Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Levensbericht van George Alexander WilkenGa naar voetnoot1.Het is slechts zeer zelden gebeurd, dat de Akademie een lid zoo korten tijd na zijne benoeming verloren heeft als Wilken. In April 1890 was hij gekozen, en nog was het tweede jaar niet ingetreden, nog had hij in geene vergadering als spreker kunnen optreden, toen hij ons weder ontviel. Wij betreuren er zijn verlies niet minder om. Want wij hadden in hem een uitstekend lid gewonnen, van wien wij allen grond hadden te verwachten, dat hij het door hem beoefend vak der ethnologie in onzen kring voortreffelijk zou vertegenwoordigen. Langen tijd heb ik geaarzeld of ik de eervolle taak, mij door onzen beminden Kuenen opgedragen, hier zijn leven en werkzaamheid te beschrijven, zou aanvaarden. De bewustheid, dat ik op het gebied zijner studiën slechts een belangstellende leek ben en dus onbevoegd deze zoo te waardeeren, als het in deze vergadering betaamt, noopte mij te bedanken, mijne vriendschap en hoogachting voor den overledene drongen mij toestemmend te | |
[pagina 187]
| |
antwoorden. Ik vraag echter van Uwe welwillendheid met een eenvoudig verhaal tevreden te zijn. De vader van onzen Wilken, Nicolaas Philip Wilken, geboortig van Aurich in Oost-Friesland, werd in 1840 door Bestuurders van het Nederlandsch Zendelinggenootschap als zendeling naar de Minahassa gezonden. Hier vestigde hij zich, na eerst korten tijd te Menado en te Tanawangko werkzaam geweest te zijn, in 't begin van 1843 te Tomohon, waar hij 35 jaar lang, tot zijnen dood in 1878, als zendeling-leeraar heeft gearbeid, en waar zijn naam nog in dankbare herinnering leeftGa naar voetnoot1. Hij verwierf zich daar eene grondige kennis van de zeden en gewoonten, de taal en de godsdienstige gebruiken der Alfoeren, en de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap bevatten vele belangrijke verhandelingen van hem, die door zijn geleerden zoon op zeer hoogen prijs werden gesteld en door hem dikwijls aangehaald zijn. Prof. G.K. Niemann te Delft ontleende aan een handschrift van hem de bouwstof voor zijne ‘Bijdrage tot de kennis der Alfoersche taal in de Minahassa’Ga naar voetnoot2. Zijne echtgenoot, Maria Elizabeth Hoedt, te Ambon geboren uit een oud-Hollandsch-Indische familie, schonk hem verscheidene kinderen. George Alexander, de tweede zoon, werd den 13 Maart 1847 geboren. Hij was een stil kind, dat niet van wilde jongensspelen hield, maar gaarne las. Zijn vader gaf hem het eerste onderwijs en dit zoo goed, dat toen | |
[pagina 188]
| |
de twee oudste zoons in 1859 te Rotterdam op school kwamen, zij niet achterstonden bij andere jongens van hun leeftijd. De school, waar zij geplaatst werden, was ‘eene Protestantsche kostschool voor kinderen van zendelingen en andere Europeanen in N.O. Indië’, die in 1858 door Bestuurders van het Nederlandsch Zendelinggenootschap was opgericht, op aandrang van Wilken's vader en andere zendelingen. Aan het hoofd dezer school, die tot 1868 bestaan heeft, stond de heer B.M. Kool van Kasteel. Wilken is steeds erkentelijk gebleven voor het voortreffelijk onderwijs daar genoten en voor de liefderijke zorg van Mevrouw van Kasteel voor de leerlingen. De beide broeders onderscheidden zich door goed gedrag en ijver en maakten uitstekende vorderingen. Beiden wenschten zij tot den krijgsdienst opgeleid te worden. De herhaalde pogingen om tot de Militaire Akademie te Breda toegelaten te worden, slaagden echter niet. De oudste broeder heeft toen zijne militaire opvoeding te Kampen genoten. Deze is een uitmuntend officier geworden. Hij is thans Kapitein der infanterie bij het leger in Nederlandsch Indië en is voor zijne in Atjeh betoonde dapperheid met het ridderkruis der Militaire Willemsorde beloond. George Wilken besloot zich aan het onderwijs te wijden. In 1865 deed hij zijn examen als hulponderwijzer en behaalde nog in hetzelfde jaar eene aanteekening van bevoegdheid voor het onderwijs in de Fransche taal. Ik heb hem zelf medegeëxamineerd en heb ook zijne akte als secretaris der commissie geteekend, maar herinner mij geene bijzonderheden. Mijn toenmalige collega-schoolopziener uit Rotterdam, Dr. M.C. Mensing, deelde echter den heer J.C. Neurdenburg mede dat het examen in alle opzichten goed was geweest. Wilken werd nu tot hulponderwijzer op de kostschool | |
[pagina 189]
| |
aangesteld, maar het bleek spoedig, dat het hem aan den waren lust, misschien ook aan aanleg voor het geven van lager onderwijs haperde. Gelukkig werd dit bij tijds ingezien door den voortreffelijken man, dien ik reeds genoemd heb, den heer Neurdenburg, Director van het Nederlandsch Zendelinghuis en Secretaris van het Zendelinggenootschap, die de voogdij over Wilken voerde en hem na het verlaten der school in zijn gezin had opgenomen. Deze waagde het, ofschoon er slechts weinige kosten aan verdere opleiding konden besteed worden, zijn pupil voor te stellen, zich voor de 4e klasse der Hoogere Burgerschool te Delft aan te melden. Wilken nam den raad gretig aan en slaagde volkomen. Dit was in 1866. Hier gaf hij het eerste bewijs van zijne buitengewone werkkracht. Terwijl hij de lessen in de 4e klasse volgde, legde hij zich tevens met zooveel ijver toe op de vakken der 5e klasse, dat hij reeds in 1867 met goed gevolg zijn eindexamen aflegde. Nu werd hij student aan de Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren. Hier werkte hij wederom met zulk een vlijt, dat hij reeds in 1868 zich aan het grootambtenaarsexamen durfde onderwerpen. De uitslag was, dat hij met nog een ander student, de eerste plaats op de ranglijst verwierf, en weldra was hij in 't bezit eener ministerieele missive, waarbij hij ter beschikking gesteld werd van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië om tot ambtenaar bij den burgerlijken dienst aldaar benoemd te worden. Wat Wilken in deze twee jaren tot stand gebracht had, schijnt haast ongeloofelijk. Want het was geen louter werken voor de examens geweest, waarvan 't dikwijls geldt ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’, maar hij had zich een schat van wetenschap verworven, die zijn eigen- | |
