Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Levensbericht van Dr. D. Harting.Hecht zijn bovenal de vriendschapsbanden, die in den studietijd worden geknoopt. De idealen, die een bekoorlijken glans schenken aan de toekomst, hebben dan nog geen plaats gemaakt voor de zorgen, die bij den strijd om het bestaan gewoonlijk opduiken. Er is daarenboven geen sprake van veinzen of verbloemen: ieder toont zich zooals hij is, en gelijkgestemde harten gevoelen de aantrekkingskracht der sympathie. Hierdoor wordt menig vriendschapsverbond gesloten, dat ook later, in het maatschappelijk leven, onverbreekbaar blijkt te wezen. Onverbreekbaar? - Voorzeker, indien degene, die het voorrecht geniet van op te klimmen tot een hoogen leeftijd, niet gedurig gegriefd werd door de tijding, dat éen zijner dierbaarste vrienden voor de macht des doods bezweek. Die smart heb ik in ruime mate ondervonden, toen ik in den aanvang dezes jaars het bericht ontving, dat mijn hooggewaardeerde academievriend Harting, emerituspredikant te Enkhuizen, na een langdurig lijden was heengegaan. In 1835 werden wij studiemakkers aan de universiteit te Utrecht en later aan het seminarium te Am- | |
[pagina 151]
| |
sterdam. Langer dan eene halve eeuw bleef tusschen ons de hartelijkste vriendschap bestaan. Daarom kwam het niet in mij op om een weigerend antwoord te geven op het aanzoek van den Secretaris der Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde om eene levensschets te schrijven van den overledene. Toch wil ik niet ontkennen, dat ik mij hierdoor bezwaard gevoel; immers ik ben te weinig bevoegd, om de verdiensten van Harting als wetenschappelijk godgeleerde in het juiste licht te plaatsen. Zijne vrienden echter zullen mij bijstaan.
In 1811 trad de heer Dirk Harting, makelaar in tabak, in het huwelijk met mejuffrouw Jeannette Blydesteyn, behoorende tot een deftig geslacht van kooplieden, gevestigd op de Oude Gracht te Utrecht. Hun echt werd gezegend met drie zonen en éene dochterGa naar voetnoot1, en van eerstgenoemd drietal was mijn academievriend, naar zijn vader genoemd, de jongste. Dirk Harting werd geboren te Rotterdam den 6den October 1817 en was nauwelijks twee jaar oud, toen zijn vader overleed. Het nagelaten vermogen was voldoende, om aan de dertigjarige weduwe een onafhankelijk bestaan te verzekeren en aan hare kinderen eene uitstekende opvoeding te bezorgen. Het verlangen, om zich in de nabijheid van hare bloedverwanten te bevinden, deed haar naar Utrecht verhuizen, doch in 1825 vertrok zij naar Elburg, waar haar oudste zoon zich reeds een paar jaar bevond, om aan het Instituut van Kinsbergen tot de academische | |
[pagina 152]
| |
lessen te worden opgeleid, zoodat ook de beide andere zonen van die uitstekende inrichting van onderwijs gebruik konden maken. Hier hadden de kinderen onder de leiding van eene liefderijke moeder een gelukkig leven. De oudste zoon gaf zijn jongsten broeder onderricht in het Latijn, en deze laatste was de amanuensis van zijn leermeester bij diens natuur- en scheikundige proeven. Tevens waren al de kinderen ijverige beoefenaars der toonkunst, zoodat zij des avonds, na het eindigen der werkzaamheden, zich met een kwartet verkwikten, en gedurende zijn geheele leven bleef Dirk Harting een hartstochtelijk vriend van goede muziek. Uit Elburg volbrachten zij telkens bij den aanvang der groote vacantie verrukkelijke reizen naar Utrecht met de primitieve reisgelegenheden van dien tijd, totdat in 1828 mevrouw Harting met haar gezin weder derwaarts verhuisde, om haar oudsten zoon in de gelegenheid te stellen tot het bijwonen der academische lessen. Hier bezocht Dirk Harting eerst de school van den heer van Toorenenbergen en later het gymnasium, waar Lintelo de Geer, Kemink en Welter tot zijne schoolmakkers en weldra tot zijne trouwe vrienden behoorden. Reeds hier onderscheidde hij zich door dien stalen ijver, door dien degelijken studiegeest, waardoor hij de grondslagen legde voor zijne wetenschappelijke vorming. Zonder eenige hindernis doorliep hij de verschillende klassen en werd in den aanvang van 1834 ingeschreven als student in de letteren aan de Utrechtsche hoogeschool. Ook zijne reeds genoemde schoolmakkers waren inmiddels tot de academische lessen bevorderd en bleven als studenten innig met hem en met elkander verbonden. Met hen vormde Harting een kleinen kring, die onder de welwillende leiding van den bejaarden oud-rector Nyhoff | |
[pagina 153]
| |
zich elken Vrijdagavond vereenigde ter lezing en behandeling van Latijnsche en Grieksche geschriften, terwijl de vier vrienden vervolgens besloten, om den Zondagavond te wijden aan de beoefening van het Hebreeuwsch. Harting nam weinig deel aan het eigenlijke studentenleven, maar vond het hoogste genot in het afwisselen zijner ijverige studien met het huiselijk verkeer en met den dagelijkschen omgang met zijne drie vrienden. Toen ik in 1835 de Utrechtsche academie bezocht, leerde ik Harting kennen op de katechisatie bij ds. Visscher. Daar ik mij voor het candidaatsexamen in de wisen natuurkunde voorbereidde, behoorden wij tot verschillende faculteiten. Toch gevoelden wij ons tot elkander getrokken, zoodat onze aanvankelijke kennismaking ten huize van zijne moeder en van zijne hoogbejaarde grootmoeder werd voortgezet en weldra in eene hartelijke vriendschap veranderde. Nadat Harting in 1837 het candidaatsexamen in de letteren had afgelegd, waartoe hij zich onder de hoogleeraren van Heusde, Goudoever, Groenewoud en Schröder had voorbereid, vertrok hij naar het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, om zich onder de hoogleeraren Muller en Cnoop Koopmans tot de theologische studiën te bepalen. Hier werd hij de contubernaal van Herman de Ridder, student aan het seminarium der Remonstranten, en de twee bewoners van hetzelfde huis, hoe verschillend ook van karakter, werden weldra oprechte vrienden. Harting toch had iets slepends in zijn spraak, deels eene familieeigenschap, deels een gevolg van de gewoonte om eerst te denken en dan te spreken; daardoor had hij voor hen, die hem weinig kenden en niet wisten, welk een gloed onder die oppervlakkige kalmte verborgen lag, iets over- | |
[pagina 154]
| |
bedaards, iets, dat men wel eens met den naam van ‘zwaar op de hand’ bestempelt, terwijl de Ridder, ongemeen glad van tong, zich door eene zeldzame levendigheid en gevatheid onderscheidde. Een jaar later, in 1838, volgde ik Harting naar het seminarium te Amsterdam, en bij de smart, die mij het verlaten mijner vrienden te Utrecht deed gevoelen, was het voor mij een groot voorrecht, dat ik aldaar mijn vriend Harting wedervond. Niet alleen bezochten wij er dezelfde colleges, maar reeds in den herfst van genoemd jaar vormden wij met Leendertz (den verdienstelijken commentator van Hooft), met den thans rustenden hoogleeraar de Hoop Scheffer en met Dronrijp Uges (die later door Kerbert vervangen werd) een vrijdagavondgezelschap, dat onder den naam van N.E.K. zich hoofdzakelijk wijdde aan het lezen en behandelen van geschriften uit den bloeitijd der Nederlandsche letterkunde. Op verlangen van Harting, die zeer zuinig was op den tijd, nam de vergadering, bij afwisseling in éen van de woningen der leden belegd, eerst te 9 uur een aanvang. Zij werd echter gewoonlijk tot 2 uur in den nacht voortgezet. Dáar lazen wij de gedichten van Vondel, Hooft, Huyghens, Antonides, Spieghel enz. Daar de leden niet vreemd waren aan de beoefening der poëzie, bracht elk er ter tafel, wat hij in de voorafgaande week vervaardigd had, en moest er zich de scherpste kritiek getroosten. Harting behoorde er tot de ijverigste leden en verzuimde zonder de hoogste noodzakelijkheid geene enkele samenkomst. De werkzaamheden werden gesloten met eene improvisatie in dichtmaat over een pas opgegeven onderwerp. Het is niet mogelijk, het genot te beschrijven, dat de N.E.K. kianen op die vergaderingen hebben gesmaakt! | |
