| |
| |
| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
MM. HH.!
Uit naam van het Bestuur heet ik U hartelijk welkom, U allen, die hier
zijt bijeengekomen, om mededeelingen aan te hooren aangaande den toestand, de
lotgevallen en de werkzaamheid der Maatschappij, waartoe gij behoort. Het is
goed, dat de leden althans eens in het jaar den band gevoelen, die hen aan de
Maatschappij verbindt: zoolang men met een ouden vriend de briefwisseling, zij
het alleen op den verjaardag, onderhoudt, blijft de vriendschap bestaan en
sterft men zijne oude betrekkingen niet af. Het verheugt mij daarom zeer, dat
ik U, waaronder velen van buiten deze stad, hier vereenigd zie, omdat ik dit
mag beschouwen als een blijk van belangstelling in onze Maatschappij, die zoo
gaarne op de sympathie en den steun van al hare leden blijft rekenen en die
geen van beide missen kan. Aan mij is door de wet de eervolle taak opgedragen,
niet alleen om Uwe beraadslagingen te leiden, maar ook door het houden eener
toespraak die stemming bij U te wekken, waardoor het schoone doel der
Maatschappij, het bevorderen van de studie der vaderlandsche taal, | |
| |
letterkunde en geschiedenis, U weer helderder dan te voren voor oogen
staat.
‘Hoe zal ik dit doel bereiken!’ mag wel uitroepen ik, die een groot
gedeelte mijner hoorders, en dus ook hunne behoeften niet ken; die vroeger,
toen ik de Maatschappij als penvoerder mocht dienen, haar althans eenigermate
kende, doch nu, na 15 jaren op nieuw aan haar verbonden, den besten weg nog
niet weet tot het hart van de leden der Maatschappij, noch ook den juisten
toon, die bij eene gelegenheid als deze behoort te worden aangeslagen. En hoe
ongelijksoortig zijn de behoeften van de leden der Maatschappij, waarvan
sommigen zich aan de wetenschap wijden, hetzij die der taal of die der
geschiedenis; anderen de letterkundige kunst en hare beoefening in hun wapen
voeren; weer anderen, overeenkomstig de omschrijving der wet, op geene andere
wijze tot het doel der Maatschappij behoeven mede te werken, dan door het
bekleeden van eene openbare wetenschappelijke betrekking! En indien ik er ook
al in moge slagen om deze bezwaren ter zijde te zetten en mij met goeden wil en
goeden moed van de mij opgedragen taak te kwijten, dan komt de zoo even gemelde
uitroep: ‘Hoe zal ik dit doel bereiken!’ thans in den vorm eener vraag, op
nieuw voor mijn geest, en sta ik voor het dilemma, waarvoor ook mijne
voorgangers der laatste jaren hebben gestaan, nl. òf aan de lotgevallen der
Maatschappij in het afgeloopen jaar eenige algemeene beschouwingen vast te
knoopen over haar doel en de mate, waarin zij daaraan beantwoordt, òf wel de
eene of andere vrije stof uit het gebied mijner wetenschap met U te behandelen,
en U daardoor een denkbeeld te geven althans van eene der wijzen, waarop men de
Maatschappij en de door haar vertegenwoordigde weten- | |
| |
schappen
dienen kan. Het laatste trekt mij meer aan, vooreerst omdat het niet aangenaam
zijn kan, tweemalen - zij het ook in verschillenden vorm - hetzelfde te hooren,
alsook omdat ik voor mij meen daardoor gemakkelijker uwe aandacht te kunnen
bezighouden en uwe gedachten te kunnen leiden. Doch geheel zal ik mij toch niet
van de beschouwing der lotgevallen onzer Maatschappij kunnen onthouden; gij
begrijpt wat ik bedoel: althans ééne gedachte moeten wij wijden aan hen, die in
dit jaar ons ontvielen, en onder die niet weinigen vooral aan hem, over wien te
zwijgen ons op deze eerste jaarvergadering na zijn overlijden eene
onmogelijkheid zou zijn. Door onzen waarnemenden Secretaris zullen U de namen
worden medegedeeld van al de leden, die wij door den dood hebben verloren; de
voorzitter mag eclectisch te werk gaan, en hen die in het bijzonder onze
aandacht en den dank der Maatschappij verdienen, nog iets beter doen uitkomen,
dan in een verslag mogelijk is; en dit te eer, dewijl voor het levensbericht
van allen in het jaarboek gelijke zorg wordt gedragen. Zoo is het mij eene
behoefte, uwe gedachten een oogenblik te bepalen bij een viertal namen.
In de eerste plaats noem ik U
Schotel, lid onzer Maatschappij sedert 1833,
wiens werken in den Catalogus onzer boekerij niet minder beslaan dan eene
geheele kolom; den man, die minder den vorm meester dan zijn onderwerp, onze
kennis van het verleden van ons volk op verschillende gebieden heeft verrijkt
met eene reeks van boeken, opgevuld van bouwstof van allerlei aard. Ik noem U
van zijne werken slechts zijne ‘
Bijdragen tot de geschiedenis der kerkelijke en wereldlijke
kleeding’, zijn ‘
Maatschappelijk leven onzer vaderen’, zijn ‘
Oud-Hollandsch huisgezin’, zijn ‘
Vaderlandsche volks- | |
| |
boeken en
Volkssprookjes’, zijn ‘
Kerkelijk Dordrecht’; dit weinige zal volstaan, om U het
beeld voor den geest te roepen van een man, die zich voor de geschiedenis der
beschaving van ons volk hoogst verdienstelijk heeft gemaakt.
Een sterker contrast is bijna niet denkbaar dan met
Schotel gevormd werd door den man, dien ik u
in de tweede plaats noem, en die zich met dezelfde studiën bezig hield: ik
bedoel den werkzamen en schranderen Amsterdamschen Archivaris
De Roever. Schotel, de man van het
verledene, den indruk makende van iemand uit een vroeger tijdperk, ouderwetsch
in uiterlijk, in kleeding, in manieren, in werktrant: De Roever, de type van
het jonge Holland, dat zich aan de studie van ‘Oud-Holland’ wijdt, jeugdig,
vlug, voortvarend, niet zonder een tintje van radicalisme, en meer dan ooit te
voren de kunst trekkende binnen den kring der beschavingsgeschiedenis. Terwijl
Schotel bleef leven tot in een hoogen ouderdom, zoo zelfs dat het scheen dat de
dood hem vergat, werd De Roever in de kracht van zijn leven plotseling ontrukt
aan zijn werkkring, waarin hij met zooveel geluk en talent werkzaam was, en aan
zijn gezin, waarvoor hij na den dood zijner echtgenoote onmisbaar scheen. Hoe
vele belangrijke bijzonderheden heeft De Roever aan het licht gebracht
aangaande de geschiedenis onzer 17de eeuw, die hij in haren
ganschen omvang overzag en bestudeerde! In de maandelijksche vergadering van
Januari hadden wij het genoegen - thans zeggen wij: het voorrecht - hem eene
voordracht te hooren houden over zijn geliefkoosd onderwerp, het Amsterdam der
17de eeuw, en reeds enkele weken later waren wij onder den
indruk van het groote verlies, door de wetenschap der kunst en der geschiedenis
geleden in den | |
| |
dood van den man, van wien wij nog zoovele
degelijke werken hadden mogen verwachten. Wij betreuren oprecht den
talentvollen geschiedvorscher en brengen hem hier de stille hulde eener
weemoedige, aan hem gewijde, gedachte.
