, kunstvoortbrengselen in dicht en ondicht worden voorgedragen, bewonderd en besproken. Zij is - wie der ouderen onder u herinnert zich niet, hoe dikwerf die leuze van deze plaats, met groot talent, werd hoog gehouden - een ‘geleerd genootschap’. Zij draagt een zuiver wetenschappelijk karakter. Zoodat dan nu haar leden, voor het minst te Leiden en in den naasten omtrek, worden opgevorderd om hun wetenschap te stellen in den dienst der Nederlandsche letterkunde? Zoodat zij samenwerken, een iegelijk naar den aard der hem geschonken gaven; of overeenkomstig den nieuweren eisch der verdeeling van den arbeid, liefst op elk gebied, groepsgewijze vereenigd, ten einde de wetenschap, hun wetenschap te dienen en tegelijkertijd den bloei der Nederlandsche letterkunde te bevorderen? Och neen. Het meerendeel wordt thuis gelaten, of trekt zichzelf terug, na een en andermaal te hebben ondervonden, dat op hen niet was gerekend. De ‘wetenschappelijke mededeeling’ gleed langs hen heen, omdat zij, naar vorm en inhoud, bijkans uitsluitend scheen bestemd voor vakgeleerden. Een anderen keer zouden zij het beter hebben getroffen en ongetwijfeld de voordracht ter Maandelijksche Vergadering met vrucht en groot genoegen hebben gevolgd. Maar de teleurstelling had hen reeds geleerd te vergeten, dat zij kort geleden met ingenomenheid het lidmaatschap hadden aanvaard. Anderen, minder spoedig afgeschrikt, volharden. Zij wonen in den regel bij wat bijgewoond kan worden en treden op als sprekers, tenzij - wat niet zelden evenzeer | |
[pagina 26]
| |
verdienstelijk is met het oog op den gewenschten bloei van een geleerd genootschap - als welwillende en aandachtige hoorders. Maar noch het getuigen, noch het luisteren in de Maandelijksche Vergadering kan iemand maken tot een levend lid van onze Maatschappij, beschouwd van de nu omschreven zijde. Dan toch bestaat de kern van haar leden uit twee maal ‘vijf en twee’ personen. De ‘vijf’ gekozen, naar het heet, door de Maandelijksche Vergadering uit aangeboden dubbeltallen, doch in waarheid zichzelf herkiezende zoolang het hun behaagt, zitting te hebben in den gewoonlijk vrij hoog geschatten kring. De ‘twee’, door elk vijftal naar het heet ‘geassumeerd’, d.w.z. uitverkoren om met het vijftal stil te staan bij de overweging van wetenschappelijke vragen. Deze hebben voor de eene groep betrekking, naar het heet, op de Nederlandsche taal- en letterkunde; voor de andere op de vaderlandsche geschied- en oudheidkunde; doch in waarheid bijkans uitsluitend op de Nederlandsche taal en geschiedenis. Die twee maal zeven Leidsche leden vergaderen, ik meen geregeld, onafhankelijk van elkander, en ontoegankelijk voor derden. Geen onzer die daarbuiten staan, al woont hij te Leiden, heeft recht hun samenkomsten bij te wonen, zelfs niet al is hij lid van het Bestuur, of als Voorzitter het tijdelijk hoofd der Maatschappij. Zij zijn, als op zichzelf staande kleine wetenschappelijke kringen, gegroeid uit de in 1847 ingestelde ‘Commissiën’, waarvan zij nog den naam dragen en, bij voorkomende gelegenheden, het werk verrichten. Men herinnert zich wellicht, hoe in het genoemde jaar de wenschelijkheid werd overwogen, zich ‘voor het wetenschappelijke’, zoo dikwerf dit noodig mocht blijken, te laten voorlichten door enkele, daartoe bepaaldelijk aangewezen deskundigen. | |
[pagina 27]
| |