[pagina 155]
| |
Nadat Harting in den zomer van 1840 het proponentsexamen had afgelegd, ontving hij een beroep naar Ter Horne in Friesland en naar Enkhuizen in Noord-Holland. Hij gaf gehoor aan dat naar Enkhuizen, en nadat hij in December van dat jaar in het huwelijk was getreden met mejuffrouw Antoinette Françoise van der Pant uit Utrecht, aanvaardde hij in diezelfde maand zijn dienstwerk. Tot aan zijn emeritaat (1 April 1888) bleef hij aan de kleine Doopsgezinde gemeente te Enkhuizen verbonden en zoowel de belangen van deze als die der geheele stad met loffelijken ijver bevorderen. Wel kwam de man, die weldra als wetenschappelijk godgeleerde met eere werd genoemd, op aanzienlijke plaatsen in aanmerking, maar telkens werd de voorrang toegekend aan anderen, die zich door uitstekender gaven voor den kansel onderscheidden. Onvermoeid wijdde zich Harting in het stille Enkhuizen aan de beoefening der godgeleerde wetenschap, en het is geen wonder, dat hij zich opgewekt gevoelde om de vruchten zijner studie door den druk openbaar te maken. Reeds in 1837 hadden de vier onafscheidelijke vrienden eene vertaalde bloemlezing uit de werken van Latijnsche en Grieksche schrijvers in het licht gegeven onder den titel: ‘Bijdragen tot de kennis en verspreiding der oude letterkunde’, en in 1848 behaalde Harting het eeregoud door het beantwoorden van eene prijsvraag, uitgeschreven door het Haagsch Genootschap: ‘Over de echtheid van den Brief aan de Efesiërs.’ Dit geschrift deed hem kennen als een degelijk godgeleerde, weshalve in datzelfde jaar de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden opnam. Ook maakte hij zich gereed, om aan de Utrechtsche universiteit het doctoraat in de theologie te verkrijgen en had | |
[pagina 156]
| |
zijne dissertatie ‘De Marcione’ gedeeltelijk ter perse gelegd, toen hem de verlangde waardigheid eershalve werd toegekend, waarvoor hij in de ‘Praefatio’ vóór genoemd geschrift over Marcion op eene innemende wijze zijn dank betuigde. Meer in 't bijzonder heeft Harting zich op godgeleerd gebied verdienstelijk gemaakt door zijne bijdragen in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’. Om dit te doen beseffen neem ik met erkentelijkheid een fragment over uit een brief van mijn hooggeachten academievriend, den hoogleeraar Doedes, die mij het volgende schreef: ‘...... Wat voorts onzen vriend Harting betreft, het kost mij geen moeite, u iets over hem mede te deelen. Zeer gaarne ga ik in mijne herinneringen eenige jaren terug en stel ik mij den door mij hooggeschatten geleerde voor, zooals hij in de volle kracht van zijn mannelijken leeftijd ook aan de redactie der ‘Jaarboeken’ en der ‘Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’ zijne aandacht, belangstelling en zorgen wijdde. Te eerder voel ik mij daartoe verplicht, daar ik van de redacteuren, die met Harting de ‘Jaarboeken’ uitgaven, de eenig overgeblevene ben, en van de medewerkers aan de ‘Nieuwe Jaarboeken’, voorzoover de titel gewoonlijk hunne namen vermeldde, éen der weinigen, die niet weggenomen zijn. Met Kemink en de Geer begonnen van Oosterzee en ik de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’ in 1845, verwachtende dat wij niet geheel zonder medewerkers zouden blijven. Toen de Geer door zijne werkzaamheden verhinderd werd, langer lid te zijn van de Redactie, was Harting terstond voor ons de aangewezen man, om de Geer te vervangen, of liever, om uitgenoodigd te worden, als de vierde in ons verbond op | |
[pagina 157]
| |
te treden. Kemink kende hem van nabij uit onzen studententijd. Van Oosterzee en ik hadden hem leeren kennen als bijzonder geschikt en bekwaam voor hetgeen wij met onze ‘Jaarboeken’ beoogden. Harting trad terstond toe. Conditiën hadden wij niet te maken. Hij kende ons, en wij wisten wat hij voor ons kon zijn. Bij het begin van het jaar 1851 - de ‘Jaarboeken’ hadden toen zes jaren achter den rug - deelde de Redactie aan het theologisch publiek mede, dat dr. D. Harting de plaats had ingenomen, door mr. B.J. Lintelo de Geer wegens velerlei werkzaamheden verlaten; beschreef zij op nieuw haar standpunt en doel; herhaalde zij in hoofdzaak wat in 1845 bij het optreden der toenmalige Redactie gezegd was, en eindigde zij haar ‘Woord vooraf’ aldus: ‘Deze woorden (de waarheid in Christus) nu herhalende, vereenigt zich de Redactie in de belijdenis, dat naar hare overtuiging op alle vragen der godgeleerdheid het antwoord alleen te vinden is in de historisch gegevene openbaring Gods in Jezus Christus, zooals de Schriften des Nieuwen Verbonds, in verband met die des Ouden beschouwd, daarvan getuigen, terwijl geen antwoord voor de godgeleerdheid waarde hebben mag, dat de menschelijke rede geeft buiten het licht, dat van Gods eengeboren Zoon uitgaat.’ Zoo sprak de Redactie, waartoe ook dr. Harting behoorde, in 1851. Il faut juger, ook redacties van theologische tijdschriften, d'après leur date. Wij hebben veel aan Harting gehad voor ons Tijdschrift, en het is zeker niet aan hem te wijten, dat wij in 1857 de uitgaaf der ‘Jaarboeken’ staakten. Onvermoeid en steeds op zijn tijd leverde hij zijne bijdragen, zoowel in den vorm van ‘Overzicht’ of ‘Aankondiging en beoordeeling’, als in dien van ‘Verhandeling’ of uitvoerig opstel. Het Nieuwe Testament was in de | |
[pagina 158]
| |
eerste plaats het voorwerp van zijne studiën. Zoowel op het terrein der kritische en exegetische als op dat der isagogische vraagstukken bewoog hij zich gemakkelijk. Het gebied van 't historisch onderzoek vond hem echter niet minder wakker en bekwaam. Kenmerkend is uit Harting's vroegere jaren voor hem zijn ‘Specimen de Marcione’. Overigens heeft men de reeks zijner bijdragen in de ‘Jaarboeken’ slechts te raadplegen, om spoedig te zien, dat historische studiën hem niet minder, dan wat wij boven eerst noemden, bezig hielden. - Zag het jaar 1857 de uitgave der ‘Jaarboeken’ eindigen, het volgende jaar (1858) zag de ‘Nieuwe Jaarboeken (voor Wetenschappelijke Theologie)’ optreden, in zekeren zin als voortzetting van de ‘Jaarboeken’, maar nu onder de redactie van dr. Harting alleen, éen en ander met volkomen goedvinden van zijne drie vroegere mederedacteuren. In een belangrijk ‘Voorbericht’ (September 1858) gaf Harting rekenschap van 't geen hij beoogde. Hij sprak daarin van de wederopwekking der ‘Jaarboeken’, over een nieuwe reeks van het vroeger (door ons) bestuurde Tijdschrift, en kon van Oosterzee, evenals mij, tot zijne medewerkers rekenen. Bij voortduring bleven wij met elkander in rapport, al bleek langzamerhand meer en meer, dat, wat na 1858 onder den later meer gebruikelijken naam van moderne theologie of moderne (of nieuwe) richting optrad, veel meer op Harting's, dan op onze instemming kon rekenen. Om nu bij Harting te blijven, verdient zeer onze aandacht, dat hij niet alleen in 1858 de redactie der ‘Nieuwe Jaarboeken’, maar ook in 1861 die der ‘Doopsgezinde Bijdragen (met ds. P. Cool)’ aanvaardde en bovendien de bewerking op zich nam van het ‘Grieksch-Nederlandsch Handwoordenboek van het Nieuwe Testament’, dat in 1863 het licht zag, en waartoe hij, volgens | |