[pagina 190]
| |
dom bleef. Doch hij ontving nu tevens de eerste ernstige waarschuwing, dat zulk eene overspanning der zenuwen niet straffeloos kan geschieden. Hij voelde zich zwak; was stil en afgetrokken; zijn toestand boezemde ernstige bezorgdheid in. Helaas, dat de waarschuwing niet geholpen heeft tegen latere overschrijdingen van de juiste maat! Ditmaal werd het geneesmiddel gezocht en gevonden door Wilken's vaderlijken vriend Neurdenburg, die hem medenam op een uitstapje, dat hij met een deel van zijn gezin naar Godesberg maakte. Hier deed het verblijf in de schoone natuur wonderen aan den patient; allengs voelde hij zich krachtiger en kwamen levenslust en belangstelling terug. Wat nog ontbrak, voltooide de zeereis naar Indië, die hij in 't laatst van 1868 ondernam als eenig passagier op een zeilschip, in de hoop aldus betere gelegenheid tot studie te hebben. Bij zijne aankomst te Batavia verzocht Wilken, om wel te vermoeden redenen, eene aanstelling voor de buitenbezittingen en werd ruim drie maanden later, bij besluit van 30 Juni 1869, benoemd tot ambtenaar ter beschikking van den resident van Amboina. Deze belastte hem in October van ditzelfde jaar, nadat hij was ingewijd in de geheimen van het raderwerk van den gouvernementsdienst, met de controle der afdeeling Boeroe. Hij is daar nog geen vol jaar werkzaam geweest, maar heeft zich dien tijd ten nutte gemaakt om de bevolking, wier vertrouwen hij spoedig verwierfGa naar voetnoot1, zoo te leeren kennen, dat hij in staat was zijne eerst eenige jaren later, in 1875, verschenen, maar reeds in den voorzomer van 1872 aan 't Bataviaasch Genootschap aangeboden verhandeling te schrijven ‘Bijdrage tot de kennis der Alfoeren van | |
[pagina 191]
| |
het eiland Boeroe.’ Dit stuk staat, wel is waar, nog niet op ééne lijn met zijne latere geschriften, maar kenmerkt zich toch reeds door eene zekere oorspronkelijkheid, door juistheid van waarneming en groote belezenheid, en munt, naar het oordeel van bevoegde geleerdenGa naar voetnoot1, uit boven al wat vroeger over het eiland en zijne bewoners was geschreven. Hoe hij daar zijne taak opvatte, spreekt uit het vermeldenswaardige feit, dat hij, om de kampongs aan de kust te kunnen bezoeken, zich op eigen kosten een vaartuig aanschafte, dat bij zijn vertrek met groote schade weer van de hand gedaan moest worden. Zoo was Wilken. Als hij een doel in 't oog gevat had, was hem geene opoffering te groot om het te bereiken. In September 1870 benoemde de Gouverneur-Generaal hem tot controleur 3e kl. bij het Binnenlandsch Bestuur in de residentie Menado op Celebes, waar hij in de afdeeling Gorontalo geplaatst werd, en na een groot jaar dienst, in de Minahassa, afdeeling Ratahan. Zoo was hij weder in de nabijheid van zijn ouderlijk huis gekomen, en hier viel hem nog een ander geluk te beurt. Reeds voor zijn vertrek naar Indië was hij verloofd met Mej. Josephina Johanna Neurdenburg, dochter van zijn vaderlijken vriend. In het begin van 1872 was zij bij volmacht met hem gehuwd, den 7den Juni werd het huwelijk door Wilken's vader ingezegend. Een jaar later werd hij bevorderd tot controleur 2e kl. Uit den tijd van Wilken's verblijf in de Minahassa hebben wij vier kleine verhandelingen, twee verschenen in de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap in 1873 en 1874, getiteld ‘Het Landbezit in de Minahassa, bijdrage tot | |
[pagina 192]
| |
de kennis van het landbezit in den Indischen Archipel’, en ‘Landverkoop in de Minahassa’; twee in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, beide in 1875 uitgekomen: ‘Het afplatten van het voorhoofd bij de Alfoeren van de Minahassa’, en ‘Iets over naamgeving onder de Alfoeren’. De vergelijkende ethnologie was nu reeds lang het vak zijner keuze geworden, dat hij nimmer uit het oog verloor en waaraan hij al zijn vrijen tijd schonk. Maar met al de nauwgezetheid en het plichtbesef dat hem eigen was, behartigde hij in de eerste plaats zijne ambtenaarstaak, en hij verwierf zich daardoor zulk een goeden naam, dat toen de Regeering in 1875 een kundig ambtenaar behoefde in het Gouvernement ‘Sumatra's Westkust’, de keus op Wilken viel. Hij werd daar geplaatst te Sipirok, te midden van eene deels heidensche, deels Mohammedaansche, deels Christelijke bevolking en in de onmiddellijke nabijheid der onafhankelijke Batta's. Een schooner veld voor waarneming had hij moeilijk kunnen treffen. Zijn eerste zorg was hier, zooals elders, zich de taal des lands eigen te maken, als het onontbeerlijk middel om zoowel de zeden en gewoonten, als de wenschen en bedoelingen des volks te begrijpen. Daardoor werd hij bij uitnemendheid de man, aan wien onderhandelingen met onafhankelijke grensstaatjes konden worden opgedragen. Den 26 Mei 1876 werd hij bevorderd tot controleur 1e kl., maar reeds kort te voren was hem de tijdelijke waarneming van het assistent-residentschap te Mandheling opgedragen. Te midden van inspannende werkzaamheid als ambtenaar, zette Wilken tijdens zijn verblijf in Sumatra's Westkust zijne ethnologische studiën ijverig voort. Hij las in deze jaren de werken van Bachofen, Lubbock, Mac Lennan, Tylor, Spencer en andere sociologen, toetste | |
[pagina 193]
| |