Vandaar ook dat aan elke der twee, voor dit doel in het leven geroepen ‘Commissiën’, de bevoegdheid is toegekend om ‘zich één of meer raadgevende leden toe te voegen’ (art. 51 der Wet). Intusschen zijn de ‘Commissiën’, geworden, wat zij tegenwoordig zijn: twee kleine, op zichzelf staande wetenschappelijke gezelschappen, die, zij het al niet op dezelfde wijze, en in meer wetenschappelijken vorm dan voorheen, het best de overlevering der Maatschappij hebben bewaard en voortgaan te handhaven. Haar leden werken samen, op een duidelijk omschreven terrein. Zij doen iets, voor de belangen die hen, als wetenschappelijke mannen het meest ter harte gaan. Alleenlijk, gelijk ik reeds zoo even heb opgemerkt, zij laten zich niet of nauwelijks in met de Nederlandsche letterkunde. ‘Natuurlijk,’ zeggen zij, die in de tweede Commissie zitting hebben, ‘want wij zijn slechts geroepen, ter bewaking, bevordering en bescherming van de vaderlandsche geschied- en oudheidkunde.’ En het moet worden toegestemd: hier is geen plaats voor wat leeft in het heden en allermeest de aandacht trekt van den tijdgenoot. Hier kan van de Nederlandsche letterkunde slechts sprake zijn, voor zoover zij behoort tot de geschiedenis en reeds een stuk vaderlandsche oudheid is geworden. ‘Maar de andere ‘Commissie’, die voor Nederlandsche taal- én letterkunde?’ Zij heeft geen tijd en geen lust om zich ernstig, en meer dan in het voorbijgaan, bezig te houden met de laatstgenoemde, tenzij voor zoover zij haar kan dienen, overeenkomstig het zoo straks gezegde, als hulpmiddel bij het wetenschappelijk onderzoek, waaraan haar leden zich bij voorkeur wijden. Zij zijn - | |
[pagina 28]
| |
ik spreek van de meerderheid en dat is hier niet: de helft én één, maar: allen min één - taalgeleerden; mannen uit één stuk, den tijd uitkoopende en woekerende met hun uitnemende gaven, ten einde zoo mogelijk het wetenschappelijk onderzoek in de door hen gevolgde richting een schrede verder te brengen. Uit hen zijn voortgekomen die gedurende de laatste jaren de leiding van onze Maatschappij in handen hebben gehad en, met bewonderenswaardige volharding, den stempel van hun geest op al haar leden zochten te drukken, aanvankelijk met veel beleid, sedert kort minder schroomvallig. Hoort gij de toongevende mannen dezer richting dan zullen wij, als leden van Letterkunde, voortaan de Commissie voor geschied- en oudheidkunde met een beleefde buiging kunnen voorbijgaan. Zij en zij alleen zijn de wettige erfgenamen der honderd acht en twintig jarige. ‘Schrijvers en dichters’ komen niet in aanmerking, ofschoon zij ‘den roem en den bloei onzer taal kunnen bevorderen’, omdat onze Maatschappij - men drukt het beleefd genoeg uit - ‘is een wetenschappelijk lichaam, geen kunstkring.’ Het is reeds erg genoeg, ‘dat zij zich naar de letterkunde noemt, en voor het oogenblik nog kan gebeuren, wat verleden jaar, bij de eerste benoeming van dames-leden, is geschied. Toen werd, gelijk men zich herinnert, de eenige vrouwelijke kandidaat, wier aanspraken bestonden in zeer geprezen en, naar ik hoor, bijzonder verdienstelijke bijdragen tot de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal, juist niet gekozen, terwijl van alle kandidaten, zoo mannelijke als vrouwelijke, de meeste stemmen op zich vereenigde een dichteres. Doch men troost zich met de gedachte: de toekomst is aan ons, en ‘Als de Maatschappij werd herdoopt en men haar doel nauwkeurig wilde om- | |
[pagina 29]
| |