[pagina 159]
| |
het ‘Voorbericht’, omstreeks vijf jaren vroeger (derhalve in 1858) door zijn (en ook mijn) onvergetelijken vriend dr. H.H. Kemink was uitgenoodigd. Zonder twijfel behooren de jaren 1846-1864 gerekend te worden tot die, waarin Harting het overvloedigst was in velerlei wetenschappelijken arbeid, zonder dat ik daarmede bedoel, hem in de eerstvolgende als minder werkzaam voor te stellen. Maar in zijne kracht vertoonde hij zich vooral gedurende die periode zijns levens. Dat hij na 1863 niet met de ‘Nieuwe Jaarboeken’ voortging, smartte hem zeer. Het antwoord op de vraag: Waarom? gaf hij in een ‘Voorbericht’, aan het einde van het zesde en laatste deel geplaatst. Aldaar spreekt hij over (zooals hij zich uitdrukt) de moderne wereldbeschouwing (ik zeide en zeg liever: de naturalistische wereldbeschouwing) in hare toepassing op het Christendom. Met het oog daarop laat hij dan volgen: ‘Ik sta veel te zeer aan de zijde van hen, die de moderne theologie, in weerwil van de haar nog aanklevende gebreken, als een verblijdend verschijnsel begroeten, van hare werking eene weldadige verfrissching en verjonging van het Christelijk geloof te gemoet zien, dan dat ik naar den tijd terug zou verlangen, toen de daardoor ontstane beweging zich nog niet had laten gevoelen’. Dit nu, op zich zelf beschouwd, zou hem niet hebben doen besluiten, als redacteur van de ‘Jaarboeken’ af te treden. Maar de tijdsomstandigheden noopten hem daartoe, zooals hij dan ook verder uiteenzet. Waarlijk interessant is het, een man als onzen vriend Harting in het jaar 1863 te hooren over de moderne theologie, van welke hij zegt, dat het hier een zuiver beginsel van wereldbeschouwing geldt, welk beginsel (volgens hem) ook zonder veel wetenschappelijk onderzoek voor den éen vaststaat, terwijl het door den | |
[pagina 160]
| |
ander verworpen wordt. Was het hier de plaats er voor, ik zou er langer bij stilstaan. Nu moet ik eindigen met de mededeeling, dat de ‘Jaarboeken’, volgens Harting, thans de keus hadden tusschen deze twee: òf een tendenzblad worden, òf niet langer in het licht komen. Het laatste moest gekozen worden, want besloten zij tot het eerste, ‘zij zouden hun geheele verleden verloochenen.’ Van tijd tot tijd hoorde ik (of hoorden wij) nu nog wel iets van onzen ouden mederedacteur, maar ‘zaken’ hadden wij niet meer met elkander. Dat ook de ‘Nieuwe Jaarboeken’ niet meer werden uitgegeven, deed mij leed, en meer leed deed het van Oosterzee, die nog meermalen over het uitgeven van een soortgelijk tijdschrift dacht en sprak. - Me experientia docuit. Modern of niet modern, Harting bleef rustig voort werken, zonder ‘zijn geheele verleden te verloochenen.’ Bij het staken van de uitgaaf der ‘Nieuwe Jaarboeken’ had hij gezegd: ‘Ik ben een vriend, een groot vriend van discussie, maar niet van onophoudelijke polemiek.’ Hij heeft er dan ook niet aan meêgedaan, aan polemiek bedoel ik. Veel liever gaf hij zijn tijd, gedeeltelijk, aan de bewerking van een nieuwe uitgaaf van zijn ‘Handwoordenboek’. ‘Eenige jaren geleden’, zoo schreef hij in 1888, werd (door de uitgevers) de uitnoodiging daartoe tot hem gericht, en zonder verwijl toog hij aan het werk, ‘daarbij zooveel mogelijk gebruik makende van de inmiddels verschenen geschriften van lexicographischen en kritischen aard.’ Maar met hoeveel opgewektheid ook aangevangen en onverpoosd voortgezet, de herzieningsarbeid is door hem niet geheel ten einde gebracht. Eene zware ziekte .... de voorrede voor de tweede uitgaaf zegt er het noodige van. Dit is zeker, Harting leverde wat hij kon, en het heeft hem leed genoeg gedaan, dat | |
[pagina 161]
| |
hij de pen zoo uit de hand moest leggen. Overigens wel mogelijk, dat de eischen der kritiek na 1888 hooger en strenger moesten zijn dan in 1864. Maar het doel des schrijvers of bewerkers mag toch ook meêspreken en moet ook mede in rekening komen. Ik zeg dit met het oog op de aanmerking, die gemaakt is met betrekking tot de in deze tweede uitgaaf gestelde grenzen. Men heeft o.a. gewenscht, dat Harting ook zou hebben opgenomen wat prof. H. Cremer in zijn ‘Wörterbuch der N.T. Gräcität’ behandelt. Harting kon zich niet meer rechtvaardigen of verdedigen tegen aanmerkingen, waarmede hij 't niet eens kon zijn. Ik veroorloof mij in deze zaak mij aan Harting's zijde te plaatsen. Cremer geeft meer een ‘Begrippenboek’, Harting geeft meer (ook naar 't oorspronkelijke plan) een ‘Woordenboek’. Geenszins ontken ik, dat iemand een lexicon zou kunnen schrijven, waarin Harting's en Cremer's arbeid vereenigd of althans in verband met elkander gebracht was. Maar dat onze tijd zoo iets eischt en gebiedt, dat komt mij voor zonder grond beweerd te worden. Nog éen woord naar aanleiding van een woord uit het ‘Voorbericht’ vóor de eerste uitgaaf van het ‘Handwoordenboek’. ‘Ik verwacht’, schrijft hij dáar, dat .... met blijdschap een werk begroeten zullen, waarin hun in goed Nederduitsch gezegd wordt ....’ Van ‘goed Nederduitsch’ gesproken, men zie er de verhandelingen en opstellen van Harting eens op aan, of zij zich ook door goed Hollandsch onderscheiden. Men mag ‘Letterkunde’ toewenschen, niemand te na gesproken, dat al wie in ons land en in onze taal over wetenschappelijke theologie schrijft, het in niet minder goed Hollandsch moge doen dan dat, waarin onze nu ontslapen vriend Harting het deed. - | |
[pagina 162]
| |
In verband met al het bovenstaande voeg ik hier nog een herinnering bij van een kleine correspondentie met Harting over een ontmoeting met een tweetal Irvingiaansche zendelingen, waarover men een nader bericht vinden kan op bl. 98-105 van het door Harting vertaalde, hoogst belangrijke, werk van dr. Phil. Schaff: ‘Duitschland, zijne hoogescholen, godgeleerdheid en godsdienstig-kerkelijke toestand’, uit het Engelsch vertaald en in de ‘Godgeleerde Bibliotheek’ geplaatst (1858). In dit lijvig boekdeel vindt men een schat van wetenswaardige bijzonderheden aangaande Duitschland uit een theologisch en kerkelijk oogpunt. Harting heeft ons (ook de Godgeleerde Bibliotheek) een grooten dienst bewezen door zijne voortreffelijke vertaling van dit merkwaardig werk, waarin wij eene belangrijke uitbreiding mogen zien van de welbekende ‘Academiereis’, met welke van der Hoeven Jr. in der tijd onze letterkunde verrijkte.’