Van geheel anderen aard waren de verdiensten van den man, wiens
stoffelijk overschot velen uwer met mij op een schoonen Meidag in het graf
zagen nederlaten op het bekoorlijke kerkhof te Warmond, waar de schilderachtig
begroeide bouwval van eene kerk, die den doodenakker omsluit, op dichterlijke
wijze de vergankelijkheid predikte, terwijl het verrukkelijke groen der boomen
en het geurende bloemhout der heesters ons sprak van het leven, door
Buys gewekt in menig jong gemoed, door zijne
eenvoudige taal, de macht van zijn voorbeeld, zijne oprechte deugd, zijne edele
eigenschappen, zijne onkreukbare trouw, zijne nauwgezetheid van geweten. Neen,
niet omdat hij in de eerste plaats een sieraad was onzer
Maatschappij, heb ik hier in herinnering gebracht den naam van Buys, maar omdat
hij mij toeschijnt een toonbeeld te zijn van die categorie van leden, die door
het bekleeden eener openbare wetenschappelijke betrekking die onderscheiding
waardig zijn. Immers mannen als Buys werken onbewust tot het doel der
Maatschappij mede, omdat zij, zelf bezield met eene innige liefde voor het
vaderland en de vrijheid, vaderlandsliefde en vrijheidszin, verbonden met
plichtsbesef, aan anderen prediken en bij hen wekken of verlevendigen. Wij
leden eener Maatschappij, die zich eveneens ten doel stelt aan den bloei van
het Vaderland’ - zij het ook op een bijzonder, een eigen terrein - te arbeiden,
danken hem daarvoor uit den grond van ons hart en wijden hem een afscheidswoord
van eerbiedige vereering. | |
| |
En zoo reeds vaderlandsliefde alleen iemand aanspraak geeft om in
dezen kring te worden gehuldigd, hoeveel te minder kunnen wij dan zwijgen van
hem, die èn daarom onze erkentelijke hulde verdient, èn omdat hij in den
engeren zin een der onzen was, omdat, zoo iemand, hij gewerkt heeft aan den
bloei der wetenschappen, door onze Maatschappij voorgestaan. Het is heden de
eerste jaarvergadering na den dood van
De Vries, en hoewel reeds op de meest
verschillende wijzen en uit zeer uiteenloopende oogpunten de verdiensten en
gaven van ons overleden eerelid zijn beschouwd en beschreven, zoo mag noch wil
ik mij onttrekken aan de taak, om ook voor U en in dezen kring den indruk onder
woorden te brengen, dien zijn leven en werken op ons maakt. En ik behoef niet
te vreezen, dat, ook zelfs na al hetgeen reeds over den beroemden man is
gezegd, er thans voor mij niets meer te zeggen zou overblijven, want het
buitengewone heeft dit kenmerk, dat het de stof levert voor beschouwingen uit
de meest verschillende gezichtspunten, waarvan de eene, wel verre van de andere
slechts te herhalen, haar integendeel aanvult en verbetert. Als gij eerlang de
fijne schets leest van ons medelid
Kluyver in het jaarboek onzer Maatschappij,
zult gij daarin eene bevestiging zien van hetgeen ik zeide. En des te sterker
is de drang, des te grooter de aanleiding om De Vries ook hier in het openbaar
te herdenken, omdat hij door meer dan éénen band aan onze Maatschappij is
verbonden geweest. Voorzeker, zoo ééne vereeniging het recht heeft hem ‘onzen
De Vries’ te noemen, dan is het de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
De zorg voor hare belangen beschouwde hij als een deel zijner taak, waaraan hij
zich niet mocht onttrekken: als Leidsch hoogleeraar in | |
| |
de
Nederlandsche taal, wiens roeping het was, het hart der studeerende
jongelingschap te winnen voor de hem dierbare moedertaal, was hij, meende hij,
de aangewezen persoon om mede te besturen eene maatschappij, die zich de
bevordering van de studie dierzelfde taal met hare letterkundige geschiedenis
in ruimer kring ten doel stelt. Aan haar heeft hij dan ook een deel gewijd
zijner krachten en van zijn tijd; voor haar heeft steeds zijn hart warm
geklopt, getuige ook eene uiterste wilsbeschikking ten gunste van het fonds der
Maatschappij, dat mede door zijne hulp bij gelegenheid van het eeuwfeest is
gesticht.