hunne theoriën aan de waarnemingen van hemzelven en anderen, en leidde zelf nieuwe theoriën uit deze waarnemingen af, waar de door anderen gestelde hem niet bevredigden. Weldra voelde hij zich in staat met de eerste vrucht van zijn onderzoek voor het publiek op te treden. Deze draagt tot titel ‘Over de primitieve vormen van het huwelijk en den oorsprong van het gezin’, en verscheen in de Indische Gids, jaargang 1880 en 1881. Wilken gaf in die jaren een tweede bewijs van zijne verbazende werkkracht. Doch ook thans volgde weder eene gevoelige waarschuwing. In het laatst van 1879 waren zijne zenuwen zoo van streek geraakt, wat zich vooral door pijnlijke aandoeningen in de handen openbaarde, dat hij verplicht was, een verlof naar Nederland te vragen wegens ziekte, dat hem in Januari 1880 werd verleend. Zou dat verlof een tijd van rust en uitspanning worden? Wilken zou het niet uitgehouden hebben. Reeds lang had hij ingezien wat aan zijn weten ontbrak, en hij wilde de schoone gelegenheid om dit ontbrekende zooveel mogelijk aan te vullen niet ongebruikt laten. Er zijn twee volken, wier beschaving achtereenvolgens een grooten invloed geoefend heeft op de bevolking van Indonesië, de Indiërs en de Arabieren. Om dien invloed goed te verstaan, is kennis noodig van het Sanskriet en het Arabisch. Beide wilde Wilken beoefenen. Hij had verder ingezien dat eenige juridische kennis hem zeer nuttig zou wezen. Eindelijk wenschte hij zich den weg tot de geschriften van Grieken en Romeinen gemakkelijker toegankelijk te maken. Zoodra hij dus, na korten tijd in het huis zijns schoonvaders te Rotterdam vertoefd te hebben, zich beter gevoelde, begaf hij zich naar Leiden om daar verschillende colleges te volgen. Ik heb toen het voorrecht gehad, hem tot leerling te hebben en kan ge- | |
[pagina 194]
| |
tuigen dat ik nooit iemand in zoo korten tijd zulke vorderingen heb zien maken. Hij had een vlug begrip, een helder oordeel, een sterk geheugen, een stalen ijver. In 1881 werd de gemeente-instelling ter opleiding van Indische ambtenaren te Leiden gereorganiseerd; er moest een lector voor de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië worden aangesteld. De verdienstelijke directeur der Instelling, Prof. van der Lith, beval daarvoor Wilken aan, op grond van de reeds door dezen uitgegeven opstellen, en van het zeer gunstig getuigenis zijner ambtgenooten aan de Universiteit, en den 6 September 1881 werd hij door den Leidschen gemeenteraad benoemd. Deze benoeming vormt een gewichtig keerpunt in Wilken's leven. Hij moest, ten behoeve van het onderwijs, de massa zijner door ervaring en lectuur verworven wetenschap ordenen, het ontbrekende aanvullen, vaststellen wat nader onderzoek vereischte. Aldus werd hij geleid tot eene meer methodische beoefening van de ethnologie en kon reeds in eene in 1883 verschenen verhandeling ‘Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van het Maleische ras’ zijn programma beschrijven. Ik wil daaruit iets met zijne eigene woorden mededeelen. Hij vangt aan met een citaat uit Kuenen's Voorlezingen over volksgodsdienst en wereldgodsdienst, waarin deze de onmisbaarheid van classificatie in elk vak van wetenschap betoogt, en gaat dan voort: ‘Is dit in het algemeen waar, het geldt ook in het bijzonder voor de ethnographie. Haar veld is bijna onafzienbaar en de verscheidenheid der verschijnselen groot genoeg om haren beoefenaar aanvankelijk in verwarring te brengen. Als hulpmiddel kan dus de ethnographie de classificatie allerminst ontberen. Bovendien, door de instellingen, zeden, gebruiken enz. te groepeeren, met elkander | |
[pagina 195]
| |
in verband te brengen, leert men ze van zelf ook beter verstaan’. Dan stelt hij de vraag, of de tijd reeds gekomen is, om de vergelijkende methode die tot classificatie voert, op de volkenkunde van den Indischen Archipel toe te passen. ‘Men zou toch, schrijft hij, kunnen aanvoeren, dat er nog zooveel aan onze kennis van Indië ontbreekt, dat men van sommige volken niets, van andere zoo weinig met zekerheid weet, dat men dus, alvorens er toe over te gaan om uit het aanwezige materiaal een geheel samen te stellen, eerst meerdere bouwstoffen moet afwachten. Wij gelooven echter, dat dit alles geen bezwaar is. Integendeel, juist door toepassing van de bedoelde methode, zullen de leemten in onze kennis het best aan het licht komen, zal het ons gemakkelijker vallen critiek uit te oefenen, te beoordeelen welke berichten voorloopig, als nadere bevestiging behoevende, ter zijde moeten worden gesteld. Licht zullen anderen in Indië zich dan opgewekt gevoelen, gegevens te verzamelen ter aanvulling van die leemten, een hernieuwd onderzoek in te stellen naar hetgeen dus nog twijfelachtig is. - Het is ons doel achtereenvolgens de voornaamste onderwerpen uit de volkenkunde van den Indischen Archipel op de hierboven bedoelde wijze te behandelen’. Java zou daarbij echter buiten bespreking blijven, omdat, meende hij, het de vraag is, in hoeverre aldaar ten aanzien van de bedoelde onderwerpen, de landsgewoonten nog steeds van kracht zijn, dan wel de voorschriften van den Islam worden gevolgd. Om soortgelijke reden is Madura uitgesloten. Van nu af volgen de beloofde monographiën met wat men geneigd zou zijn met een zijner biographenGa naar voetnoot1 ‘koorts- | |
[pagina 196]
| |