Tot zoover de belangrijke mededeeling van den hoogleeraar Doedes; die daardoor de verdiensten van onzen vriend Harting op theologisch gebied in het licht heeft gesteld. De titels der bijdragen, die hij in de ‘Jaarboeken’ en in de ‘Nieuwe Jaarboeken’ leverde, zal ik bij de opgave zijner geschriften vermelden. Zooals reeds door prof. Doedes werd medegedeeld, aanvaardde Harting in 1861 met ds. P. Cool de redactie der ‘Doopsgezinde Bijdragen’. Van deze verschenen onder zijne medewerking de jaargangen 1861-1865, alsmede van de ‘Nieuwe serie’ de jaargangen 1867-1869. Men behoeft mijns inziens nauwelijks te betwijfelen, dat daarin menige belangrijke bijdrage van zijne hand voorkomt, maar ik kan niet nalaten inzonderheid te wijzen op het eerste stuk in den eersten jaargang (het eenige, dat door | |
[pagina 163]
| |
hem onderteekend is), waarin hij onder den titel: ‘Onze roeping’ op zijne gewone heldere en tevens op eene warme wijze de kenmerken voorstelt der Doopsgezinde Broederschap, namelijk: Zelfstandigheid der Kerk tegenover den Staat, gemeentelijke onafhankelijkheid, leerstellige vrijheid, broederlijke gelijkheid en praktische werkzaamheid, eindigende met eene opwekking om het handhaven dier kenmerken als de roeping der Doopsgezinden te beschouwen. Maar bij dit alles bepaalde zich geenszins zijne werkzaamheid. Had zijn oudste broeder in 1849 een belangrijk werk geleverd onder den titel: ‘De macht van het kleine, zichtbaar in de vorming der korst van onzen aardbol’, het werd in 1851 gevolgd door het geschrift van Dirk Harting: ‘De macht van het kleine op geestelijk gebied door een voorbeeld opgehelderd’, waarin hij beschreef, hoe Francke's Gesticht of het Weeshuis te Halle door betrekkelijk geringe hulpmiddelen was verrezen. Hij deed deze voorlezing in het licht verschijnen ten voordeele van de Armenbewaarschool te Enkhuizen, waarmede hij ongemeen was ingenomen. Reeds een jaar te voren had hij ten voordeele van de liefdadige inrichtingen van het Enkhuizer Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen eene andere voorlezing uitgegeven, door hem gehouden in het Utrechtsch Leesmuseum en getiteld: ‘De Munstersche Furie of het oproer der Wederdoopers te Munster in de jaren 1534 en 1535. Eene geschiedkundige voorlezing naar aanleiding van Meyerbeer's Prophète’, wier uitgebreide aanteekeningen van eene nauwgezette bronnenstudie getuigen. In 1851 zag hij zich voorts benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Ook schreef hij van 1848 tot 1861 eene reeks van belangrijke arti- | |
[pagina 164]
| |
kelen in ‘De Gids’; aan het slot dezer biographie zal ik daarvan de titels opgeven. Hoogst vereerend was voor Harting de uitnoodiging, in 1853 tot hem gericht, om deel uit te maken eener commissie tot het leveren eener nieuwe Bijbelvertaling, die van wege de Hervormde Synode zou worden uitgegeven. Toen ik daaromtrent eenige inlichtingen vroeg bij dr. J.J. Prins, rustend hoogleeraar te Leiden en oudsecretaris dier commissie, ontving ik een schrijven, vergezeld van het verlof, dat ook vroeger prof. Doedes mij gegeven had, om daarvan gebruik te maken, waar mij zulks dienstig voorkwam. Daaruit neem ik het volgende over: ....’ ‘Mijne herinneringen van dr. Harting hangen samen met die der Synodale Bijbelvertaling (N.T.). Op de te dier zake gehouden eerste vergadering maakte ik voor het eerst zijne kennis. Met dr. A.H. Blom en mij werd hij geplaatst in de eerste sectie, aan welke de bewerking der ‘Synoptische Evangeliën’ en der ‘Handelingen’ was opgedragen. Naar onderlinge afspraak is door hem de vertaling dier Evangeliën met inhoudsopgave, gelijkluidende plaatsen en aanteekeningen geleverd. Blom nam de ‘Handelingen’ voor zijne rekening, en ik belastte mij met het leveren der ‘Inleiding’ op die boeken. Al die arbeid werd aan onze beoordeeling onderworpen, en wij kwamen acht malen, naar ik meen, telkens eenige dagen achtereen, te Dordrecht, Enkhuizen of te dezer stede samen, om onze bedenkingen onderling te bespreken en de redactie vast te stellen. Hetgeen Harting leverde was met zorg bewerkt, en het bleek, dat hij tegen zijne taak uitnemend was opgewassen, maar ook de kritiek, die wij hem niet spaarden, best verdragen kon. Ik herinner mij niet, dat onze onderlinge goede verstandhouding, te midden van even vermoeiende als langdurige | |
[pagina 165]
| |
discussiën, ooit is verstoord geworden. Wij waren met ons werk tijdig gereed en hadden dit grootendeels te danken aan zijn voortvarenden ijver en onvermoeide werkkracht. Hiermede is zijne medewerking aan de Bijbelvertaling geëindigd, behalve dat de Commissie van Eindredactie, uit Vissering en mij bestaande, bij de correctie van de door hem bewerkte Evangeliën hem gedurig schriftelijk had te raadplegen en de van hem ingekomen adviezen hoog waardeerde. Onze wederzijdsche vriendschap was daardoor tot stand gekomen en wij bleven in correspondentie en ontmoetten elkander nog enkele malen. Maar inmiddels was de groote teleurstelling zijns levens ingevallen, waarin ik hartelijk deelnam en die ik hem gaarne had bespaard gezien. Na dien tijd scheen zijne werkzaamheid op het gebied der godgeleerde wetenschap geeindigd te zijn en, in zijn tweede huwelijk, zich tot zijn naasten kring en zijn aangroeiend gezin te beperken. Nog eenmaal zond hij mij eene voorlezing, in de Academie van Wetenschappen gehouden; doch sedert vernam ik niets van hem dan inzoover het gerucht van den droevigen toestand, waarin hij in de laatste jaren zijns levens verkeerd heeft, ook tot mij was doorgedrongen. Zijn levenseinde moet voor hem eene ware verlossing geweest zijn. Bij zijn verscheiden betreurde ik diep, dat toevallige omstandigheden, buiten onze schuld, eene verwijdering veroorzaakt hebben tusschen ons beiden, en ik heb grond tot de onderstelling, dat ook hij van zijne zijde daarover leed gevoelde. Hoog waardeerde ik zijne bekwaamheid, den rijken omvang zijner geleerdheid, zijn braaf karakter en zijn goed hart. Het leven is hem, helaas! niet gunstig geweest; maar er is in hem een waardig man ten grave gegaan. Het verblijdt mij, dat gij geroepen zijt, om zijne gedachtenis, ook in geschriften, voor vergetelheid te bewaren.’ | |
[pagina 166]
| |
Met dankbare ingenomenheid heb ik gebruik gemaakt van het verlof van den Hoogleeraar, om zijne vereerende getuigenissen omtrent mijn overleden vriend in deze levensbeschrijving op te nemen. Er wordt daarin melding gemaakt van de groote teleurstelling zijn levens. Velen toch waren van meening, dat de man, die reeds zooveel voortreffelijks op godgeleerd gebied geleverd had, de aangewezen opvolger was van dr. Muller, toen deze in 1859 de hoogleeraarsbetrekking aan het seminarium der Doopsgezinden nederlegde, en ook Harting meende zich met die verwachting te mogen vleien. Trouwens hoeveel aantrekkelijks had het voor hem, zich in een wetenschappelijke kring, omgeven van alle hulpmiddelen der wetenschap, aan zijne meestgeliefde studiën onverdeeld te kunnen wijden! Die verwachting werd niet vervuld. Hoe hoog men zijne wetenschappelijke bekwaamheid ook waardeerde, de meerderheid deed de opengevallen betrekking ten deel vallen aan ds. de Hoop Scheffer, dien men wegens zijne schitterende gaven als kanselredenaar bij uitnemendheid geschikt achtte, om toekomstige predikanten voor hunne betrekking te vormen. Die verijdeling zijner hoop, waarin hij eene miskenning zag van degelijke verdiensten, griefde hem zeer, doch vele blijken van sympathie en waardeering werkten mede, om zijne smart te verzachten, zoodat hij weldra met nieuwen moed en levenslust zijne werkzaamheden hervatte. Dat men zijne geleerdheid op prijs stelde, blijkt uit zijne benoeming in 1860 tot lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Hier leverde hij de bijdragen: ‘De verschillende beteekenis van waarde en waardij’, ‘De spreuk: Tout comprendre c'est tout pardonner,’ ‘Basilides als getuige voor de echtheid van het vierde | |
[pagina 167]
| |
Evangelie’ en ‘Bijdrage tot de vaststelling van den tekst der schriften van het Nieuwe Testament.’ Daarop volgde in 1862 zijne benoeming tot lid van Teylers Genootschap, en als zoodanig heeft hij zich niet weinig verdienstelijk gemaakt als schrander beoordeelaar der ingekomen antwoorden op de uitgeschreven prijsvragen. In de ‘Doopsgezinde lectuur,’ in het licht verschenen bij van Druten en Bleeker te Sneek, leverde Harting in den jaargang 1856: ‘Eene oude zinspreuk (eene verhandeling over 1 Cor. III : 11)’, alsmede: ‘De kindermoord van Bethlehem.’ Hiermede kan ik de vermelding van zijne godgeleerde geschriften besluiten.