schrijven, dan zou voortaan ook de taalkunde in haren titel niet mogen ontbreken.’ De ‘gewijzigde eischen des tijds’ Ga naar voetnoot1 zullen dit meebrengen. Dat de geest des tijds eigenlijk niet veel anders is dan de geest der aldus sprekende heeren, blijft onopgemerkt. Trouwens, de laatst bedoelden zijn diep doordrongen van hun recht, om zich als taalkundigen in onze Maatschappij boven alle anderen en eigenlijk alleen te doen gelden. Zij achten het niet meer dan natuurlijk, dat bijkans alle uitgaven van beteekenis worden gedaan uitsluitend in hun belang. Zij hebben sedert 1880 een krachtigen geldelijken en zedelijken steun ontvangen tot oprichting en instandhouding van een eigen Tijdschrift, en zouden ons nu wel willen doen gelooven, dat de eer der Maatschappij gemoeid is bij de uitbetaling van een behoorlijk loon aan de schrijvers en verzorgers van hun wetenschappelijk orgaan Ga naar voetnoot2. Daarbij mocht hun ten goede komen, naar zij meenen, de legende - de merkwaardig snel gevormde Ga naar voetnoot3 en, gij zult het straks wederom kunnen hooren, trouw door hen in eere gehoudene - volgens welke onze Maatschappij een eigen Tijdschrift zou bezitten, geen ander dan het hunne, hoewel zij tot de oprichting daarvan nooit heeft besloten en een voorstel, in dien geest gedaan, nadrukkelijk is verworpen Ga naar voetnoot4. Intusschen gaan onze taalkundige medeleden voort, te spreken van het ‘Tijdschrift der Maatschappij’, daar- | |
[pagina 30]
| |
mede bedoelende hun ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en letterkunde’, uitgegeven naar het heet, 't werd toegestaan: ter aanbeveling van het werk, ‘vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde’, hoewel het van den aanvang af een onderneming is geweest van de firma E.J. Brill. Doch dat verhindert de bedoelde heeren niet, de schouders op te halen, als over een zeer bedenkelijk verschijnsel, wanneer het blijkt, dat leden van Letterkunde en nog wel Bestuursleden, soms zelfs, gelijk op dit oogenblik, de Voorzitter niet hebben ingeteekend op hun Tijdschrift, hoewel het zelden een voor hen leesbaar artikel bevat. Ik doe, dit zeggende, niets te kort aan den roem der voortreffelijkheid van den inhoud, die ik gaarne erken, doch ik moet mijzelf en het meerendeel onzer medeleden de bevoegdheid ontzeggen om daarover te oordeelen. Slechts vakgeleerden kunnen deze proeven van streng wetenschappelijk gehouden taalkundige onderzoekingen, wat de meeste stukken zijn, naar eisch waardeeren. Trouwens, dat zal geen der nu in het oog gevatte personen tegenspreken. Zij vinden het alleen wat vreemd, dat zulke dingen kunnen voorkomen, omdat onze Maatschappij nu eenmaal, naar zij meenen, op straffe van te gelden voor ‘verouderd,’ geen reden van bestaan heeft dan als instelling ter bevordering van het wetenschappelijk taalkundig onderzoek. Wat zij te doen heeft in de eerste jaren is, te zorgen voor den druk eener lange reeks werken, waarvan de uitgave uitsluitend aan dat onderzoek ten goede belooft te komen Ga naar voetnoot1. De leden die zich daarmede niet kunnen bezig houden, mogen lid | |
[pagina 31]
| |
blijven .… om te zorgen voor de noodige geldelijke bijdragen Ga naar voetnoot1. Wat dunkt u, had ik ook recht u aarzelend te vragen: wie zijt gij als leden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde? Wie is zij, die ons hier samenbracht, en wier karakter immers ook het uwe zal bepalen? De oude getrouwe die gij hebt liefgehad, omdat zij in haar vaandel had geschreven: de Nederlandsche letterkunde? Of de aangekondigde instelling van weldadigheid Ga naar voetnoot2, ten behoeve van eenige taalgeleerden? Is het nog een eer, zich onder haar leden te zien opgenomen? Of is het zaak, te breken met den ijdelen waan, alsof men benoemd moest worden tot het mogen bewijzen van barmhartigheid? | |
[pagina 32]
| |