achtige haast’ te noemen, ware het niet dat elk stuk den stempel draagt van zorgvuldigheid in het bijeenbrengen en ordenen der stof, bedachtzaamheid in het opmaken der besluiten, zonder eenig blijk van vermoeidheid. Deze geschriften maakten weldra zijnen naam bekend, niet slechts in ons land en Nederlandsch-Indië, maar ook in het buitenland. Voor de kennis van den Indischen Archipel bestaat een buitengewoon rijk materiaal, nedergelegd in regeeringsstukken, in zendelingsberichten, in reisbeschrijvingen. Wilken was daarin thuis en bracht daaruit samen wat hij voor elk onderwerp noodig had. Hij kende vele talen, het onmisbare werktuig, zonder hetwelk, zooals Max Müller te recht zeide in zijn Address to the Anthropological section of the British Association, Augustus 1891Ga naar voetnoot1, de anthropologie slechts eene verzameling van vermakelijke anecdotes wordt, niet den hoogen rang eener werkelijke wetenschap inneemt. Met hulp dezer kennis en die zijner eigen ervaring was hij in staat de waarde der berichten juist te schatten en met beleid zijne keuze te doen. Reeds hierom alleen zijn zijne werken zeer belangrijk, als zijnde een repertorium van met oordeel gezift en met verstand geordend materiaal. Als men bedenkt dat de volken van den Indischen Archipel ‘verspreid over tallooze eilanden, in zeer verschillende omstandigheden en omgevingen levende, haast alle varianten van ieder sociaal verschijnsel vertoonen, en wel zonder dat men den storenden invloed van rasverschil in aanmerking hoeft te nemen’, gelijk de heer Steinmetz het uitdruktGa naar voetnoot2, kan men zich de waarde van zulk een repertorium voor het ethnolo- | |
[pagina 197]
| |
gisch onderzoek voorstellen. Maar dit materiaal werd door hem dienstbaar gemaakt ter staving of wederlegging van theoriën van anderen, tot opbouwing van stellingen door zijn eigen vruchtbaar brein voortgebracht, en dat op zulk eene voortreffelijke wijze, dat zijne geschriften algemeen erkend worden tot de belangrijkste studiën over bijzondere vraagstukken der ethnologie te behooren. Wilken was een beslist aanhanger van de evolutieleer en trachtte de maatschappelijke en godsdienstige verschijnselen af te leiden uit eenige weinige beginselen, die hij ontdekte in het animisme van den natuurmensch en de eerste aanvangen van de maatschappij. Er zijn onder zijne bewonderaars, die daarin niet met hem kunnen medegaan, maar meenen dat het verre verleden veel bonter verscheidenheid, veel meer tegenstrijdigheid bevatte, dan men op zijn voetspoor zou moeten gelooven, en dat het een fout is aan te nemen dat overal dezelfde feiten dezelfde oorzaken en dezelfde gevolgen hebben. Maar zij haasten zich er bij te voegen, dat Wilken maat wist te houden. Ziehier wat een hunner, de bekende geleerde Auguste Barth te Parijs, over hem schrijftGa naar voetnoot1: ‘Wilken had een zeer fijn en ontwikkeld gevoel voor de historische werkelijkheid. Meer dan eens is het hem gebeurd, voor eene moeilijkheid te blijven staan, waar andere theoretici geen bezwaar zagen, en nooit heeft de bespiegeling hem zijne bedaardheid doen verliezen. Heeft hij soms ook te veel op zuivere redeneering gebouwd, hij heeft het althans nooit met halve bewijzen voor lief genomen. Want het zijne was een grondeerlijk verstand, nauwgezet in de zelfbeoordeeling, streng tegenover elke hypothese die niet uit inductie verkregen was. In geen | |
[pagina 198]
| |
zijner geschriften zal men zinnen vinden op effect berekend, geen kunstgreep om te verblinden of zand in de oogen te strooien, geen poging om zich te rechter tijd achter een nevel te verschuilen, wanneer het vraagstuk moeilijk wordt. En dit is voorwaar een groote deugd in eene wetenschap, waarin de overwinning dikwijls aan den stoutmoedigste behoort’. In de vermelde verhandeling over de verwantschap toonde Wilken aan, dat bij alle volken van het Maleische ras, ook die waar thans uitsluitend patriarchale verwantschap heerscht, oorspronkelijk een matriarchaal stelsel heeft bestaan. In eene noot werd reeds de vraag opgeworpen of dit ook niet van andere volken zou gelden en werden met name bij de oude Arabieren eenige verschijnselen genoemd die daarop konden wijzen. In 1884 was hij daaromtrent tot eene vaste overtuiging gekomen en schreef hij zijne verhandeling ‘Het matriarchaat bij de oude Arabieren’, waarin hij nu reeds met stelligheid verkondigde dat de matriarchale verwantschap de oorspronkelijkste is, en met groote geleerdheid en scherpzinnigheid alles bijeenbracht wat in taal, zeden en wetten der Arabieren nog als overblijfselen uit dien ouden toestand moet gelden. Deze verhandeling, van welke nog in hetzelfde jaar eene Duitsche vertaling verscheen, werd o.a. door Nöldeke in de Oesterreichische Monatschrift für den Orient als een voortreffelijke arbeid geroemd. Eene bestrijding van den bejaarden geleerde Redhouse werd door Wilken zegevierend wederlegdGa naar voetnoot1. Een ander uitvloeisel van de verhandeling over de verwantschap was een in 1888 verschenen opstel over ‘De verbreiding van | |
[pagina 199]
| |
het matriarchaat op Sumatra’. Bij deze studie bleek het hem, dat hij omtrent verschillende zaken nauwkeuriger berichten behoefde. Op een door hem uitgelokt verzoek des Bestuurs van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, zond de Minister van Koloniën daarvan eenige exemplaren naar Indië, ter uitreiking aan de ambtenaren op Sumatra, met uitnoodiging een onderzoek in te stellen, ten einde de bestaande leemten aan te vullen. Door negen ambtenaren werd daaraan voldaan, en de in hunne nota's gegeven inlichtingen stelden Wilken in staat, zijne in 1891 verschenen verhandeling ‘Over het huwelijks- en erfrecht bij de volken van Zuid-Sumatra’ te schrijven. Tot denzelfden kring van studiën behooren, behalve een klein opstel over het ‘Erfrecht op Nias’Ga naar voetnoot1, en eene in 1883 gehouden redevoering: ‘Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van den Indischen Archipel, beschouwd uit het oogpunt van de nieuwere leerstellingen op het gebied der maatschappelijke ontwikkelingsgeschiedenis’, een u allen welbekend stuk, getiteld ‘Huwelijken tusschen bloedverwanten’, verschenen in de Gids van Juni 1890. De schrijver zette daarin uiteen dat de verbodsbepalingen oorspronkelijk geenszins ten doel hebben ‘de, werkelijk bestaande of vermeende, schadelijke gevolgen van de huwelijken tusschen bloedverwanten voor de progenituur te keeren’, en trachtte het ontstaan daarvan te verklaren uit de exogamie. Van waar echter deze instelling? Lubbock, Mac Glennan en verscheidene anderen hebben getracht een antwoord op deze vraag te geven. Wilken kan zich met geen hunner verklaringen vereenigen, maar eindigt | |