Gedurende eene lange reeks van jaren is hij - met uitzondering der bij
de wet voorgeschreven tusschenpoozen - lid geweest van het Bestuur; twaalf
malen - voor het eerst in 1859, voor het laatst in 1887 - heeft hij als
voorzitter Uwe beraadslagingen in de jaarvergadering geleid; bij het eeuwfeest
heeft hij de feestrede uitgesproken. Weliswaar heeft hij niet dikwijls door
mededeelingen uit zijn wetenschappelijk domein de vergaderingen der
Maatschappij - evenmin als die der Koninklijke Academie - geboeid, doch hij
heeft - en dit kan wel tegen eenige mededeelingen opwegen - voor haar bewerkt
de schoone uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael, waardoor hij voor altijd
haren naam heeft verbonden aan de door hem gestichte eerezuil voor Nederlands
beroemdsten dichter en volksverlichter uit de middeleeuwen. ‘De Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde’, aldus zegt
De Vries op bl. III der Inleiding, ‘altijd
volijverig waar het de bevordering der vaderlandsche wetenschap geldt, heeft
ons - hier geen pluralis majestatis, maar in eigenlijken zin meervoud in de
beteekenis ‘
Verwijs en mij’ - krachtig de behulp-
| |
| |
zame hand geboden en door haren onbekrompen bijstand op stoffelijk
gebied onze uitgave mogelijk gemaakt. Thans, nu wij - na een waarlijk niet
geringen arbeid van zeven jaren, doch door eendrachtige zamenwerking verzoet -
onze taak voorspoedig ten einde hebben gebracht, zij vóór alles aan de geëerde
Maatschappij het offer onzer erkentelijkheid aangeboden!’ En al had
De Vries niets anders gedaan voor haren roem
dan dit, dan nog zou hij aanspraak hebben op onze oprechte hulde. Gij kent die
drie lijvige kwartijnen - in 1879 vermeerderd met een vierde, de toen eerst
ontdekte Tweede Partie bevattende -, waarin De Vries den tekst van
Maerlant's omvangrijkste werk voor het eerst
betrouwbaar en met behulp van alle ten dienste staande middelen critisch heeft
uitgegeven. Reeds elders - in mijn levensbericht van
Matthias de Vries, opgenomen in het jaarboek
der Koninklijke Academie - heb ik meer uitvoerig over het voortreffelijke boek
gesproken, en ik behoef dit dus hier niet te herhalen; maar evenmin mag ik
zwijgen van het werk, dat onder alle door of vanwege onze Maatschappij
uitgegeven boeken de eereplaats inneemt. Door deze uitgave is de naam van De
Vries aan onze Maatschappij voor altijd op de eervolste wijze verbonden en
tevens zij zelve met roem bekend.
En de Maatschappij van hare zijde heeft zich te zijnen opzichte geen
gebrek aan erkentelijkheid te verwijten: zij heeft bij meer dan ééne
gelegenheid van hare gezindheid jegens hem getuigenis kunnen afleggen: het
laatst bij zijn 40-jarig hoogleeraarsjubilé, 28 Nov. 1889, toen zijn vriend
Acquoy hem in warme bewoordingen de hulde
der Maatschappij vertolkte, welk, hem reeds hoogst welkom, eerbewijs in 1890
gevolgd werd door zijne benoeming tot eerelid. En thans is het ons eene
behoefte, | |
| |
nogmaals een woord van oprechte hulde en vereering te
wijden aan de nagedachtenis van den man, die zooveel voor de Maatschappij heeft
gedaan. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zal nooit den naam van De
Vries kunnen vergeten, en terwijl wij hem onzen oprechten dank uitspreken,
willen wij tevens ons voornemen, zijne nagedachtenis op de beste en
vruchtbaarste wijze te vereeren, door, evenals hij heeft gedaan, doch
overeenkomstig onzen eigen aanleg en karakter, naar ons beste weten en onze
overtuiging te werken en te waken voor de eer van moedertaal en vaderland.
Veroorlooft mij, U naar aanleiding van het gesprokene enkele
oogenblikken bezig te houden met eenige gedachten en beschouwingen, die zich
als vanzelf voordoen aan onzen geest, wanneer wij bedenken dat het juist 40
jaren geleden is, dat
De Vries het hoogleeraarsambt te Leiden
aanvaardde (29 Oct. 1853). En wij kunnen hem, dunkt mij, geen grootere eer
bewijzen, dan door nu, aan het einde van dit veertigjarig tijdperk, deze beide
vragen te stellen en te beantwoorden: ‘Wat is er in dien tijd voor de
wetenschap der Nederlandsche taal- en letterkunde tot stand gebracht?’ en ‘Wat
blijft er nog te doen over?’ Evenals men
Vondel's aandeel in de vorming en
ontwikkeling van het Nederlandsch niet beter kan leeren kennen dan door zijne
eerste stukken te vergelijken met zijne latere, b.v. zijn
Pascha met zijn
Lucifer en
Noach, zoo kan men niet dieper overtuigd worden van de
beteekenis van De Vries voor de Nederlandsche taalwetenschap, dan door de
eerste vraag te beantwoorden. De beantwoording der tweede zal, naar ik
vertrouw, bij U de overtuiging wekken, dat er voorloopig nog geen ge-
| |
| |
brek is aan werk van allerlei aard, en dat ieder, die de door onze
Maatschappij voorgestane studierichting wil volgen, niet verlegen behoeft te
zijn om nuttig en degelijk werk.
Met opzet zeide ik, dat van het optreden van
De Vries als hoogleeraar te
Leiden een nieuw tijdperk in de
geschiedenis der Nederlandsche philologie dagteekent: immers de vier jaren van
het Groningsche professoraat kunnen beschouwd worden als een tijd van
voorbereiding, voor De Vries noodig om te komen tot de volle bewustheid der
eischen van den nieuwen tijd. En wij hebben, geloof ik, alle reden om te
zeggen, dat sedert dien tijd de wetenschap der Nederlandsche taalkunde met
reuzenschreden is vooruitgegaan. Als men eens alles weglaat, wat na dat jaartal
op dit gebied is verschenen, wat blijft er dan een klein getal werken over,
waaruit vruchtbare kennis te putten was, en die konden dienen als grondslag
voor verder voortgezet onderzoek! En thans, nog geene halve eeuw later, kan men
reeds eene kleine bibliotheek bijeenbrengen van werken over Middelnederlandsche
en Nederlandsche taalkunde. Bijna geen enkele Middelnederlandsche tekst is meer
onuitgegeven. Van
Maerlant b.v., van wien in 53 nog slechts de
Heimelijkheid der Heimelijkheden,
het leven van Sinte Franciscus en - in eene te eenen male
onvoldoende uitgave - ook de
Strophische Gedichten en de
Spiegel Historiael waren gedrukt, is thans geen enkel werk
meer bekend, dat niet door den druk onder ieders bereik is gebracht, de
Merlijn niet uitgezonderd. De eer hiervan komt aan Zuid-
en Noord-Nederlanders gelijkelijk toe, alsmede aan enkele Duitschers, wier
namen u bekend zijn, aan
Jacob Grimm,
Hoffmann von Fallersleben,
Kausler,
Martin,
Franck. En verscheidene der
Middelnederlandsche teksten staan ons ten dienste in tweede, oneindig betere,
bewerkingen. Ver- | |
| |
gelijkt slechts den
Ferguut van
Verwijs met dien van
Visscher, den
Alexander van
Franck met dien van
Snellaert, de eerste met de tweede uitgave van
den
Tweeden Reinaert,
de Rose, de Martijns e.a. Welk een onderscheid!