Ik ga niet verder met het stellen van dergelijke vragen. Gij begrijpt reeds iets van de moeilijkheid, waarin een eerzaam lid van Letterkunde zich bevindt, zoodra zijn blik een wijle heeft gerust op het dubbel aangezicht, dat onze Maatschappij vertoont in deze dagen. Gij wilt mij, na het gesprokene, wel gelooven, als ik u verzeker, dat die moeilijkheid aanmerkelijk grooter, ja zeer pijnlijk wordt, waneer men, hoewel geen letterkundige van beroep, noch zelfs een geschied- of oudheidkundige, en nog veel minder een wetenschappelijk beoefenaar der Nederlandsche taal, te goeder trouw het niet gezochte lidmaatschap aanvaard heeft, en te Leiden woont, zich - wederom: geheel ongezocht - een plaats ziet aangewezen in het Bestuur, en zelfs geroepen om als voorzitter op te treden. Wegloopen baat niet, dan om zichzelf, zijn persoon, in veiligheid te brengen. De gemeenschap is daarmede niet geholpen. Uw plaats moet aanstonds worden ingenomen door een ander, die in volkomen dezelfde, of althans soortgelijke omstandigheden verkeert. En toch hebt gij voortdurend het hoogst onaangename gevoel, van te staan aan het hoofd eener Maatschappij, wier toongevende leden u, met allen eerbied voor uw persoon en werk, als lid hunner vereeniging veeleer dulden dan achten. Gij beseft, dat men u gebruikt, misschien zelfs gaarne gebruikt, omdat men zelf in de naaste omgeving te weinig talrijk is om u en uw gelijken te kunnen missen, terwijl men die allen, het hart ronduit gesproken, slechts beschouwt als bijloopers, goed genoeg om mede het vuile werk der uiterlijke instandhouding van de Maatschappij te verrichten, en te helpen zorgen voor de noodige geldmiddelen. Zijt gij een letterkundige, een geschied- of oudheidkundige van beroep, gij zult wat langer kunnen beproeven, | |
[pagina 33]
| |
het zooeven bedoelde onaangename gevoel te onderdrukken, door u voor te houden, dat gij, naar art. 1 der Wet, gelijke rechten hebt als onze taalkundige medeleden. Maar in die overweging ligt slechts een reden tot uitstel van het vonnis, dat eerlang ook aan u zal worden voltrokken. Als letterkundige in eigenlijken en engeren zin zijt gij reeds lang, al leeft uw naam nog voort onder de menschen, een opgeschrevene ten doode voor onze Maatschappij, gelijk zij werkt en gewoonlijk, d.i. met uitzondering van den derden Donderdag in Juni, optreedt. Als geschied- en oudheidkundige moogt gij meenen, vooralsnog te staan op een vasteren bodem; die acht geeft op de teekenen der tijden moet wel vreezen, dat ook hier de schijn bedriegt. De niet weg te redeneeren naijver tusschen de pleitbezorgers eener geschiedkundige en die eener taalkundige strooming in onze Maatschappij, dreigt vroeg of laat, misschien spoediger dan iemand vermoedt, op den ondergang der eerstgenoemden uit te loopen. De tegenwoordige toestand is op den duur onhoudbaar en hervorming een onafwijsbare eisch, hetzij dan al of niet in de richting onzer taalkundige vrienden. Zij weten wat zij willen, en hebben een scherp begrensd wit in het oog. Zullen wij met hen gaan, en de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, met al haar hebben en houden, stellen in hun handen, terwijl wij overigen ons bescheiden terugtrekken, voor zoover wij geen lust hebben om, onder een of anderen naam, de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal, door - ik herhaal het gaarne - daartoe zeer bevoegde en volijverige mannen, te steunen met onze grootere en kleinere geldelijke bijdragen, terwijl de behoefte aan een dergelijke ondersteuning in den eigen wetenschappelijken kring niet geringer, misschien zelfs grooter is? | |