[pagina 200]
| |
met een ‘non liquet’, dat, zooals de heer Barth schrijft, hem tot eer strekt en getuigenis geeft van de kracht en oprechtheid zijner overtuigingen. Eindelijk behoort tot dezen kring van geschriften een in 1888 verschenen opstel, getiteld ‘Oostersche en Westersche Rechtsbegrippen’, geschreven naar aanleiding eener rede van Mr. Farncombe Sanders over vrouwelijke successie bij ontstentenis van agnaten in de rechte lijn. Wilken betoogde hierin dat het beginsel, dat in dit geval de vrouw geteld wordt als een man, van zeer verbreide toepassing is, en trachtte den oorsprong daarvan te verklarenGa naar voetnoot1. Hij koos den titel, omdat hij met dit voorbeeld wederom aantoonde hoe de Oostersche rechtsbegrippen, minder versteend, kunnen worden gebruikt ter verklaring van de Westersche. Dit was reeds het thema geweest der redevoering, waarmede hij in 1885 het hoogleeraarsambt aanvaard had: ‘De vrucht van de beoefening der ethnologie voor de vergelijkende rechtswetenschap’, in welke hij als voorbeeld den oorsprong der civielrechtelijke verwantschap bij de oude Romeinen, de agnatio, behandeld had. Aan het einde van het opstel ‘Oostersche en Westertersche rechtsbegrippen’ spreekt Wilken den wensch uit, dat er ten onzent meer mocht gedaan worden aan de juridische bearbeiding van volkenkundig materiaal uit onze Oost-Indische bezittingen. ‘Opgehoopt, schreef hij, liggen de kostbare bouwstoffen op bewerking te wachten’. Behalve het reeds genoemde, heeft hij zelf daartoe nog slechts drie bijdragen kunnen leveren, n.l. zijne verhandeling over ‘Het strafrecht bij de volken van | |
[pagina 201]
| |
het Maleische ras’, die een deel uitmaakte van de Feestgave van het Koninklijk Instituut bij gelegenheid van het Orientalistencongres te Leiden in 1883, en die over ‘Het strafrecht bij de volken van den Indischen Archipel’ in 1888 verschenen. Over de derde zal ik later spreken. Wij mogen echter het proefschrift 'van zijnen voormaligen leerling, Mr. S.R. Steinmetz, ‘Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe’, eerst na den dood des meesters verschenen, als een eerste poging beschouwen om aan den uitgesproken wensch te voldoenGa naar voetnoot1. Aan deze klasse van geschriften knoopt zich onmiddellijk eene tweede vast, waarin de plechtigheden en gebruiken behandeld worden. In 1885 opende Wilken deze met een stuk over ‘De besnijdenis bij de volken van den Indischen Archipel’, waarin hij aantoonde dat dit gebruik bij alle Maleisch-Polynesische stammen voorkomt en niet eerst door den Islam ingevoerd kan zijn. In de verklaring van dit gebruik sluit hij zich geheel aan bij de theorie van Dr. Ploss. In 1886 en 1889 volgde zijn geschrift over ‘De plechtigheden en gebruiken bij verlovingen en huwelijken’ bij dezelfde volken. Vele dezer plechtigheden vindt men ook elders terug als overblijfselen nit een vroeger tijdperk. Ze ontvangen in dit uitmuntend geschrift hare verklaring. In 1886 verscheen een opstel over ‘Het tellen bij nachten bij de volken van het Maleisch-Polynesische ras’, eene eenigszins verbeterde en vermeerderde uitgave zijner bijdrage tot het feestalbum den 3 December 1885 aan Dr. C. Leemans aangeboden, ter gelegenheid van zijn vijftigjarig directeurschap van | |
[pagina 202]
| |
het Museum van Oudheden. In 1887 behandelde Wilken het zonderling gebruik der couvade bij de volken van den Indischen Archipel, in 1888 gaf hij iets over de mutilatie der tanden bij dezelfde volken. Eene derde klasse zijner geschriften is aan de godsdienstige meeningen en gebruiken van de volken van Indonesië gewijd. Den aanvang daarvan maakt zijn in 1884 en 1885 verschenen Animisme, d.i. volgens de bepaling van Tiele, het geloof dat elk voorwerp eene ziel heeft, en dat die ziel dit voorwerp verlaten kan, zich vrij bewegen en zelfs in andere lichamen overgaan. Uit het eerste vloeit het fetisisme voort, uit het tweede het spiritisme d.i. de vereering van de zielen der afgestorvenen en van de onzichtbare geesten in de lucht. Wilken beoogde in zijne verhandeling een overzicht te geven van dit animisme bij de voornaamste stammen van den Indischen Archipel, en wel door de feiten en verschijnselen te groepeeren, onder zekere algemeene gezichtspunten te plaatsen en dus te verklaren. Het is een voortreffelijk werk, dat hij zelf echter slechts als eene schets wilde beschouwd hebben, die aanvulling en verbetering noodig had. In volgende geschriften komt hij herhaaldelijk op hier besproken onderwerpen terug en hij had reeds het voornemen opgevat, eene nieuwe uitgave te bezorgen. Zijn eigen exemplaar is, naar mij de heer Neurdenburg heeft medegedeeld, van vele aanteekeningen voorzien, en het plan schijnt te bestaan, deze in een tweeden druk op te nemen. Het eerste met dit werk samenhangende opstel was het in 1884 verschenen ‘De betrekking tusschen mensch-, dier- en plantenleven naar het volksgeloof’. In 1886 en 1887 volgde zijn geschrift ‘Ueber das Haaropfer und einige andere Trauergebräuche bei den Völkern Indone- | |
[pagina 203]
| |