Vooral onderscheidde zich Harting door zijne vatbaarheid voor natuurgenot. Met reikhalzend verlangen zag hij uit naar eene gelegenheid om de pracht der Zwitsersche Alpen en de paradijsachtige meren van Noord-Italië te bezoeken. Die gelegenheid verscheen in 1863. Met zijn vriend dr. Vissering en met twee jongelieden, die aan de leiding van Harting waren toevertrouwd, begaf hij zich op reis. Eerst trokken zij langs het Schwarzwald naar den vermaarden waterval van de Rijn, toen over het Züricher Meer, langs Pfäffers, over den Splügen en door de Via Mala naar het meer van Como en vervolgens over Milaan en Arona naar het Lago Maggiore. Vanhier werd de tocht voortgezet rondom den Montblanc naar Genève, terwijl eindelijk de Rigi werd bezocht. Die reis is door Harting en Vissering beschreven in brieven onder de ‘titel: ‘Een maand op reis in Noord-Italië, Savoye en Zwitserland.’ Het is een lust, die keurig gestileerde brieven te lezen: zij bevatten een rijkdom van fraaie en frissche natuurbeschrijvingen, waaruit het genot ons tegenademt, door de reizigers gesmaakt. | |
[pagina 168]
| |
Niet minder belangrijk is een tweede reisverhaal, in 1869 door Harting uitgegeven onder den titel: ‘Een dag in den vreemde.’ Vergezeld door zijn oudsten broeder en door zijn vriend Vissering, begaf hij zich naar Thüringen, en de vier hoofdstukken: ‘Een morgen te Dortmund,’ ‘Een voormiddag in de omstreken van Liebenstein,’ ‘Een namiddag op de Sneeuwkop’ en ‘Een avond te Rudolstadt’ zijn gewijd aan de mededeeling van gesprekken, door de drie reisgenooten over sociale aangelegenheden gevoerd. Een troep schoolgaande kinderen herinnert hun het betreurenswaardig schoolverzuim in Nederland en leidt hen tot bespreking van den school- of leerplicht, die in Duitschland eene gewoonte is geworden, en tot de overweging, of die maatregel ook gepast zou wezen voor ons vaderland. Alle argumenten vóor en tegen het invoeren daarvan in Nederland worden door de reizigers met de grootste onpartijdigheid ter tafel gebracht, en het resultaat is, dat wel is waar het schoolverzuim, als de ergste vijand onzer volksontwikkeling, met alle kracht moet bestreden worden, maar dat tevens tegen de invoering van den school- of leerplicht zich zulke groote bezwaren verheffen, dat daaraan voor 's hands in Nederland niet te denken valt. Die ernstige samensprekingen gaven aanleiding tot de stichting van het Schoolverbond. In eene circulaire, door de beide broeders Harting onderteekend, werden alle belangstellenden in het lager onderwijs uitgenoodigd tot eene samenkomst te Utrecht, ten einde over het tot stand brengen van zoodanig verbond te beraadslagen. In eene nadere circulaire, door hen en door onderscheidene andere invloedrijke mannen onderschreven, werden als hoofdbeginsels voorgesteld: 1. Het Schoolverbond heeft ten doel: het bezoek der | |
[pagina 169]
| |
scholen, waar lager onderwijs gegeven wordt, door alle gepaste middelen te bevorderen. 2. Het Verbond onthoudt zich zorgvuldig van alles, waardoor de godsdienstige meeningen van dezen of genen zouden kunnen gekrenkt worden. 3. Zij, die het lidmaatschap van het Verbond aanvaarden, verklaren daarbij persoonlijk alles te zullen in het werk stellen, wat strekken kan om in hun bijzonderen kring de bedoelingen van het Verbond te bevorderen. Voorts werden de middelen hiertoe aangewezen, alle van zedelijken, niet van wettelijken aard, terwijl eindelijk eenige organieke hoofdbepalingen voor de latere samenstelling van een reglement werden medegedeeld. De vergadering had plaats op den 27sten October 1869 in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht en werd door een overgroot aantal belangstellenden, vooral hoofdonderwijzers, predikanten, schoolopzieners en rechtsgeleerden, bijgewoond. Na een welkomstgroet van den hoogleeraar Harting, werd aan den heer L. Mulder, inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Utrecht, de taak opgedragen, om als voorzitter de beraadslagingen te leiden. Nadat deze een gepast woord tot de aanwezigen gericht had, werd zoowel een amendement van den heer O. Verhagen, om als doel van het Schoolverbond vast te stellen: ‘de invoering eener wet op den leerplicht voor te bereiden en zooveel mogelijk te helpen bevorderen,’ als een van dr. A. Kuyper, behelzende: ‘Bevordering van schoolplichtigheid en kosteloos onderwijs blijven onder de tegenwoordige schoolwetgeving hierbij (namelijk bij de ‘gepaste middelen’) uitgesloten,’ door de meerderheid der aanwezigen verworpen, waarna laatstgenoemde met zijne aanhangers de vergadering verliet. Van bevriende hand ontving ik onlangs eene merk- | |
[pagina 170]
| |
waardige beschrijving van die samenkomst, en ik kan niet nalaten, daaruit het volgende over te nemen: ‘'t Was een donkere, met sneeuw dreigende Octoberdag. In de groote zaal van 't gebouw voor Kunsten en Wetenschappen was het vrij donker. De duisternis scheen toe te nemen naarmate de debatten ernstiger werden en zich meer ontwikkelden. Dr. D. Harting en zijn broeder hadden hunne plannen uiteengezet. Eene vereeniging tot bevordering van onderwijs, zooals zij in Engeland hadden leeren kennen, scheen hun voor den geest te staan. Er ontwikkelden zich in de vergadering verschillende denkbeelden. Dr. A. Kuyper had op de hooge bank aan den rand der zaal plaats genomen aan de spits zijner partijgenooten. Hij wenschte en verdedigde een vereeniging in zijn geest. Van vele zijden werd daartegen protest aangeteekend. De beraadslaging nam gaandeweg in heftigheid toe; het daglicht werd door een hevige sneeuwbui belet in de zaal door te dringen. Men zou het gaslicht moeten ontsteken. Dr. Kuyper stond op en verklaarde, dat, nu zijne denkbeelden zoo weinig instemming vonden bij de vergadering, hij niet anders kon doen dan heen te gaan, en toen de tegenstand daardoor aanwakkerde, ging hij werkelijk heen, gevolgd door eene rij van met hem gelijkgezinden. Toen die schare de vergadering verlaten had, brak eensklaps een vriendelijke zonnestraal door het vallicht der zaal; de opgewektheid, daardoor uitgelokt, liet zich luid en algemeen gelden, de besprekingen vloeiden weldra in effen bedding, en een met algemeene toejuiching ontvangen besluit verkondigde de stichting van het Schoolverbond. Het was een aangenaam oogenblik voor de gebroeders Harting.’ | |
[pagina 171]
| |
Het Schoolverbond kwam dus tot stand volgens den wensch der beide stichters, die zich vooralsnog afkeerig betoonden van eene wet op den leerplicht, maar het betreurenswaardig schoolverzuim met zedelijke wapenen wilden bestrijden. In eene avondzitting werd over de middelen beraadslaagd, en dr. D. Harting zag zich benoemd tot secretaris van het voorloopig Hoofdbestuur. Hij bleef vervolgens die betrekking waarnemen tot aan de ontbinding van het Schoolverbond en zijne vereeniging met Volksonderwijs. Hij was de ziel van die nuttige stichting en bevorderde met nauwgezetheid en ijver hare belangen. In eene volgende vergadering - die van 2 Maart 1870 - gaf hij een uitgebreid verslag van 't geen sedert de eerste samenkomst door het Hoofdbestuur was verricht. De stichters hadden aanvankelijk groote voldoening van hun werk, en toch werd de laatste vergadering van het Schoolverbond op den 11den Juni 1875 te 's Gravenhage gehouden. Ook van deze is door Harting een uitgebreid en merkwaardig verslag geschreven en in de Enkhuizer Courant opgenomen. Dit was echter met betrekking tot die stichting zijn zwanenzang. Immers in Friesland was reeds vele jaren te voren eene vereeniging ontstaan onden naam van Volksonderwijs. Zij had zich allengs over Nederland uitgebreid en bedoelde, evenals het Schoolverbond, de bestrijding van het schoolverzuim, maar verlangde onder de hiertoe strekkende middelen ook de invoering van den wettelijken leerplicht. Onder de leden van het Schoolverbond - vooral onder de onderwijzers - waren velen van hetzelfde gevoelen. Zij meenden, voorzeker niet ten onrechte, dat zij bij eene vereeniging van het Schoolverbond met Volksonderwijs meer kans hadden op de vervulling van hun wensch. Er werden dien | |
[pagina 172]
| |