[pagina 34]
| |
Mij dunkt, de tijd is daartoe nog niet aangebroken, gesteld al dat die ooit zal komen. Wat ik zou wenschen ligt, naar het mij voorkomt, veelmeer op de lijn, waarlangs de Maatschappij zich van den aanvang heeft ontwikkeld. Geschreven blijve in haar vaandel: de Nederlandsche letterkunde! Wie haar bevorderen, met woord of daad, als schrijvers en dichters; als beoefenaars van geestelijke wetenschappen, onverschillig welke; als belangstellende toeschouwers en hartelijk toegenegen vrienden; die blijven aangewezen om uit hun midden, telken jare, te zien geroepen zoovelen als men wenschelijk acht, dat de plaatsen zullen innemen van wie ons door den dood, of op andere wijze, zijn ontvallen. Alle leden hebben, niet slechts in naam, maar metterdaad dezelfde rechten. Voor zoover zij te Leiden of in den naasten omtrek wonen, worde hun vergund, zich groepsgewijze te vereenigen, in het belang en ter bevordering van taalkunde, letterkunde, geschiedkunde, oudheidkunde, rechtsgeleerdheid, godsdienstwetenschap, aardrijkskunde, wapenkunde, om het even welke wetenschap, mits behoorende tot den grooten kring der zoogenaamde geestelijke wetenschappen, en altoos zooveel mogelijk met het oog op Nederland. Er is niet één reden waarom men zou blijven staan bij de hervorming van 1847, toen onwillekeurig, door het in 't leven roepen van twee ‘vaste Commissiën’, de grond gelegd is voor de nu bestaande twee kleine wetenschappelijke kringen, van elk ‘vijf en twee’ Leidsche leden. Het daarin opgetreden, werkelijk zeer goede, voor de Maatschappij en reeds voor meer dan één wetenschap recht vruchtbaar bevonden beginsel, zal, mogen wij vertrouwen, bij vrijwillige toepassing op | |
[pagina 35]
| |
ruimer schaal, niet minder rijk in schoone gevolgen blijken. Er is, nogmaals, niet één reden, waarom niet evengoed aan andere wetenschappelijke kringen, als aan dien onzer taalkundige medeleden, liefst in denzelfden vorm als dit de laatste jaren aldaar geschiedt, geldelijken steun zou worden verleend voor de uitgave van wetenschappelijke tijdschriften, die zich, ten gevolge van het beperkt gebied der Nederlandsche taal, moeilijk kunnen handhaven en toch niet weinig plegen bij te dragen tot den bloei onzer letterkunde en het hoog houden van haar naam in den vreemde. De inteekening op een 35 exemplaren, gelijk nu jaarlijks worden genomen van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, zou aan de hier bedoelde wetenschappelijke organen, mede uitgegeven door leden onzer Maatschappij, bijzonder ten goede komen. Zijzelf die hielp zou er ruimschoots vrucht van oogsten, indien de gekochte exemplaren, wat nu geschiedt met die van het Tijdschrift onzer taalkundigen, werden uitgewisseld tegen soortgelijke uit het buitenland. Welk een uitbreiding, langs dien weg geschonken aan onze boekerij! Wat treffelijke gelegenheid om tevens eens wat beter te regelen de inzage en het mogelijk gebruik van haar pas verworven schatten, door alle leden, die daarin belang stellen en, met het oog op hun woonplaats, er voor in aanmerking komen. Nu liggen de boeken, die het laatst zijn aangekocht of ten schenke ontvangen, ter bezichtiging vóór of na den afioop der Maandelijksche Vergadering. En de tijdschriften ..... gaan rond bij de twee maal zeven uitverkoren Leidsche leden, terwijl ieder ander, al staat hij ook tijdelijk aan het hoofd der Maatschappij, daarin geen blik kan slaan voordat zij, na verloop van vele, vele maanden, onder de hoede onzer boekenschatbewaarders zijn teruggekeerd. | |