siëns’, waarin hij de waarheid der stelling van Frazer, dat de plechtigheden bij dood, begrafenis enz. niet zoo zeer uit toegenegenheid dan wel uit vrees voor de dooden ontstaan zijn, ten opzichte der volken van den Indischen Archipel aantoonde, en tevens het haaroffer bij andere gelegenheden besprak. Verder hooren hiertoe zijne in 1887 verschenen verhandeling over het Shamanisme, of de geestbezwering door mediums in extatischen toestand, bij deze zelfde volken, het twee jaar later uitgegeven stuk ‘Over de schedelvereering’ en twee kleinere opstellen: de in 1886 uitgekomen verhandeling ‘Over de beteekenis van de ithyphallische beelden’, en ‘Iets over de Papoewa's van de Geelvinksbaai’, in 1887 verschenen, waarin vooral over de beelden der afgestorvenen en over het totemisme wordt gesproken. Tot deze klasse is ook te brengen zijne in de Gids van Mei 1888 opgenomen bijdrage ‘De Simsonsage’, in welke hij het hoofdmoment, dat de kracht van den held in de haren gelegen is, uitvoerig behandelde. Het eerste deel dezer bijdrage is eene bijna woordelijke herhaling van zijn geschrift ‘Over de betrekking tusschen mensch-, dier- en plantenleven naar het volksgeloof’. Eindelijk hooren hiertoe zijne verhandeling ‘De hagedis in het volksgeloof’, in 1891 uitgegeven, en het eenigen tijd vroeger geschreven, maar eerst in de maand na zijn overlijden in de Gids (September 1892) verschenen stuk over den oorsprong der offers, naar aanleiding eener nieuwe theorie van Prof. Robertson Smith. Deze beschouwt het offer niet als een gift aan de goden, maar als middel om levensgemeenschap met hen te onderhouden en te versterken. Wilken's meening was, dat de strekking van het offer niets is dan ‘do ut des, do ut facias’. | |
[pagina 204]
| |
In eene vierde klasse behooren zijne twee studies uit het gebied der geographische pathologie, beide in 1890 verschenen, de eerste over de Albino's, de tweede over ‘Struma en cretinisme’ in den Indischen Archipel. Vooral het laatste is een meesterstuk van geleerdheid en methode. Trouwens dezen lof verdienen al zijne geschriften. De massa in extenso medegedeelde citaten zijn voor den gewonen lezer dikwijls vermoeiend, maar zij geven het groote voordeel, dat men nu het geheele materiaal bij de hand heeft om de juistheid van het door Wilken daaruit afgeleide te kunnen beoordeelen. Bovendien zijn vele van de door hem gebruikte bronnen voor Nederlanders niet gemakkelijk, voor buitenlandsche geleerden zeer moeilijk toegankelijk. Doch bij alle aanhalingen en uitweidingen blijft de draad van het betoog duidelijk zichtbaar en valt toch alle licht op de hoofdzaken. Hij is altijd duidelijk, wel zonder verheffing van stijl, maar ook geheel vrij van opsmukking. Aan zijne geschriften komt verder ten volle de lof toe, dien hij aan het slot zijner studie over de hagedis in het volksgeloof aan den arbeid van Dr. Meyer toekent, dat deze in de hoogste mate suggestief is en buitengewoon geschikt om tot verdere onderzoekingen aan te sporenGa naar voetnoot1. Niet onvermeld mag hier blijven wat ons rustend medelid Veth over Wilken's verhandelingen schrijftGa naar voetnoot2 ‘dat zij bijna alle onderdeelen vormen van één groot geheel; dat de werkzame schrijver in waarheid altijd aan hetzelfde uitgebreide werk heeft gearbeid.’ - ‘Zelfs de hier en daar verspreide stukken, zegt hij verder, die geen bepaald ethnologisch onderwerp behandelen -ik heb hier | |
[pagina 205]
| |
vooral het oog op zijne kritische overzichten van geschriften tot den Indischen Archipel betrekkelijk - bevatten schier alle kleine bijdragen tot de Ethnologie, die toonen dat hij ook in de nog niet afzonderlijk behandelde onderwerpen uitstekend te huis was, en in ieder deel van het groote werk veel nieuws, veel degelijks zou geleverd hebben.’ Na deze uitweiding over Wilken's geschriften, zouden wij den draad van het verhaal weder op kunnen vatten. Doch vooraf is nog eene zaak te bespreken. Voor de goede vervulling zijner betrekking als lector in de land- en volkenkunde was een zijner eerste bezigheden, een leiddraad voor zijn onderwijs samen te stellen. De eisch van dit geschrift was natuurlijk, dat het zou geven wat de aanstaande ambtenaren van dit vak moesten weten. Bij het gebruik daarvan in volgende jaren werden hier en daar wijzingen aangebracht, soms slechts met een enkel woord aangeduid dat eene leemte moest aangevuld, of eene geheele afdeeling vervangen worden. Wilken vertrouwde daarbij op zijn sterk geheugen. Van dit dictaat nu, zooals het in Wilken's nalatenschap gevonden is, verschijnt thans bij de firma Brill te Leiden eene uitgave, bezorgd door den heer C.M. Pleyte, waarbij het manuscript zoo getrouw mogelijk wordt gevolgd, alleen het door den schrijver zelf doorgehaalde, naar zijne eigene verwijzingen, door iets anders vervangen, waarvan dan echter steeds in eene aanteekening rekenschap wordt gegeven. De uitgevers hebben recht te verwachten dat men hiervoor erkentelijk zal zijn. Wilken's plan voor de uitgaaf van een Handboek der ethnographie voor onze koloniën, had bij zijnen dood nog geen begin van uitvoering gekregen. Naar alle waarschijnlijkheid zou dit dictaat daarvan de grondslag geworden zijn, maar elk onderdeel zou op nieuw | |
[pagina 206]
| |
bestudeerd zijn met de gewone nauwgezetheid en grondigheid. In eene niet onderteekende beoordeeling van deze handleiding in de Indische Gids (April 1892, p. 709 en volg.) is vlijtig bijeengesteld wat daarin anders en beter had kunnen geschreven zijn, en wordt aan het slot ‘uit diepen eerbied voor Wilken's nagedachtenis’ geprotesteerd tegen de uitgave. Hoe geheel anders is het oordeel van den heer Steinmetz, dien het blijkens zijne warme hulde aan Wilken, kort na zijn overlijden, waarlijk niet aan eerbied voor zijn leermeester ontbreekt, en die in den Spectator van 2 April de verschijning met ware vreugde begroet, het beschouwt als ‘een uitstekende legger voor alle ethnographische en ethnologische studiën over onzen Archipel’, en vindt dat de heer Pleyte in hooge mate aanspraak heeft op onze erkentelijkheid. De beoordeelaar in de Indische Gids heeft voorbijgezien zoowel den tijd wanneer, als het doel waarvoor deze leiddraad gemaakt werd, en eindelijk dat niet het materieele deel der ethnographie, waaraan de eerste aflevering geheel gewijd is, maar het godsdienstig en maatschappelijk leven der inlanders voor Wilken de hoofdzaak was. Indien men dit alles in aanmerking neemt, kan ook dit dictaat niet anders dan onze bewondering voor den maker verhoogenGa naar voetnoot1. De heer der Kinderen deelt in zijn levensbericht van Wilken mede, dat toen deze nog controleur in de Minahassa was, zijn toenmalige resident, Mr. van Musschenbroek, in hem reeds den toekomstigen professor zag. Bij zijn vertrek naar Nederland liet hij in Indië den naam achter niet slechts van uitstekend ambtenaar, doch ook van | |