Onbevoegdheid tot de zonder liefde ondernomen taak, onkunde en verklaringen op
den tast en op goed geluk met de daaraan noodwendig verbonden misvattingen en
dwalingen hebben plaats gemaakt voor methodische en weldoordachte bewerkingen
van den tekst en grondige beschouwingen van den inhoud der dichtwerken, waarvan
de uitkomsten in uitvoerige inleidingen worden uiteengezet; de bronnen worden -
indien men te doen heeft met een vertaald werk, hetgeen in negen van de tien
gevallen zoo is - opgespoord; de verhouding van het vertaalde werk tot de
bronnen bepaald; betrouwbare glossaria aan de uitgaven toegevoegd: in één
woord, het geliefhebber heeft plaats gemaakt voor den arbeid van goed
voorbereide geleerden. Ik weet wel, dat ook in het tijdperk, dat ik beschrijf,
nu en dan een onbevoegde de hand heeft geslagen aan de uitgave van den eenen of
anderen tekst, doch het kan niet meer straffeloos geschieden; de gebreken er
van worden aangewezen of vallen door de vergelijking met de goede uitgaven
vanzelf in het oog; de juiste methode is gevonden en uitzonderingen zijn zij,
die de oude volgen. Indien men zich slechts houdt aan het uitstekende
voorbeeld, door
De Vries gegeven in zijn
Leekenspiegel en vooral in zijn
Spiegel Historael, is men zeker, dat het echt
wetenschappelijk gehalte van het werk door niemand zal worden betwijfeld.
En niet alleen voor de letterkunde is allerlei nieuws aan het licht
gebracht, ook andere bronnen voor onze kennis van het leven onzer
middeleeuwsche voorvaderen zijn opgespoord, ja, bijna tot een stroom geworden.
Et- | |
| |
telijke deelen rekeningen zijn openbaar gemaakt, welke
allerlei belangrijke bijzonderheden hebben aan het licht gebracht en het ons
mogelijk maken, de middeleeuwen veel juister te beoordeelen dan vroeger.
Archieven zijn geopend en geordend, en daaruit is reeds eene groote hoeveelheid
rechtsbronnen in het licht gegeven. Niets wordt verwaarloosd, wat het
huiselijk, het maatschappelijk of het kerkelijk leven onzer middeleeuwsche
voorvaderen kan ophelderen, het onder hen geldende recht, hunne zeden en
gebruiken, hunne gewoonten en begrippen kan toelichten. Kerke-, grafelijkheids-
en stads- of cameraarsrekeningen, keurboeken en stadrechten, oorkonden en
registers, zelfs keukenboekjes en statuten van bijzondere gezelschappen, het
wordt alles uitgegeven en aldus dienstbaar gemaakt aan de vermeerdering van
onze kennis der middeleeuwen. Ja men is reeds zoover gekomen, dat men, met deze
kennis gewapend, reeds eene geheele ‘Hollandsche stad in de Middeleeuwen’
opbouwen kan.
Het behoeft niet te worden betoogd, dat door dit alles ook onze kennis
der taal in hooge mate is vermeerderd. Verscheidene woordfamiliën konden door
al deze nieuwe vondsten worden hereenigd; de oorsprong van tal van woorden er
door opgelost of althans de oplossing naderbij gebracht worden; op vele andere,
waarvan men den oorsprong bekend waande, viel nieuw licht, en daardoor bleken
oude dwalingen, welke plaats maakten òf voor de reeds gevonden waarheid, òf
voor de overtuiging, dat nieuw onderzoek noodig was. Ik onthoud mij van het
geven van voorbeelden, vooreerst omdat mijn doel is, alleen in algemeene
trekken den vooruitgang te teekenen, alsook omdat het Tijdschrift der
Maatschappij, hetwelk beide door het beschaafde publiek en door taalkenners in
en buiten ons vaderland wordt | |
| |
gewaardeerd, de vorderingen der
taalwetenschap, bewezen door nieuwe ontdekkingen van meer en minder gewicht,
geregeld brengt onder de aandacht althans van een deel der leden onzer
Maatschappij.
En nu sprak ik nog niet van hetgeen voor de andere tijdperken onzer
taal is gedaan, met name voor de 17de eeuw. Hier is het aantal nieuwe teksten,
dat wij bezitten in vergelijking met vroeger, uit den aard der zaak gering,
dewijl zoogoed als alles uit dien tijd reeds bekend en uitgegeven was. Slechts
zeer zelden komt nog iets, dat vroeger onbekend was en dat tevens des
schrijvers roem verhoogt, aan het licht: dat het niet tot de onmogelijkheden
behoort, bewijst het eerst in 1841 teruggevonden
Cluyswerck van
Huygens. Toch is ook de studie der 17de eeuw een nieuw tijdperk ingetreden: de taal der dichters en
schrijvers uit dien tijd is - na
De Vries'
Warenar - tot een voorwerp van vernieuwd en grondig
onderzoek geworden; met name is de studie van Huygens, wiens werken thans voor
het eerst in eene volledige uitgave het licht zien, bewaard voor onzen tijd.
Nieuwe uitgaven van
Marnix,
Vondel,
Starter,
Brederoo en van verschillende stukken onzer
overige klassieken hebben de werken onzer groote schrijvers uit de 17de eeuw,
voor een deel met verklarende aanteekeningen toegelicht, gebracht binnen het
bereik van een steeds grooter aantal beoefenaars. Onze zeventiende-eeuwsche
taal is getrokken binnen den kring van het wetenschappelijk onderzoek en heeft
reeds medegewerkt om verschillende vraagstukken op te lossen aangaande
etymologie. Gij ziet, MM. HH.! ook op dit terrein is men niet werkeloos;
weliswaar is hier niet zooveel gedaan als voor het Middelnederlandsch, doch men
kan toch met volle recht ook hier spreken van nieuw leven. | |
| |
Dienzelfden vooruitgang merken wij op, naar welk onderdeel der
Nederlandsche taalwetenschap wij ook de blikken wenden. Vóór 1853 hadden wij op
het gebied der woordafleidkunde niets dat naam mocht hebben, want het
zoogenaamde
Etymologisch Handwoordenboek van
Terwen zal thans wel niemand meer willen
opdelven uit de vergetelheid, of er zelfs eene historische waarde aan
toekennen. In 1893 liggen twee Etymologische Woordenboeken voltooid voor ons,
en al moeten wij om allerlei redenen, ook na het verschijnen daarvan, zeggen:
‘dankbaar maar niet voldaan’, die onvoldaanheid mag in geen geval overslaan in
ondankbaarheid. Vooreerst is het maken van een dergelijk boek een uiterst
hachelijk werk, en niemand zal kunnen ontkennen, dat in beide boeken veel
wetenswaardigs is bijeengebracht, zoodat men nu den stand der wetenschap kan
overzien. Men kan nu nagaan, wat er nog aan onze kennis ontbreekt, en dit
ontbrekende kan weer anderen opwekken tot nader onderzoek en voortgezette
nasporingen. En dit acht ik voor de wetenschap van het hoogste belang, dat men
met de openbaarmaking van zijne - door ernstig onderzoek verkregen - uitkomsten
niet wacht, totdat men alle raadselen en vragen heeft opgelost of althans in
dien zoeten waan verkeert, omdat men door het mededeelen van hetgeen grondige
studie ons heeft geleerd, al is het ook gebrekkig en onvolledig, anderen in de
gelegenheid stelt om, met vermijding der door ons begane fouten, te vinden wat
om de eene of andere reden aan onzen blik ontsnapte. Ook op dit terrein kan het
werk van
De Vries tot voorbeeld strekken wat betreft
helderheid, bezadigdheid, nauwkeurigheid, scherpzinnigheid, gezond verstand en
smaakvolle inkleeding: alleen moet men eene grootere en diepere kennis heb-
| |
| |
ben van Oud-Germaansch en klankleer, dan waarover hij kon
beschikken, om op het glibberig pad der etymologie anderen ten wegwijzer te
zijn.