[pagina 36]
| |
De bijeenkomsten der bedoelde groepen zouden toegankelijk moeten zijn voor alle leden, ook voor die zich hebben aangesloten bij een anderen kring, of die dit alsnog niet deden. De behartiging der gemeenschappelijke belangen, voorzoover zij niet zijn opgedragen aan het Bestuur en aan de Jaarlijksche, blijve overgelaten aan de Maandelijksche Vergadering, waar alle sprekers welkom zijn, mits zij niet uit het oog verliezen dat hier niet enkel vakgenooten samenkomen. Gewenscht zijn, voor deze gelegenheid, althans enkele malen 's jaars, woordvoerders uit de verschillende wetenschappelijke kringen, die hun eigenaardig licht laten vallen op de Nederlandsche letterkunde, of haar bespreken uit het een of ander hetzij meer algemeen, hetzij meer bijzonder oogpunt. Tot het bijwonen van deze voordrachten worden ook niet-leden uitgenoodigd en toegelaten. Zij zijn de voortzetting, in gewijzigden vorm, van de zoogenaamde Openbare zittingen Ga naar voetnoot1, gedurende 36 jaar, van 1804-1840, geregeld driemaal elken winter, daarna nu en dan gehouden, en tegenwoordig nog slechts voortlevende als, bij art. 48 der Wet, mogelijk geachte ‘Buitengewone Vergaderingen’. Ziedaar mijn wenschen. Ik heb ze, voor zoover noodig, behoorlijk omschreven, neergelegd in een voorstel tot wijziging der Wet, waaronder wij leven en die hun vervulling voor een goed deel in den weg staat, ten einde dit aan uw oordeel te onderwerpen en zoo mogelijk door u te zien goedgekeurd. Toch hebt gij het op den Beschrijvingsbrief niet gevonden Ga naar voetnoot2. De reden is eenvoudig. In de Bestuursvergadering, waar ik mijn wen- | |
[pagina 37]
| |
schen en inzichten bij herhaling bloot legde en verdedigde, kon mijn voorstel geen bijval vinden. Dat was te wachten, en zal niemand verwonderen bij de overweging, dat ik alleen stond tegenover drie wakkere pleitbezorgers van de taalkundige strooming als vertegenwoordigende de bedoelingen en het streven van onze Maatschappij. Men erkende tot op zekere hoogte mijn bezwaren, doch zou daarin slechts aanleiding kunnen vinden tot het besnoeien der voorwaarden, waaronder het lidmaatschap wordt aangeboden. In beperking van het ledental tot een uitgelezen kring van taalkundigen zou de oplossing der bestaande moeilijkheden moeten worden gezocht. Een oplossing, waarvoor men zelf terugdeinsde en die, in mijn schatting, gelijk zou staan met den ondergang onzer Maatschappij, als Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Mij restte dus slechts, tot u te komen zonder den steun mijner geachte mede-bestuurders en met de stellige wetenschap, dat ik van die zijde, hoe vriendschappelijk overigens ook onze verhouding mocht wezen, krachtig zou worden bestreden. Daardoor kon en mocht ik mij natuurlijk niet uit het veld laten slaan. Mijn voorstel zou op den Beschrijvingsbrief komen. Het was daartoe reeds ingeleverd. Ter elfder ure evenwel werd, altoos van de meergenoemde zijde, een ernstig beroep gedaan op mijn hart voor onze Maatschappij. Haar dreigde, ik weet niet wat al, indien ik doorzette wat ik had aangekondigd. Mijn voorstel zou verwarring brengen in deze vergadering en waarschijnlijk de schromelijkste gevolgen hebben voor den bloei, zoo niet voor het bestaan onzer vereeniging, indien het geheel onvoorbereid, zij het ook na een breede toelichting mijnerzijds, ter tafel werd gebracht. | |
[pagina 38]
| |