[pagina 207]
| |
degelijk geleerde. In het begin van 1884 wenschte daarom de Indische Regeering hem als leeraar aan het gymnasium Willem III te Batavia te verbindenGa naar voetnoot1. Gelukkig was Leiden voor geweest. Daar werd Wilken weldra naar verdienste gewaardeerd. Den 1 December van ditzelfde jaar besloot de Senaat der Universiteit hem het doctoraat honoris causa te verleenen. Weldra werd dit door eene tweede onderscheiding gevolgd. Toen in 1885 de hoogleeraar Veth wegens het bereiken van den 70 jarigen leeftijd moest aftreden, werd Wilken op zijn voorstel door de Faculteit als opvolger aanbevolen en 27 April door den Koning benoemd. Dat de beroemde Nestor der vaderlandsche Indologen hem waardig keurde zijnen zetel in te nemen, was voor Wilken ten hoogste streelend. Bij de aanvaarding van zijn ambt den 16 September wees hij de studenten die zich voor den Indischen dienst voorbereidden, op de gebiedende noodzakelijkheid voor den ambtenaar om de begrippen, zeden en gewoonten der inlanders te kennen, ten einde rechtvaardigheid te kunnen betrachten en met beleid te regeeren. Tot groote blijdschap van Curatoren der Indische school te Leiden, verklaarde hij zich bereid zijne betrekking van lector, maar voortaan zonder bezoldiging, te blijven waarnemen. Hij heeft daardoor aan de gemeente Leiden een zeer grooten dienst bewezen. Het zou mij moeilijk vallen iets te zeggen over Wilken's werkzaamheid als leeraar, indien ik hiervoor niet de voorlichting had van Prof. van der Lith, die voortdurend met zijne leerlingen in aanraking was en deel had aan alle examens door Wilken afgenomen. Deze schrijft in zijne necrologieGa naar voetnoot2 het volgende: ‘Wilken was | |
[pagina 208]
| |
niet wat men gewoon is een ‘geboren docent’ te noemen. Wel was zijn onderwijs, evenals alles wat hij schreef, helder en welgeordend, maar hem ontbrak de gave des woords, die daartoe gevorderd wordt, en de vrijmoedigheid om onbeschroomd voor een min of meer talrijk gehoor op te treden.’ Daarbij onderstelde hij bij zijne leerlingen veel meer kennis van aardrijkskunde en natuurlijke historie, dan de meesten hunner, met name zij die geen hoogere burgerschool hadden doorloopen, bezaten. Maar toch slaagde hij er in, enkelen liefde voor zijn studievak in te boezemen, en de juristen waardeerden het in 't algemeen zeer, dat hij ‘er steeds naar streefde hen in de eerste plaats de rechtsbegrippen der inlandsche volken te leeren kennen.’ Het gewicht van dit laatste voor den ambtenaar, waarop Wilken reeds in zijne inaugureele oratie had gewezen, was voor hem van zooveel beteekenis, dat hij zich gegriefd voelde, wanneer dit weinig scheen geteld te worden en gevaar liep op den achtergrond te geraken. Daarom kantte hij zich heftig tegen de, op de letter van het examenprogramma gegronde, pogingen, die bij de examens voor den Indischen dienst te 's Gravenhage aangewend werden, ‘om alles wat op het recht van de Indische volkeren betrekking had, aan de studie der volkenkunde en dus ook aan zijn onderwijs en invloed te onttrekken’Ga naar voetnoot1. Men gebruikt dikwijls het beeld van een huwelijk om den innigen band te teekenen, die den geleerde aan zijne wetenschap, den kunstenaar aan zijne kunst verbindt. Bij Wilken was deze vergelijking werkelijk van toepassing. Met angstvalligheid waakte hij voor de eer en het aanzien van zijne uitverkorene, en zelfs het vermoeden van ge- | |
[pagina 209]
| |
ringschatting of achteruitzetting vervulde hem, den overigens zoo zachtzinnigen man, met verontwaardiging. Vooral daarom waren hem de herhaalde verkiezing tot lid des bestuurs van het Koninklijk Instituut en zijne benoeming tot lid dezer Akademie zoo aangenaam, omdat hij ze in de eerste plaats beschouwde als eene hulde bewezen aan zijn studievak. Aan die geliefde wetenschap heeft hij te groote offers gebracht. Uitspanning, zelfs de onontbeerlijkste, gunde hij zich bijna niet. Hoogst zelden liet hij zich overhalen om een concert of tooneelvoorstelling bij te wonen, of een avond in gezelligen kring door te brengen. Het ontging zijnen vrienden niet, dat onder die rustelooze inspanning zijn gestel leed. Hoe dikwijls hebben zij er niet ernstig op aangedrongen, dat hij toch althans een deel zijner zomervacantie buiten zou doorbrengen; meer dan eens heb ik mij zelf gevleid, dat het mij gelukt was, hem te overreden. Maar het gebeurde niet. Hij vertrouwde te zeer op zijne groote werkkracht en besefte niet hoeveel kwaad hij zichzelven deed. Allengs openbaarden zich de gewone gevolgen van overspanning der zenuwen. Hij werd prikkelbaar, stil en in zichzelf gekeerd: hij klaagde dat het werk niet vlotten wilde. Tegen zijne gewoonte, zooals Kern in eene necrologie terecht schreef, gaf hij tegenover zijne vertrouwdste oudere vrienden en raadgevers uiting aan zijne mismoedigheid. Daar scheen aan den horizont redding te dagen. Bij het Koninklijk Instituut begon een plan te rijpen, om met ondersteuning der Regeering, aan de hoogleeraren Wilken en Martin eene zending naar de Molukken op te dragen voor ethnologisch en geognostisch onderzoek. Bij dit vooruitzicht voelde Wilken zich overgelukkig. Hij zou de gelegenheid krijgen, schatten van | |
[pagina 210]
| |