Op het gebied der spraakkunst, het beschrijven der woord- en
zinsvormen, merken wij met blijdschap hetzelfde op. Weliswaar staan wij in
dezen achter bij onze Duitsche naburen, doch dit ligt voor een deel aan den
aard en den aanleg van ons volk, die niet in de voornaamste plaats aangelegd is
op het waarnemen en formuleeren van grammatische verschijnselen, waarin juist
de sterke zijde van het talent der Duitschers gelegen is. De beide
middelnederlandsche
Spraakkunsten, die wij thans bezitten, dragen dan ook in
aanleg en bewerking de blijken van Duitschen invloed: een der beide is ook door
een Duitscher geschreven. Ook bezitten wij eene proeve van eene leer van den
middelnederlandschen zinsbouw, voornamelijk gegrond op de werken van
Maerlant. Van de studie der taalvormen van de
17de eeuw hebben wij eveneens eene proeve, en wel
betreffende de taal van
Vondel, eene eerste en ernstige poging om de
grammatica der 17de eeuw te beschouwen in verband met de
middelnederlandsche en de hedendaagsche spraakkunst. Onnoodig zal wel de
opmerking zijn, dat ik hier en elders niet gewaag van al wat uitsluitend voor
het onderwijs en voor schoolgebruik is bestemd, al zijn daaronder ook zeer
degelijke werken te noemen.
Ook de lexicographie is van den algemeenen vooruitgang niet
uitgesloten. Op wetenschappelijke wijze wordt de nederlandsche taalschat der
drie laatste eeuwen geordend en beschreven in het Nederlandsche Woordenboek,
terwijl het registreeren van den woordvoorraad onzer middeleeuwsche voorvaderen
de heerlijke taak is, waar- | |
| |
aan ik mijn leven wijden mag. Het
aandeel, dat
De Vries hieraan heeft, is van algemeene
bekendheid; de woordbeschrijving is door hem een nieuw tijdperk ingetreden: hij
heeft haar doordrongen van een echt wetenschappelijken geest en van eene
fijnheid van waarneming, welke daarbij vóór hem in eene veel mindere mate werd
betracht. De door hem bewerkte of van zijn geest doortrokken deelen van zijn
Woordenboek der Nederlandsche Taal, de beide
afleveringen van zijn
Middelnederlandsch Woordenboek en zijn
Glossarium op den Leekenspiegel zijn op dit gebied de
betrouwbare gidsen geweest.
Is zoo in bijna ieder onderdeel der taalwetenschap, behalve op dat der
grammatica, waarvoor De Vries weinig anders gedaan heeft, dan enkele bruikbare
bijdragen leveren met name voor de Middelnederlandsche Syntaxis, zijn geest bij
leerlingen en geestverwanten werkzaam, dan hebben wij alle reden om onze
diepgevoelde en dankbare hulde te brengen aan hem, die een geheel tijdperk der
Nederlandsche taalwetenschap met zijnen geest heeft bezield en de beginselen
heeft geformuleerd en met nauwgezetheid in praktijk gebracht, die voor de
toekomst een toenemenden vooruitgang waarborgen.
Van het terrein der taal verzoek ik U mij te volgen naar een ander,
waarop de geest van De Vries niet heeft gewerkt noch voortwerkt, maar dat
daarom niet door ons onbetreden mag worden gelaten, dat der letterkunde,
waarnaar onze Maatschappij, zelfs met uitsluiting van hare overige
wetenschappelijke pleegkinderen, is genoemd. Ik doe U intusschen opmerken, dat
dit laatste feit niet bewijst, dat de letterkunde en hare beoefening voor haar
hoofdzaak behoort te zijn. Men ver- | |
| |
gete niet, dat zij dagteekent
uit een tijd, toen de taalwetenschap nog moest worden geboren en men op geene
andere wijze iets voor de taal kon doen, dan door hare letterkunde te
bevorderen en te beschermen. Als de Maatschappij werd herdoopt en men haar doel
nauwkeurig wilde omschrijven, dan zou voortaan ook de taalkunde in haren titel
niet mogen ontbreken. Doch ook zonder dat zij genoemd werd, heeft de taal,
overeenkomstig de gewijzigde eischen des tijds, in den boezem der Maatschappij
steeds al de rechten genoten, die haar toekwamen; wij zijn daarvoor
erkentelijk, maar mogen nu ook van onzen kant de rechten der letterkunde niet
voorbijzien. En wanneer ik spreek van ‘letterkunde’, dan bedoel ik daarmede in
de eerste en voornaamste plaats de beoefening der letterkundige geschiedenis,
welke zich geleidelijk aansluit aan de derde wetenschap, door de Maatschappij
voorgestaan, de Geschiedenis des Vaderlands. Men meene niet, dat ik niet zou
overtuigd zijn, dat ook schrijvers en dichters den roem en den bloei onzer taal
kunnen bevorderen, of dat onze Maatschappij dezen niet gaarne als leden aan
zich verbindt. Doch de reden, waarom ik hen uit den kring mijner beschouwingen
uitsluit, is deze, dat onze Maatschappij is een wetenschappelijk lichaam, geen
kunstkring. De beoefening nu der schoone letteren behoort tot het gebied der
kunst; de kunstgeschiedenis daarentegen tot het domein der wetenschap; en dus
valt buiten twijfel in het kader onzer Maatschappij het onderzoek, in hoeverre
schrijvers en dichters het ideaal, dat elke kunst zich stellen moet, hebben
bereikt en het opmaken der beschaving van een bepaald tijdperk uit zijne
letterkunde.