ten gevolge onderhandelingen over die samensmelting geopend en met de begeerde uitkomst ten einde gebracht, zoodat in een bulletin aan de leden van het Schoolverbond en van Volksonderwijs werd bekend gemaakt: ‘Met 1 Januari 1876 neemt derhalve het zelfstandig bestaan der beide vereenigingen een einde en treedt de nieuwe vereeniging Volksonderwijs op.’ Het moet voor Harting een smartelijk oogenblik geweest zijn, toen hij dit doodvonnis zijner stichting onderteekende. Met zijn broeder had hij op een verzoenende wijze de verschillende onderwijsrichtingen willen vereenigen tot het schoone doel: Bestrijding van het schoolverzuim door zedelijke middelen. Die poging mislukte door de partijzucht van velen, die slechts in schooldwang heil zagen, het recht van bestaan van de bijzondere scholen schier miskenden, de stoffelijke belangen der onderwijzers wilden bevorderen en hiertoe invloed zochten uit te oefenen op de verkiezing van volksvertegenwoordigers. Daarmede konden zich de gebroeders Harting niet vereenigen. Dr. D. Harting legde het secretariaat neder, dat aan mr. Kerdijk werd opgedragen, en trok zich van het met het Schoolverbond samengesmolten Volksonderwijs geheel en al terug. Ook nu erkende men echter niet alleen zijne edele bedoelingen, zijne volharding in den goeden strijd en den ijver, waarmede hij was werkzaam geweest, maar onderscheidene afdeelingen van het voormalig Schoolverbond vereenigden zich ook, om hem een vereerend geschenk aan te bieden. De verdienstelijke bestrijder van het schoolverzuim zag zich in 1870 versierd met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, en ook na de oplossing van het Schoolverbond bleef zijne groote belangstelling in het la- | |
[pagina 173]
| |
ger onderwijs voortduren. Het mag ons dus geenszins bevreemden, dat het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap hem tot honorair lid benoemde. Van die belangstelling getuigen talrijke hoofdartikelen in de Enkhuizer Courant onder de titels: ‘De schoolkwestie en hare oplossing (jaargang 1875)’, ‘Het wetsontwerp Kappeyne en de schoolkwestie (jaargang 1873)’, ‘De Liberale Unie en de onderwijskwestie’ en ‘Het Volksblad en de onderwijskwestie (beide in den jaargang 1885)’, alsmede verschillende brochures, namelijk: ‘Een duurzame vrede. Brief aan een vriend over de oplossing der schoolkwestie (1877)’, ‘Een arme-kinderschool der vorige eeuw’ en ‘Proeve van herziening onzer wetgeving op het lager onderwijs naar de behoeften des tijds (1885).’ Steeds bewoog hij zich in eene verzoenende richting en verlangde, dat aan de voorstanders van het bijzonder onderwijs billijke concessiën zouden worden gedaan. Dat zulk een ijveraar voor het onderwijs een zegenrijken invloed had op het schoolwezen in de stad zijner inwoning, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Jaren lang was hij er voorzitter der plaatselijke schoolcommissie, en met deze legde hij die betrekking neder, toen hare degelijke adviezen omtrent de reorganisatie van het onderwijs geen gunstig onthaal vonden bij de meerderheid van den gemeenteraad. Daarop gaf hij met den heer G.P. Nijhoff, lid van den gemeenteraad, de brochure in het licht: ‘Eene stem van de minderheid over het besluit, door den gemeenteraad van Enkhuizen den 17 Augustus dezes jaars genomen in de zaak van het middelbaar onderwijs.’ Ook andere instellingen te Enkhuizen, inzonderheid het Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, ondersteunde hij met grooten ijver, en toen op | |
[pagina 174]
| |
den 21sten Mei 1872 het derde eeuwfeest van den overgang der stad tot den Prins van Oranje zou worden gevierd, werd de fraaie tekst der daarbij uit te voeren cantate door hem vervaardigd. In 1875 werd hij lid van het Bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit, alwaar hij als examinator van de adspirant-studenten aan het seminarium goede diensten bewees. Inzonderheid was het onderzoek naar hunne vorderingen in de oude talen aan hem opgedragen. In het voorbijgaan vermeld ik nog eene reis naar Engeland, meer bepaald naar Londen, omstreeks het jaar 1880 door hem volbracht. Daarvan is evenwel, voor zoover mij bekend werd, geene beschrijving uitgegeven. Bij al zijne bezigheden wist hij tijd te vinden, om zich te wijden aan de journalistiek. In 1870 stichtte hij de ‘Enkhuizer Courant’, waarvan op den 3den Juni van dat jaar het eerste nommer verscheen, en hij belastte zich bij voortduring met de redactie totdat in 1887 zijne plotselijke ongesteldheid hem noodzaakte, om dien arbeid te laten varen. Vele flinke hoofdartikelen in genoemd blad geven getuigenis van zijne uitgebreide kennis, van zijne zeldzame belezenheid, van zijne oprechte belangstelling in het heil des volks en van zijn vrijzinnigen geest, ook op staatkundig gebied.
Harting was voor zijne kleine gemeente een belangstellend herder en leeraar. Werden zijne denkbeelden door onverpoosde studie en ernstig nadenken gewijzigd, zoodat hij, die met zijne academievrienden en met de Hoofdredacteuren der ‘Jaarboeken’ aanvankelijk zeer conservatieve gevoelens koesterde, later met blijdschap de moderne theologie begroette als eene verfrissching en | |
[pagina 175]
| |
verjonging van het Christelijk geloof, hij schroomde niet, daarvan openlijk getuigenis te geven op den kansel. Toen hij op 3 December 1865 zijn vijf-en-twintigjarig dienstwerk herdacht, sprak hij tot zijne toehoorders: ‘Neen, mijne godsdienstige inzichten zijn gedurende den loop eener vijf-en-twintigjarige Evangeliebediening geenszins geheel dezelfde gebleven, die zij bij den aanvang waren. Hoeveel moeite 't mij vaak gekost hebbe, met voorstellingen te breken, die mij van kindsbeen waren ingeplant, en hoe weinig ik gezind ben, het in anderen te wraken, wanneer zij meenen daaraan vooralsnog te moeten blijven vasthouden, voor mij zelven heb ik tot dit laatste geen vrijheid gevonden, zoodra ik mij de gronden zag begeven, waarop die voorstellingen tot hiertoe bij mij gebouwd waren. Daartoe was de godsdienst zelve mij te heilig, te zeer eene allergewichtigste levens- en tegelijk gewetenszaak.’ In weerwil van zijne gewijzigde gevoelens bleef zijne uitstekende verhouding tot den kerkeraad zijner gemeente onveranderd, zoodat hij in diezelfde leerrede tot dezen de woorden richtte: ‘Inderdaad, het is mij ditmaal allereerst behoefte, de gevoelens van warmen dank en hartelijke toegenegenheid, die mij jegens u bezielen, openlijk uit te drukken. Van warmen dank, niet alleen voor den wakkeren ijver, waarmede de u toevertrouwde belangen door u behartigd worden, maar ook voor de krachtige ondersteuning en medewerking, die ik in de volbrenging mijner taak ten allen tijde bij u gevonden heb. Van hartelijke toegenegenheid bij de herinnering van zoo menigvuldige blijken van vriendschap en broederlijken zin, als mij van uwe zijde gegeven zijn en waartegen - ik mag dat schoone getuigenis immers hier wel afleggen? - nooit, neen nooit het allergeringste spoor van verwijdering of verdeeldheid tusschen ons heeft overgestaan.’ | |
[pagina 176]
| |
De man, die zooveel belangstelling betoonde in het welzijn van het algemeen en in het heil van zijn gemeente, - de man, die als een vriend des vredes geacht en bemind werd door allen, die hem kenden, kon niet anders dan een voortreffelijk echtgenoot en vader zijn. Reeds heb ik vermeld, dat hij in 1840 in het huwelijk was getreden met mejuffrouw van der Pant. Gedurende zeven-en-twintig jaren heeft zij lief en leed met hem gedeeld en bij grievende teleurstellingen zijne smarten verzacht. Toen ontviel zij hem, zonder kinderen na te laten. Een nieuwe glans echter verlichtte zijne eenzame woning, toen hij in 1870 een tweede echtverbintenis sloot met mejuffrouw Anna Hermina Burgerhoudt, die hem een tweetal zonen schonk en hem niet alleen in de eerste jaren van hun echt met nieuwen levensmoed bezielde, maar hem ook gedurende zijne laatste, langdurige ongesteldheid, in de dagen zijner wanhoop, met zelfverloochenende liefde verzorgde. Innig was hij aan zijne gade gehecht, en de ernstige geleerde werd tevens een vroolijke speelmakker voor zijne kinderen. Op zijne dierbare huisgenooten hield hij het oog gevestigd, toen zijn beklagenswaardige toestand hem onverschillig maakte voor al het overige. Harting, de kindervriend bij uitnemendheid, kon dan ook in de leerrede, bij de gedachtenis van zijn veertigjarigen dienst in 1880 gehouden, dankbaar gewagen van: ‘het huiselijk geluk, dat zijn deel mocht wezen, en dat, na eenmaal, voor altijd naar 't scheen, uit zijne woning verbannen te zijn, daarin sedert met dubbelen zegen is wedergekeerd.’ Mijne schets van Harting's lotgevallen loopt ten einde. De zomer van 1887 was drukkend warm en Harting werd overstelpt met proeven van zijn ‘Handwoordenboek’, zoodat hij zich de noodige ontspanning niet ver- | |