ervaring op te doen, allerlei leemten in zijne bouwstoffen aan te vullen en vele vragen tot oplossing te brengen. En nu kon hij zich overgeven aan het gevoel, dat hij tot nog toe had teruggedrongen, het vurig verlangen zijn geboorteland terug te zien. Had dit plan eerder tot uitvoering knnnen komen, immers vóór den strengen winter van 1890-91, die voor zijn teeder, meer voor een tropisch klimaat geschikt gestel, bij verzwakt weerstandsvermogen, noodlottig is geworden, het had misschien zijn leven gered. Nu was het te laat. Toen de hoogleeraar Martin in September 1891 vertrok, had zijn vriend en gehoopte reisgenoot, de groote reis naar het onbekende land reeds aanvaard. Het was diep tragisch, Wilken in de laatste maanden zijns levens gade te slaan. Hij vermagerde zichtbaar; zijn gelaat teekende afgematheid; hij voelde zich niet gelukkig; hij miste de veerkracht zich over kleine zorgen en verdrietelijkheden heen te zetten; het heimwee naar het zonnige palmenland vulde soms zijne oogen met tranen. Maar ondertusschen bleef hij met verwonderlijke wilskracht al zijne plichten vervullen, ijverig studeeren, plannen ontwerpen, de belangen van zijne wetenschap behartigen. In die periode zijn twee uitmuntende verhandelingen geschreven, is eene aanvankelijke overeenkomst met de firma Brill gemaakt voor de uitgave van een Handboek der ethnographie, en heeft hij een arrest van het Hooggerechtshof te Batavia aangegrepen om een sprekend voorbeeld te geven van de noodzakelijkheid voor den wetgever voor Indië om rekenschap te houden met de instellingen en rechtsbegrippen der inlanders. Bij dit laatste moet ik even stilstaan. Bij dit arrest nl. was een inlander, die door den landraad schuldig verklaard was aan verkrachting van een kind, van rechtsvervol- | |
[pagina 211]
| |
ging ontslagen op grond dat dit kind wettig met den man gehuwd was. Wilken gaf nu eene uiteenzetting over kinderhuwelijken en toonde vervolgens aan dat het Hooggerechtshof gebruik had kunnen maken van de onvolledigheid der bepaling omtrent verkrachting in het Wetboek van Strafrecht, om in overeenstemming met het Indische en Moslemsche recht en het gewoonterecht der inlanders, de strafbaarheid van het feit te handhaven. Het laatste bezoek dat Wilken mij gebracht heeft, was om mij te vragen of zijne verklaring van een paar plaatsen uit Mohammedaansche wetboeken juist was, en toen ik dit bevestigend beantwoordde, of ik hem op schrift wilde geven waarom die plaatsen aldus en niet anders moesten verklaard worden. Hij had dit noodig ter wederlegging van eenige bedenkingen door Prof. L.W.C. van den Berg tegen zijn stuk geopperd. De laatste zijn in September 1891 in het Tijdschrift voor Strafrecht verschenen. Wilken heeft zijne wederlegging niet meer kunnen schrijven. Met buitengewone inspanning van alle hem nog overgebleven kracht, nam hij in het laatst van Juni nog deel aan de Staatsexamens voor Indische ambtenaren en eenige akademische examens. Den 1 Juli woonde hij nog eene bestuursvergadering van het Koninklijk Instituut bij. Maar toen moest hij het opgeven. Hij was krank, bedenkelijk krank; weldra bleek het, dat het ergste te vreezen was. In de tweede week van Augustus kreeg ik het verzoek eens bij hem te komen. Op zijn bedtafeltje lag een brief van het bestuur van het Anthropological Institute of Great Britain and Ireland, waarin hem zijne benoeming tot eerelid dezer maatschappij werd medegedeeld. Hij verzocht mij den president Tylor uit zijnen naam te antwoorden. Het was de laatste lichtstraal die op het | |
[pagina 212]
| |
ziekbed viel. Ik las in zijne trouwhartige oogen, ik voelde aan zijn handdruk, dat hij wist dat het ook onze laatste ontmoeting was. Den 28 Augustus ontsliep de afgetobde lijder. Vier dagen later, den 1 September, hebben wij zijn lijk naar de laatste rustplaats gebracht. Diepe droefheid vervulde allen die de treurige plechtigheid bijwoonden. In den bloei zijner jaren was ons een man ontvallen, dien wij liefhadden en hoogachtten; een man van een door en door goed en edel karakter, zacht en gevoelvol van inborst, eerlijk en eenvoudig van gemoed; een trouwe en warme vriend, vrij van zelfzucht, ontbloot van ijdelheid. Maar aan die droefheid voor hetgeen wij persoonlijk in hem moesten missen, paarde zich een diepe weemoed bij de gedachte aan wat in hem als geleerde verloren werd. Met bewonderingswaardige volharding en onvermoeide werkzaamheid had hij zich een ontzagwekkenden omvang van welgeordende kennis verworven; met hulp eener strenge methode en met genialen blik had hij allengs op meesterlijke wijze het gebouw zijner wetenschap doen verrijzen. Hij had in Nederland en zijne Koloniën belangstelling voor zijn vak gewekt, evenals hij in het buitenland voor dat wat de Nederlanders op dit gebied verricht hebben, roem in plaats van vroegere onbekendheid had weten te verkrijgen. Totdat het broze lichaam den dienst weigerde, was zijn hoofd even helder, zijne werkkracht onverminderd. Wie kon laten te denken aan het vele dat nog van hem had kunnen verwacht worden, wie de klacht weerhouden over het groote verlies in hem geleden door de wetenschap en het Vaderland?
Een jaar is nu over onze smart heengegaan, en de tijd voor dergelijke verzuchtingen is haast voorbij. Maar wat niet voorbijgaat, is onze eerbied voor den grooten | |
[pagina 213]
| |
geleerde, onze erkentelijkheid voor hetgeen hij gewrocht heeft, ons aandenken aan zijne beminnelijke persoonlijkheid.
M.J. de Goeje. Meer of min volledige lijsten der geschriften van Wilken zijn gegeven door de h.h. der Kinderen in Bijdragen v.h.K. Instituut 1892, deel XLI, p. 154 en volg., van der Lith in den Studentenalmanak van 1892, Tylor in het ‘Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland’ Nov. 1891, p. 192 en volg., Veth in het ‘International Archiv für Ethnographie’ 1891, Bd. IV, p. 282 en volg. In alle ontbreken zijne (korte) recensie van het geschrift ‘Vijftien millioen vermeerdering van staatsinkomsten zonder belastingverhooging’ en ‘Rechtstoestanden en Rechtsgebruiken’, Inleiding op Kl. XIII, C van den Catalogus der Afdeeling ‘Nederlandsche Koloniën’ van de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam 1883. |
|