Gelijk allen weten, is hier de stoot gegeven door
Jonckbloet, den medestander van
De Vries. Doch zijn | |
| |
werk was in
vele opzichten voor verbetering vatbaar. Aan den eenen kant nam hij te veel
over van de beschouwingen onzer Duitsche naburen over hunne letterkundige
geschiedenis, vooral van die der middeleeuwen; aan den anderen kant ontbraken
hem de noodige nauwgezetheid en onpartijdigheid, en liet hij zich, door vrees
voor overdreven lof, meermalen tot eene onbillijke beoordeeling verleiden. Deze
leemten zijn ingezien en reeds gedeeltelijk door hen, die na hem kwamen,
verbeterd, want ook dit veld is in alle richtingen doorkruist. De geschiedenis
der Nederlandsche letterkunde is, zoowel in haar geheel als voor verschillende
harer onderdeelen, op nieuw gemaakt tot een voorwerp van ernstig en nauwgezet
onderzoek; tal van monographieën en kritieken over onze dichters en schrijvers
hebben het licht gezien: alleen hetgeen over
Vondel en
Bilderdijk is geschreven zou een aanzienlijk
getal boekdeelen vullen. Ook tracht men hoe langer hoe dieper door te dringen
tot den geest van den taalkunstenaar, den sleutel op te sporen tot zijn gemoed,
om daaruit het eigenaardig karakter en de richting zijner werken te verklaren,
de formule te vinden, waarin men het verband tusschen een kunstenaar en zijn
werk kan uitdrukken, en waarbij men zich bedient van allerlei, vroeger niet
gebruikte, factoren. De letterkundige verschijnselen worden psychologisch en
aesthetisch toegelicht, hoofdstroomingen in de letterkunde aangewezen en
gevolgd, ziekteverschijnselen opgespoord, richtingen verklaard; kortom, het
arbeidsveld is ook hier vol van werklieden met frissche kracht en jeugdigen
moed, die zoeken naar het onbekende. Of dit zoeken overal door het vinden der
waarheid zal worden gevolgd, is eene vraag, die ik niet aan de orde stel: mijn
doel is, bij U opnieuw de overtuiging te wekken, | |
| |
dat wij alle
reden hebben om zoowel ten opzichte van de studie onzer letterkunde als van die
onzer taal de toekomst met vertrouwen tegen te gaan, en dat wij niet behoeven
te vreezen, dat onze tijd, met name de 40 jaren, die ik U in enkele trekken
teekende, ooit zal worden gekenschetst als onvruchtbaar aan uitstekende
voorbeelden en nuttige werkzaamheid. Veel van hetgeen gedaan werd, zal blijken
te moeten worden overgedaan, doch de juiste methode is - in de hoofdzaken
althans - gevonden, en het gebouw der Nederlandsche taalwetenschap, dat, op
deugdelijke grondslagen opgebouwd, allengs verrijst, zal, wij mogen er van
overtuigd zijn, ook voor volgende geslachten eene bruikbare stichting zijn,
waaraan zij in denzelfden geest slechts zullen hebben voort te bouwen.
Meent niet, MM. HH.! dat het de bedoeling is, het werk, dat nu nog
moet worden gedaan, over te laten aan het nageslacht, terwijl wij zelven nu
verder rusten op de lauweren onzer oudere tijdgenooten. Neen, wij, aan wie de
naaste toekomst behoort, zullen alvast hunnen arbeid voortzetten, opdat naast
hunne namen ook de onze, als die van mannen, waaraan het nageslacht
verplichting heeft, met eere mogen worden genoemd. Doch ten einde een leiddraad
of doel te hebben voor uwe wetenschappelijke werkzaamheid, verlangt gij van mij
te weten, wat er dan, na al het reeds verrichte, al zoo te doen overblijft.
Laat ik U dan ook op deze alleszins natuurlijke en begrijpelijke vraag in korte
trekken het antwoord trachten te geven.
Van de studie van het Middelnederlandsch kon ik U veel goeds
mededeelen, doch het spreekt vanzelf, dat op | |
| |
dit terrein, gelijk
op ieder ander, allerlei gedaan werk reeds nu onvoldoende is en blijkt te
moeten worden overgedaan. Verschillende teksten, vooral die, wier uitgave
dagteekent uit den eersten tijd der ndl. taalwetenschap, zijn niet meer
bruikbaar of niet betrouwbaar genoeg, en hebben eene nieuwe uitgave dringend
noodig. Daaronder behooren, om U enkele voorbeelden te noemen, de veelbesproken
Spiegel Historiael van
Velthem, waarvoor wij ons nog altijd met de,
op zijn zachtst uitgedrukt, kluchtige uitgave van
Lelong (1727) moeten vergenoegen; de
Reinaert, waarvoor van de bestaande critische
hulpmiddelen, in den laatsten tijd met een paar nieuwe nummers vermeerderd,
niet genoeg of niet op de juiste wijze is gebruik gemaakt; de fragmenten van
den
Parthonopeüs, door
Bormans uitgegeven met veel minder
taalkennis en veel meer fantazie, dan in een uitgever wenschelijk is; de
Dietsche Lucidarius, door
Blommaert uitgegeven zonder het Latijnsch
oorspronkelijk van
Anselmus van Canterbury, dat hij kende, voor
de verbetering van den tekst te doen dienen; de
Nieuwe Doctrinael of Spiegel van Sonden, van
Jan de Weert, waarvoor allerlei nieuws te
putten is uit het Leidsche Handschrift; de
Brandaen, waarvoor na de onvoldoende uitgave van Brill
uit een literarisch, zoowel als uit een taalkundig en critisch oogpunt, nog
veel moet gedaan worden. Bovendien is er voor de kritiek van
Maerlant's
Spiegel Historiael in den laatsten tijd veel nieuws
gevonden: twee handschriften der geheele Eerste Partie; eene bloemlezing uit de
Eerste en Derde; nieuwe fragmenten uit de meest verschillende deelen van het
geheele werk; zoodat eerlang de vier 4o deelen met een
vijfde zullen moeten worden vermeerderd, ten einde de uitgave in
overeenstemming te doen | |
| |
blijven met den stand der wetenschap.
Wanneer ik met de bewerking van dit alles zoo ver ben gevorderd, dat tot het
uitgeven er van kan worden overgegaan, zal U een voorstel worden gedaan, om
daarvoor de noodige gelden uit het fonds beschikbaar te stellen.