[pagina 177]
| |
oorloofde en zich vaak tot diep in den nacht, bij het licht der studeerlamp, aan zijn lessenaar gekluisterd zag. Op den 16den October predikte hij voor de laatste maal, want op den Zaterdag daaraanvolgende trof hem een aanval van beroerte, die vooral een noodlottigen invloed had op zijne geestvermogens. Hij was niet in staat om zijne gewone bezigheden voort te zetten en in eene deerniswekkende somberheid bracht hij zijne dagen door. Zijne spraak was belemmerd en alle levensmoed uitgebluscht. Zelfs de hartelijke liefde van echtgenoote en kinderen kon geene verzachting aanbrengen, en als ik hem bezocht - wat bij herhaling geschiedde -, was ik tot tranen toe geroerd bij het aanschouwen van den bouwval van den te voren zoo krachtigen en opgeruimden man. Omstreeks vier en half jaar moest hij dat ellendig leven voortsleepen in de bewustheid, dat hij zijn vermogen tot denken en werken verloren had. Wél kon hij nog geruimen tijd dagelijks eene wandeling volbrengen, maar herhaalde aanvallen dier kwaal, waaraan ook zijne beide broeders bezweken waren, teisterden zijn lichaam, totdat op den 22sten Februari 1892 de dood een einde maakte aan zijn lijden. Onderscheidene bladen gaven na zijn verscheiden getuigenis van hunne hooge waardeering van den man, die gedurende zijn leven zoo nuttig was werkzaam geweest. Het zij mij vergund, die der ‘Enkhuizer Courant’ over te nemen, vervat in de woorden: ‘Toen de overledene nog in de kracht zijns levens was, strekte hij Enkhuizen tot eer, gelijk hij in Nederland meêtelde onder de mannen van beteekenis. Hij heeft gewerkt, zoolang het dag voor hem was, totdat nu ruim vier jaar geleden op eenmaal de pen ontviel aan zijn machteloos geworden hand; de nacht waar- | |
[pagina 178]
| |
in niemand werken kan, was over hem gekomen! Bij wijle had hij bewustzijn genoeg, om 't pijnlijk te gevoelen, in welk een treurigen toestand hij zijne laatste levensdagen moest doorbrengen. Wij stellen ons hem het liefst voor, zooals wij hem menigmaal in de hem zoo geliefde studeerkamer zagen zitten, of door onze straten gaan met dien vluggen tred, die hooge gestalte, dat vriendelijk gelaat, omkranst door een overvloed van zilvergrijze lokken. Ja, wel zijn geliefde studeerkamer. Dr. Harting had de studie lief, én om haar zelf én omdat zij hem in staat stelde, naar de behoefte zijns harten de gemeente, ons volk en het opkomend geslacht te dienen. Nauwgezet en onvermoeid, door geen teleurstelling ontmoedigd, door geen miskenning, hoe smartelijk zij ook zijn mocht, verslagen, heeft hij in dat stil vertrek gezocht naar den juisten zin der uitspraken van het Nieuwe Testament in de woorden der oorspronkelijke taal; herhaaldelijk hebben de vruchten van dat en van ander onderzoek en nadenken het licht gezien, nu eens in hooggewaardeerde bijdragen in wetenschappelijke tijdschriften, dan wêer in een Grieksch-Nederduitsch handwoordenboek, dat eene tweede, omgewerkte uitgave beleefde. Uitmuntende in bekwaamheid en wetenschap, vaardig met woord en pen, vol hartelijke belangstelling in alles, wat het stoffelijk en vooral het geestelijk welzijn, de ontwikkeling en den roem onzer natie en onzer stad ten goede kon komen, heeft hij in grooten en kleinen kring al wat waar en recht en goed is trachten te bevorderen. Hij was een werkend lid van onderscheidene geleerde genootschappen; hij was een ijverig secretaris van het Departement tot Nut van 't Algemeen; hij heeft met al de liefde van zijn hart jaren aaneen gesproken en | |
[pagina 179]
| |
geschreven, opdat het onderwijs van jeugd en jongelingschap hier en alom in den lande zoo goed mogelijk zou zijn. Zoo heeft dr. Harting, ook dan, wanneer hij niet als predikant zijner Doopsgezinde gemeente bezig was, langer dan veertig jaar, vol edelen zin, medegearbeid aan den opbouw van den tempel van het Godsrijk. Waar zulk een man heengaat, voegt het der Enkhuizer Courant, met wier redactie hij zich van hare oprichting af belastte, zijn naam nog eens met hooge achting en eerbiedigen dank te noemen. Zijn stof ruste te midden onzer dooden in vrede!’
De Enkhuizer Courant leverde bij hare lijkrede reeds eenigszins eene persoonsbeschrijving van mijn overleden vriend. Terecht werd daarin gesproken van zijne ‘zilvergrijze lokken,’ daar deze in grooten overvloed en licht gekruld zijn gelaat als een aureool omgaven en aan zijn voorkomen eene aristocratische deftigheid verleenden, die nog verhoogd werd door zijne hoffelijke manieren, terwijl veelal een vriendelijke glimlach zijn mond versierde en zijne glansrijke oogen steeds vol uitdrukking waren. Hij sprak langzaam, maar als hij zich ergerde aan iets, dat onwaar of onedel was, dan trilde de toon der verontwaardiging in zijne stem. Groot was zijne werkkracht, zooals blijkt uit al wat hij volbracht en geschreven heeft, - uitgebreid zijne bekwaamheid, die hij nu eens in doorwrochte verhandelingen, dan weder in populaire hoofdartikelen en met overtuiging geschreven brochures aan den dag legde. Vaststaande in zijne beginselen, wist hij op goede gronden zijne gevoelens te wijzigen, terwijl hij steeds eerbied betoonde voor de beginselen van anderen. Met groote libe- | |
[pagina 180]
| |
raliteit en een zeldzamen geest van onpartijdigheid erkende hij de rechten van anderen, ook die van zijne tegenstanders. Was hij gevoelig voor het natuurschoon, hij was het vooral voor oprechte vriendschap. Om dit te beseffen, leze men wat hij in de ‘Jaarboeken’ schreef ter nagedachtenis van dr. Kemink, leze men in de werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zijne levensschets van zijn vriend Vissering. Het zij mij vergund er bij te voegen, dat ik veel levensgenot aan zijne vriendentrouw verschuldigd ben en dat het mij steeds een feesttijd was, wanneer hij in de laatste jaren vóor zijne ziekte, ter gelegenheid van het bijwonen van vergaderingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen of van het Bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit, ten onzent zijn intrek nam. Eene klassieke vorming had aan den geest van Harting eene ongemeene degelijkheid gegeven, maar zijne dichterlijke aspiratiën geenszins onderdrukt. Deze gaven zich lucht in menig verdienstelijk vers, en daarbij vierde hij gaarne den teugel aan een onschuldigen luim. Het oudste gedicht, dat ik van hem vond, is opgenomen in den Amsterdamschen studenten-almanak voor 1839. Ik heb reeds melding gemaakt van de door hem vervaardigde cantate, waarvoor de heer Meyroos uit Arnhem de muziek schreef. Voorts leverde hij een kleinen dichtbundel, getiteld: ‘Sedan en Parijs. Liederen en gedichten uit den eersten Punischen oorlog der XIXde eeuw.’ In de voorrede voor dezen bundel wijst hij er op, dat Frankrijk in zijn overmoed den oorlog is begonnen, maar dat Duitschland in zijne annexatiezucht den oorlog voortzet door zich meester te maken van den Elzas en Lotharingen. Die beide denkbeelden beheerschen hoofdzakelijk den cyclus van achttien gedichten, die in dezen | |
[pagina 181]
| |
bundel zijn opgenomen. Vooral echter gaf zijn dichtvuur een liefelijken en heiligenden gloed aan huiselijke feesten: op de verjaardagen van zijne echtgenoote en kinderen dichtte hij gewoonlijk een eenvoudig lied, doortinteld van innige liefde, van fijn gévoel en van vrome dankbaarheid. Het is voor mij eene zware taak ze achter te houden, maar ik zou het schier eene heiligschennis rekenen, in den tempel der openbaarheid te brengen, wat uitsluitend bestemd was tot offerande op het altaar van het huiselijk leven. Nu ik gereed sta om de pen neder te leggen, bekruipt mij de vrees, dat ik een zeer gebrekkig beeld heb geschetst van den man, die door de voortreffelijke gaven van geest en hart, door zijne omvangrijke geleerdheid en door zijn rein gemoed tot de edelsten onder de menschenzonen behoorde. Ik heb echter mijn best gedaan en verheug mij tevens in het besef, dat ik iets heb mogen bijdragen om hulde te brengen aan zijne nagedachtenis en eene voorstelling te geven van al het goede en schoone, door hem bevorderd. Die arbeid heeft evenwel in mij het smartelijk gevoel verlevendigd van 't geen ik door het verscheiden van dien trouwen vriend heb verloren. Ja, 't is een voorrecht, lang en gezond te leven, maar een onvermijdelijke ramp, allengs de vrienden te zien heengaan, die gedurende eene reeks van jaren door hunne onwrikbare trouw het genot des levens verhoogden.