Ik voelde van die vrees niets hoegenaamd, al kon ik haar bestaan bij anderen wel verklaren. Ik hield en houd mij overtuigd, dat de door mij beoogde hervorming, wordt zij toegelaten, niet minder dan die van 1847, zegenrijk zal werken voor de verdere ontwikkeling en den bloei onzer Maatschappij, al mocht wederom onverhoopt, bij het aannemen daarvan, een ‘ontploffing’ plaats hebben ‘van eenige menschelijke hartstogten en driften’, als waarvan één mijner voorgangers in 1848, met het oog op de toen laatst gehouden jaarvergadering gewaagde Ga naar voetnoot1. Doch ik wilde zelfs den schijn niet op mij laden, van iets te wagen dat gevaarlijke gevolgen zou kunnen hebben. Daarom heb ik ten slotte toegegeven en de voor mij persoonlijk niet aangename taak aanvaard, om nu reeds toe te lichten een voorstel dat eerst een volgend jaar te dezer plaatse besproken en in stemming gebracht kan worden. Gij kent thans van den inhoud geest en strekking, alsmede de voornaamste bepalingen: de beide vaste Commissiën worden opgeheven om, krachtens een geheele wijziging van het achtste hoofdstuk, te herleven in den vorm van wetenschappelijke kringen, die evengoed, vaak beter in staat zullen zijn, de oude diensten te bewijzen. Art. 1 der Wet zal voortaan luiden: ‘De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der geestelijke wetenschappen, inzonderheid met het oog op Nederland’. Andere wijzigingen, hieruit voortvloeiende, zijn van ondergeschikt belang. Voor ditmaal nog slechts één bede. Vergeet niet alles wat ik heb gesproken. Wilt wisselen van gedachten onderling, over hetgeen ik aan uw oordeel heb onder- | |
[pagina 39]
| |
worpen, nu voorloopig, opdat gij na een jaar, zeer kalm en welberaden, moogt zeggen: vóór of tegen, doch met geen andere bedoeling dan die mij heeft aangespoord tot denken en tot spreken: bevordering van den bloei der Maatschappij, wier 127e Jaarlijksche Vergadering ik verklaar geopend. | |
Aanteekeningen.Bij bl. 29. Naar aanleiding van het door mij gezegde over de legende van ‘ons’ tijdschrift, had men de goedheid mij te verwijzen naar het Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, over het jaar 1892-93. Dáár lezen wij, in de 2e aant. op bl. 110, achter de vermelding van het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde: ‘gesticht bij besluit van de Algemeene Vergadering op 17 Juni 1880; zie Handel. en Mededeel. over 1880, blz. 63’. Alsof een legende geschiedenis kon worden, eenvoudig door haar als zoodanig voor te dragen, onder verwijzing naar een bron, waaruit alleen het tegenovergestelde kan worden afgeleid! Intusschen blijkt uit de mij toegedachte terechtwijzing, hoe noodig het is, de zaak een weinig nader toe te lichten en de woorden, waarop de Commissie zich beroept, dezelfde waarnaar ik den weetgierigen lezer verwees, uit de Handelingen van 1880, bl. 63, nog eens in herinnering te brengen. Zij luiden aldus: ‘Daarna brengt de Voorzitter een voorstel van Prof. Cosijn ter tafel, door hem aan de Maandelijksche Vergadering gedaan: Dat de Maatschappij zou medewerken tot de uitgave | |
[pagina 40]
| |
van een tijdschrift, gewijd aan de Nederlandsche taalen letterkunde. De Voorzitter betoogt de wenschelijkheid van een dergelijk tijdschrift, en vermeldt, dat er reeds onderhandelingen met de firma E.J. Brill zijn aangeknoopt, die, zoo de vergadering het voorstel in beginsel goedkeurt, waarschijnlijk tot een goeden uitslag zullen leiden. De Vergadering neemt na deze inlichtingen het voorstel van Prof. Cosijn bij acclamatie aan’. Men ziet: van de oprichting van een eigen tijdschrift door de Maatschappij was geen sprake. Mocht men overigens aarzelen omtrent den juisten zin der woorden ‘voorstel van Prof. Cosijn’, ‘medewerken tot de