Van het Middelnederlandsche proza is nog lang niet genoeg uitgegeven,
en toch is dit voor de kennis der taal van het hoogste belang: immers de
dichters hanteeren eene taal, die in woordenkeus en zinsbouw niet geheel
dezelfde is als de gewone omgangstaal, welke men veel meer kans heeft in het
vroegere proza terug te vinden. Allerlei handschriften moeten nog worden
uitgegeven, allerlei incunabelen wachten op een herdruk. Wanneer de uitgaven,
voor welker begin U straks uit het fonds een voorloopig crediet zal worden
gevraagd, zullen zijn voltooid, zal de hand worden geslagen aan de uitgave van
middelnederlandsch proza, waartoe door Uwe vergadering reeds vroeger (1876) het
besluit is genomen, doch tot heden zonder eenig noemenswaardig gevolg. Het
eerst zal kunnen worden uitgegeven het hs. der reis van
Mandeville, berustende op de boekerij der
Universiteits-Bibliotheek alhier, waarvan wij, gelijk U straks zal worden
medegedeeld, allen grond hebben eene uitgave te verwachten van de hand van ons
medelid
Cramer te
Zwolle.
Ook voor de taal der 16de eeuw, waarvan wij,
gelijk U bekend is, eene geschiedenis der letterkunde bezitten, en die voor een
groot deel valt buiten de terreinen, welke de woordenboeken voor het
Middelnederlandsch en voor het Nederlandsch zich hebben afgebakend, is nog veel
te weinig gedaan. Van het Nederlandsch, gesproken door
Marnix,
Coornhert,
Visscher en hunne oudere tijdgenooten uit de
rederijkersperiode,
De Roovere,
Van | |
| |
Rijssele,
De Castelein,
Houwaert,
Van Ghistele,
Van Vaernewijck,
Van Mander is nog veel te weinig partij
getrokken.
Een dier oudere tijdgenooten, wiens werken voor een groot deel nog
slechts in handschrift bestaan,
Cornelis Everaert, zal vanwege de
Maatschappij geheel of gedeeltelijk worden uitgegeven, als uwe Vergadering kan
goedvinden, het daarvoor straks aan te vragen crediet te bewilligen.
Zelfs van de vier voornaamste dichters der 17de
eeuw en hunne tijdgenooten van den tweeden rang is de taal op verre niet genoeg
bekend en ontgonnen. Met woordenboeken op
Hooft en
Brederoo is althans een begin gemaakt, doch
zij zijn als niet meer te beschouwen dan als eene eerste wankele schrede op dit
terrein, en waar zijn de lexicographische hulpmiddelen voor
Vondel, voor
Huygens, voor
Cats? Voor de taalstudie zijn zij onmisbaar:
telkens verkeert men, uit gebrek aan bewijsplaatsen, in het onzekere, of een
woord in dien tijd gewoon was of niet, of het meer dan op ééne plaats voorkomt,
of het b.v. door Huygens alleen dan wel ook door anderen wordt gebruikt.
Eveneens ontbreekt ons herhaaldelijk de toelichting van verschillende woorden,
zoowel wat den vorm als wat de eigenlijke beteekenis aangaat, en ik behoef U
dus niet te zeggen, hoe veel onze taalwetenschap aan degelijkheid en zekerheid
zou winnen, indien zij over een volledig lexicographisch apparaat voor de 17de eeuw kon beschikken.
Wat de spraakkunst aangaat, ontbreken ons nog twee belangrijke
hulpmiddelen: eene middelnederlandsche syntaxis, waarin de verschillende
tongvallen en tijdperken nauwkeurig worden uiteengehouden, en eene historische
spraakkunst van het Nederlandsch, beantwoordende aan | |
| |
de eischen
der tegenwoordige wetenschap. In de overigens voortreffelijke spraakleer van
Brill is veel verouderd, en het onlangs verschenen boekje van
Vercoullie geeft niet meer dan de omtrekken
aan. Zoo is ook voor de geschiedenis onzer taal nog niet veel meer gedaan dan
het maken van een begin. De beide uitgegeven werken, daarop betrekkelijk,
bevatten alleen bouwstoffen, doch het gebouw zelf moet nog worden
opgetrokken.
Voor de Nederlandsche tongvallen, de belangrijkste bron voor de kennis
der natuurlijke, niet door overeenkomst gewijzigde taal, is het werk evenmin
aan een einde gekomen. Er zijn - het is waar - verscheidene verzamelingen van
dialectwoorden gedrukt, zooals het beroemde
Westvlaamsch Idioticon van
De Bo, het
Vlaamsche van
Schuermans, het
Haspengouwsche van
Rutten, het
Waasch Idioticon van
Joos, het
Hagelandsche van
Tuerlinckx, de
Proeve van Breda's Taaleigen van
Hoeufft,
Molema's
Groningsche Volkstaal,
Bouman's
Volkstaal in Noord-Holland en enkele kleinere
verzamelingen in den Taal- en Letterbode, en in het helaas reeds in zijne jeugd
overleden tijdschrift
Onze Volkstaal. Doch er is in dezen nog lang niet genoeg
verzameld. Van vele dialecten of streektalen is zelfs zoogoed als niets
opgeteekend, terwijl toch met ieder jaar, of liever met iederen oude van dagen
die sterft, de voorraad der slechts in dialecten bekende woorden afneemt en
inkrimpt, zoodat onze taalkennis grooter verlies lijdt, naarmate de opteekening
langer wordt uitgesteld. En er schuilen waarlijk voor den taalvorscher schatten
in de volkstaal. De oplossing van allerlei raadselen is daar te vinden; met
hetgeen daar schuilt kan men vaak als met een tooverslag licht doen schijnen op
allerlei duistere punten, nevelen doen optrekken, het tot nog toe verborgene
ontdekken. Laat toch ieder lid onzer | |
| |
Maatschappij van het groote
belang der dialecten overtuigd zijn of worden, en ieder in zijn kring en overal
zijn oor te luisteren leggen voor de woorden, die de schrijftaal niet kent. Dat
hij de aldus opgevangen woorden opteekene en verzamele, en ze aan de redactie
van ons tijdschrift, de Commissie voor taalkunde, inzende. Ons ontbreekt nog
altijd een woordenboek van verouderde en dialectische woorden. Indien slechts
iemand de taak wilde ondernemen om de bestaande dialectwoordenboeken tot één
geheel te verwerken, met bijvoeging natuurlijk der streek, waarin het woord
gebruikelijk is, en hij daarbij opnam al de woorden, welke hij zou vinden in de
werken, genoemd in de ‘
Proeve eener bibliographie der Nederlandsche dialecten’
van
Petit, dan konden wij althans over een deel
van het nu overal verspreide materiaal beschikken. En als dan daarbij konden
worden gevoegd de bouwstoffen, geleverd door de leden onzer Maatschappij, die
zelf zich op deze wijze voor onze taal verdienstelijk zouden maken, en dubbel,
indien zij ook anderen hiertoe opwekten, dan zouden wij het groote doel nabij
kunnen komen. Mogen deze woorden zoowel bij U, die ze hoort, als bij de
afwezige leden, die ze later zullen lezen, niet zonder uitwerking blijven!