A. Winkler Prins. | |
[pagina 182]
| |
Geschriften van Dr. D. Harting.Boeken en brochures.Bijdragen tot kennis en verspreiding der oude letterkunde (met zijne drie vrienden, 1837). De echtheid van den Brief aan de Efesiërs (met goud bekroonde prijsverhandeling, uitgegeven door het Haagsch Genootschap, 1848). De Marcione, Lucani Evangelii, ut fertur, adulteratore (1849). De Munstersche Furie, of het oproer der Wederdoopers te Munster in de jaren 1534 en 1535. Eene geschiedkundige voorlezing naar aanleiding van Meyerbeer's Prophète (1850). De macht van het kleine op geestelijk gebied door een voorbeeld opgehelderd (1851). Duitschland, zijne hoogescholen, godgeleerdheid en godsdienstig-kerkelijke toestand enz., door dr. Philipp Schaff. Uit het Engelsch vertaald (in de Godgeleerde Bibliotheek, 1858). Grieksch-Nederlandsch Handwoordenboek op het Nieuwe Testament (1861-1863; tweede omgewerkte en verbeterde uitgave, 1888. Het laatste vel van deze is gecorrigeerd door den heer Gerretsen). Een maand op reis (met dr. Vissering, 1864). Een dag in den vreemde (1869). Een Arme-kinderschool der vorige eeuw (eerste en tweede druk). Sedan en Parijs. Liederen en gedichten uit den eersten Punischen oorlog der XIXde eeuw (1871). Enkhuizen ontwaakt. Cantate, uitgevoerd te Enkhuizen 21 Mei 1872, bij gelegenheid van het derde eeuwfeest van den overgang der stad tot den Prins van Oranje (1872). Eene stem van de minderheid over het besluit, door den gemeenteraad van Enkhuizen den 17 Augustus dezes jaars genomen in de zaak van middelbaar onderwijs (met G.P. Nijhoff). Een duurzame vrede. Brief aan een Vriend over de oplossing der schoolkwestie (1877). | |
[pagina 183]
| |
Proeve van herziening onzer wetgeving op het lager onderwijs naar de behoeften des tijds (1885). De Synoptische Evangeliën (in de Synodale Bijbelvertaling, 1853-1866). | |
Bijdragen.In de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’: Dl. V. De richting der Tubingsche godgeleerde school in eenige hoofdtrekken geschetst. Iets over de verklarende tusschenvoegsels in de Statenvertaling des Bijbels. Dl. VII. De vraag, of Marcion geacht moet worden, het Evangelie van Lucas vervalscht te hebben, onderzocht en beantwoord. Dl. VIII. Nog iets over het Evangelie van Marcion en zijne verhouding tot het Evangelie van Lucas. Der religiöse Wahnsinn, erläutert durch Krankengeschichten u.s.w. Von Dr. K.W. Ideler. Iets over de theologie als bestanddeel van het hooger onderwijs. Dl. IX. Over de beteekenis van εφ' ω, Rom. V : 12. Bijdragen tot de kennis van het hedendaagsche standpunt der godgeleerde wetenschap in Engeland (The Journal of Sacred Literature. Edited by John Kitto). Dl. X. Schetsen uit het leven en de werkzaamheid van Nicolaus Ludwig, graaf von Zinzendorf. Verslagen en mededeelingen: Geschiedenis der Waldenzen enz., door Monastier, - Leerredenen, door A. Winkler Prins, - en Angelus Merula, de hervormer en martelaar des geloofs, door W. Moll. Dl. XI. Verslagen en mededeelingen: Histoire abrégée de l'église metropolitaine d'Utrecht etc., par M.G. Dupac Bellegarde, - en Des intérêts catholiques au XIX siècle, par le comte de Montalembert. Dl. XII. Stemmen uit de Roomsch-Katholieke Kerk van dezen tijd over den toestand dier Kerk gedurende de eeuwen, die aan de Hervorming het naast vooraf zijn gegaan. Boekbeschouwing: Het leven van Jezus enz., door L.S.P. Meijboom. Dl. XIII. Twee redevoeringen van den Heer: De Bergrede en eene Verdedigingsrede (Matth. XI). Vervolg der boekbeschouwing: Het leven van Jezus enz., door L.S P. Meijboom. Mededeelingen: De Christelijke Kerk in de drie eerste eeuwen, door Hagenbach, - More worlds than one, by Sir David Brewster, - Allerlei uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds, door J.J. Prins, - en De mensch in omgang met God en zich zelven, door Bruinses. In de ‘Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’: | |
[pagina 184]
| |
Dl. I. Het standpunt en de roeping der theologische wetenschap van den tegenwoordigen tijd. Open brief aan ... Boekbeoordeelingen en verslagen: Wenken opzichtelijk moderne theologie, - Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel, uitgegeven door Cd. Busken Huet, - en Duitschland, zijne hoogescholen enz., door dr. Ph. Schaff. Dl. II. Academische proefschriften. Boekbeoordeelingen en verslagen: Geschriften over Schleiermacher, - Lehrbuch der christlichen Dogmengeschichte, von Dr. F.C. Baur, - Die Apostelgeschichte u.s.w., von M. Baumgarten, - Albrecht von Haller's Briefe, - Lebensabriss vom Hernhuter Bruder Johann Adam Straub in Kornthal, - Lebensabriss vom Hernhuter Bruder Johann Andreas Schönheim, - Het Semitische letterschrift, door D.E. Wolff, - Handelingen van den eersten Skandinavischen kerkdag, - en Kalender voor de Protestanten in Nederland. Dl. III. Eene academische redevoering (Dr. J.I. Doedes, Oratio de critica studiose a theologicis exercenda). Boekbeoordeelingen en verslagen: Die Geschichte der Heiligen Schriften Neuen Testaments entworfen von Eduard Reuss, - Das Leben Jesu Christi, von Dr. Jordan Bucher, - Der Fürst aus Davids Hause u.s.w., von J.H. Ingraham, - Rabbi, door M.A. Jentink, - De Verlosser, door Pressensé, - Hoe men niet moet preeken, door Roussel, - Jaarboekje voor de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk, - Geschichte des Christlichen Lebens, door Max Goebel, - Die niederrheinische reformirte Kirche u.s.w., von Theodor Link, - en Al de boeken des Nieuwen Verbonds enz., door dr. G. Vissering. Dl. IV. Ter nagedachtenis van dr. H.H. Kemink. Dl. V. De Opstandingskwestie. Dl. VI. Boekbeoordeelingen en verslagen: Ernest Renan: Vie de Jésus, - Historie of roman. Het leven van Jezus door Renan, door J.J. van Oosterzee, - Het leven van Jezus door E. Renan, door J.H. Scholten, - Wat dunkt u van den Christus? door mr. C.W. Opzoomer, - Iets over Renan's Leven van Jezus, door A. Cochin, - De leer van het Messiasrijk bij de eerste Christenen enz., door A.H. Blom, - Zwölf Messianische Psalmen u.s.w., von E. Bohl, - Die Geschichte der Heiligen Schriften Neuen Testaments entworfen von E. Reuss, - en Redeneerkunde, door F.C. de Greuve. In de ‘Doopsgezinde Bijdragen’: Jaargang I. Onze roeping. In de ‘Doopsgezinde lectuur’ van Gorter: Jaargang 1856: Eene oude zinspreuk. De kindermoord te Bethlehem. In de ‘Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen’: De verschillende beteekenis van waarde en waardij. | |
[pagina 185]
| |
De spreuk: Tout comprendre c'est tout pardonner. Basilides als getuige voor de echtheid van het vierde Evangelie. Bijdrage tot de vaststelling van den tekst der schriften van het Nieuwe Testament. In ‘De Gids’: Jaargang 1848: Echtheid van den Brief aan de Efesiërs. Jaargang 1849: Geloofwaardigheid van de Handelingen der Apostelen. Jaargang 1850: Hedendaagsch standpunt der kritiek des Nieuwen Testaments. Jaargang 1852: Academische prijsvragen. Jaargang 1852: De Waldenzen. Jaargang 1853: Echtheid der schriften van Johannes. Jaargang 1854: Leefregel van de Kerk in onzen tijd. Jaargang 1856: Wetenschappelijk-populaire theologie. Jaargang 1861: De kerkdag te Bremen. In de werken der ‘Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde’: Levensbericht van dr. G. Vissering (1870). Voorts ‘Verslagen van het Schoolverbond’ en talrijke hoofdartikelen en andere opstellen in de ‘Enkhuizer Courant (1870-1887).’ Daar de overledene geen lijst heeft aangehouden van zijne geschriften, durf ik niet beweren, dat alles is vermeld, wat door hem geleverd werd. |
|