uitgave’ enz. dan raadplege men de boven aangehaalde notulen der Bestuursvergaderingen van 30 Dec. 1879, 2 Febr. 1880, en die der Maandel. verg. van 7 Mei 1880. Men leert daaruit de volgende bijzonderheden kennen. Prof. Cosijn wenschte ‘aan de algemeene vergadering voor te stellen de oprichting van een tijdschrift, gewijd aan de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde en aanverwante vakken’, ter vervanging van de Handelingen en Levensberichten. Dat voorstel vond in de Bestuursvergadering van 30 Dec. 1879 bijval en bestrijding. Een Commissie zou de zaak nader onderzoeken. Zij stelde, 2 Febr. 1880, voor de Levensberichten te behouden, en voortaan daarnaast een tijdschrift uit te geven, dat tegen vergoeding van porto's aan alle leden zou worden gezonden. Prof. Fruin verklaarde zich daartegen en gaf in bedenking, liever eenigen geldelijken steun te verleenen aan de firma E.J. Brill, indien zij een tijdschrift voor taal- en letterkunde wilde uitgeven. Dienovereenkomstig besloot de Maandelijksche Vergadering, den 7den Mei 1880, op den beschrij- | |
[pagina 41]
| |
vingsbrief voor de Jaarlijksche Vergadering het ‘voorstel van den heer Cosijn’ te brengen, onder dezen vorm ‘dat de Maatschappij zou medewerken tot de oprichting van een taal- en letterkundig tijdschrift’. Is men nog niet voldoende overtuigd, dat onze Maatschappij nooit een eigen tijdschrift heeft gehad, men leze de overeenkomsten, zoowel de eerste als de tweede, onder dagteekening van 3 Dec. 1880 en 2 Juli 1889, gesloten met de uitgevers van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Men overwege de feiten, dat de Maatschappij jarenlang aan deze heeren een zekere som ‘als tegemoetkoming’ betaalde; dat haar van de uitgave van genoemd tijdschrift nooit rekening en verantwoording werd gedaan; dat zij jaarlijks van het tijdschrift exemplaren kocht en koopt; dat zij nooit door dit haar vermeend orgaan tot de leden heeft gesproken; dat het Bestuur, 28 Febr. 1881, aan de eerste redactie presentexemplaren schonk, omdat de uitgevers weigerden dit te doen; enz. enz.
Bij bl. 36. Met het oog op de benoeming der Commissie, waartoe de Jaarlijksche Vergadering besloot, acht ik het wenschelijk, onder voorbehoud van mogelijke wijzigingen, die eigen nadenken of raad van derden aan de hand zullen doen, hier te laten volgen mijn.
Voorstel tot wijziging der Wet.
Art. 1 luide: De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der geestelijke wetenschappen, inzonderheid met het oog op Nederland. | |
[pagina 42]
| |
Art. 4: Tot leden kunnen verkozen worden [1o] Nederlanders, waar ook gevestigd, die, hetzij als beoefenaars en voorstanders der geestelijke wetenschappen, hetzij enz. Art. 45, 4o: Mededeeling der Verslagen, bedoeld in art. 56. Het opschrift boven het Achtste Hoofdstuk: Over de wetenschappelijke kringen. Art. 50: Leden die te Leiden en in de nabijheid wonen kunnen zich groepsgewijze vereenigen, als letterkundigen, taalkundigen, geschiedkundigen, oudheidkundigen, rechtsgeleerden, beoefenaars der godsdienstwetenschap, aardrijkskunde, wapenkunde, enz. Art. 51: Elke groep geeft kennis van haar samenstelling aan het Bestuur. Art. 52: Zij ontwerpt voor zich een huishoudelijk reglement, dat niet in strijd mag zijn met deze Wet. Art. 53: Ieder lid heeft recht zich bij een bestaande groep aan te sluiten of, overeenkomstig art. 33, haar vergaderingen bij te wonen. Art. 54: Aan elke groep wordt desverlangd jaarlijks enz. Art. 55: De groepen zijn gerechtigd tot de uitgave, enz. Art. 56: Elke groep geeft jaarlijks enz. |
|