Ook voor een ander hoogst belangrijk punt, de dialecten betreffende,
is nog veel te doen, nl. het bepalen van de grenzen der tongvallen. Nog altijd
ontbreekt ons eene dialectische kaart van ons vaderland, waarvoor eenige jaren
geleden de bouwstoffen zijn verzameld ten gevolge van het loffelijk initiatief
van het Aardrijkskundig Genootschap. Weliswaar is er uitzicht op de
verwezenlijking van het schoone voornemen, doch op dit oogenblik kan ik eene
tongvallenkaart van Nederland nog slechts noemen onder de desiderata. Evenmin
is nog verre van | |
| |
geëindigd het opsporen der verhouding van de
dialecten tot de algemeene taal, zoowel van Zuid- als van Noord-Nederland; het
aandeel, dat ieder der voornaamste tongvallen gehad heeft aan hare vorming, het
aanwijzen van dien invloed niet alleen op haren woordenschat, maar ook op den
vorm harer woorden, hare grammatische en syntactische eigenaardigheden enz.;
kortom, voor het hoogst belangrijke onderwerp ‘schrijftaal en spreektaal’
moeten nog van verschillende richtingen bouwstoffen worden bijeengebracht.
Niet minder is dit het geval voor de verklaring van spreekwoorden,
spreekwijzen, spreekwoordelijke en staande uitdrukkingen, uit vroegeren en
lateren tijd. Een boek als
Borchardt's ‘
Die sprichwörtlichen Redensarten im deutschen Volksmund’
ontbreekt ons tot heden. Ook hier kan nog niet meer worden gezegd, dan dat voor
dit onderwerp bruikbare bouwstoffen zijn geleverd. Telkens stuit men op
moeilijkheden en moet men met een vraagteeken eindigen. Uit onze pamfletten en
kluchten, en ook uit de Middelnederlandsche schrijvers moet nog veel meer
worden opgedoken en opgezameld: ik houd mij overtuigd, dat daar de oplossing
van allerlei raadselen te vinden is. Zoo moet ook nog veel meer licht opgaan
over onze geslachts- en plaatsnamen, almede eene belangrijke bron voor de
vermeerdering onzer taalkennis. Met dit doel moet men Middeleeuwsche charter-
en oorkondenboeken doorlezen en excerpeeren; de op deze wijze gevonden vormen
met elkander vergelijken, zooals dit is geschied in de ‘
Nomina Geographica’, door het Aardrijkskundig Genootschap
uitgegeven, om alzoo tot den oorspronkelijken, of althans oorspronkelijksten,
vorm te geraken. Voor de geslachtsnamen moeten de aldus verkregen uitkomsten
worden vergeleken met den inhoud | |
| |
der reeds uitgegeven namenboeken:
daarbij kan ook
Joan Winkler's boek ‘
De Nederlandsche Geslachtsnamen’ goede diensten
bewijzen.
Nog één onderwerp wil ik U noemen, dat evenzeer onze letterkunde
betreft als onze taal, nl. den invloed onzer dichters en schrijvers op het
Nederlandsch. Hier moet zoogoed als alles nog gedaan worden: alleen voor
Bilderdijk hebben wij het bekende
prijsantwoord van
De Jager, dat voor hen, die zich aan een
dergelijk onderzoek zouden willen wijden, tot leiddraad en voorbeeld kan
dienen. Hier is een ruim veld van nuttige en vruchtbare werkzaamheid nog
nagenoeg onontgonnen. En is het geen aantrekkelijk onderwerp, na te gaan welk
aandeel
Marnix en
Hooft,
Vondel en
Cats,
Wolff en
Deken,
Van der Palm en
Douwes Dekker hebben gehad in de vorming en
ontwikkeling onzer taal? Zou het niet de moeite loonen, na te gaan, in hoeverre
men de sporen van den invloed der Nieuwe-Gidsrichting reeds nu op onze
hedendaagsche taal kan nagaan, en de vraag te beantwoorden, wat er van zal
blijven, wat weder even snel zal verdwijnen als het is opgekomen? En niet
alleen van hen, die ik noemde, kan de taal uit dit oogpunt met vrucht worden
bestudeerd; wil men eene enger afgebakende taak, dan neemt men een schrijver
van eene minder omvattende werkzaamheid en brengt zijne grammatische en
stilistische eigenaardigheden, zijne afwijkende of ongemeene woordvormen en
woorden bijeen, en men kan verzekerd zijn, nuttig werk te doen, waaraan het
nageslacht iets zal hebben en waardoor men een steen aanbrengt voor het
grootsche gebouw der wetenschap, door onze Maatschappij beschermd.
Ziet hier, MM. HH.! eene lange lijst van nog ongedaan werk. Men zal
wellicht er bij zich zelven aan | |
| |
toevoegen: ‘alleen voor
taalgeleerden in engeren zin.’ Ik zal dit niet ontkennen; doch kondt gij iets
anders van mij verwachten? Mijn doel was geen ander, dan de richting aan te
wijzen, waarin naar mijne meening de Maatschappij met vrucht kan blijven
werken, zonder het epitheton ‘verouderd’ te behoeven te vreezen. En nu doen
sommigen het werk, waarvoor hunne krachten berekend zijn, en anderen maken het
mogelijk door hunnen geldelijken steun. Zoo is het in iedere Maatschappij: de
onze behoeft daarop geene uitzondering te maken. En al is het eene bescheiden
taak, het is althans iets, bij te dragen voor het tot stand komen van
wetenschappelijk werk, en voor eene boekerij, die daarvoor eene onmisbare
behoefte is. Wil men meer doen dan dit, dan vindt men daartoe ruimschoots de
gelegenheid in de onderwerpen, aangewezen in mijne boven ontwikkelde
beschouwingen, waarmede ik het gepast vond deze 126ste
vergadering der Maatschappij te openen.
|
|