Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 20]
| |
overleden vorst eene Dochter naliet, die ons als Koningin zal regeeren. Overwonnen zijn gelukkig de middeleeuwsche, deels leenrechtelijke begrippen, die aan vrouwen alle regeermacht ontzegden, begrippen welke slechts pasten in tijden van ruw geweld, toen de hoogste kracht lag in de bekwaamheid om het zwaard te voeren. Het volk leent zijn oor niet meer aan dogmatische spitsvondigheden ten betooge, dat een stamhuis niet door eene vrouw kan worden voortgezet - alsof kinderen den vader nader stonden dan der moeder. Het verheugt zich van harte, dat het, zonder zich te verdiepen in zulke twistvragen, de volle liefde en aanhankelijkheid voor het Huis van Oranje, die er woont in zijn hart, kan en mag overbrengen op onze jonge Koningin. Het wil niet anders hopen, denken en vertrouwen, dan dat Haar Geslacht zal blijven, wat het reeds meer dan drie eeuwen voor ons geweest is. Allen die het wel met Nederland meenen, zullen doen wat in hun vermogen is, om den band tusschen onze Vorstin en ons volk te onderhouden en te versterken. En onder hen zullen wij leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde - ik durf het verzekeren - plaats nemen in de eerste rijen. Wij zullen dit doen in de overtuiging, dat wij daardoor de kracht onzer nationaliteit verhoogen; wij zullen het doen onder den drang der dankbaarheid, welke wij aan het Huis van Oranje verschuldigd zijn, uit kracht van het vertrouwen, dat wij daarin stellen, en van de liefde, die wij het toedragen. Zij de regeering van Koningin Wilhelmina lang en gezegend, ook door onze toewijding! | |
[pagina 21]
| |
Wat onze Maatschappij in het afgeloopen jaar is wedervaren, zult gij zoo aanstonds van onzen secretaris vernemen; ik behoef het u niet te schetsen. Liever kies ik uit den kring mijner studiën een onderwerp, om mij daarover eenige oogenblikken met U te onderhouden. Ik gevoel wel, dat het mij niet gemakkelijk zal vallen, U te bevredigen, nu de toespraken mijner voorgangers - zoo degelijk en sierlijk - U nog versch in het geheugen liggen. Het is wellicht vermetel van mij, op dit spreekgestoelte te staan. Ik deel echter de verantwoordelijkheid hiervoor met hen, die er mij op plaatsten, en vele dragers maken den last licht. Ik wensch U eenige opmerkingen mee te deelen over het wezen en de beteekenis der verleening van stadrechten in Nederland. Het ontstaan der steden in de Germaansche landen heeft reeds lang in hooge mate de aandacht getrokkenGa naar eind1. Nog in het vorige jaar heeft Rud. Sohm, de geniale schrijver, die reeds over meer dan één punt der rechtsgeschiedenis gansch nieuw en verrassend licht verspreidde, daaraan eene voortreffelijke studie gewijdGa naar eind2. Zijne verhandeling heeft bij verschillende geleerden grooten bijval gevonden, ook bij hen, die niet al zijne opvattingen onderschrijvenGa naar eind3; zij zal naar mijn oordeel eene blijvende eereplaats innemen onder de rechtshistorische geschriften. Ondertusschen, bij de studie van het onderwerp door Sohm behandeld, mag men één punt niet uit het oog verliezen. De stedevorming heeft eene andere beteekenis, een ander karakter naarmate van de staatsgesteldheid en de gedaante der maatschappij in het land waar en den tijd waarin zij plaats vindt. Het mag daarom niet overbodig worden geacht, ons te wenden tot oud-Nederlandsche | |
[pagina 22]
| |
rechten en deze te vragen naar het karakter der steden in ons vaderland. Dit is het, wat ik mij voorstel te doen.
Waar wij spreken van het ontstaan, het wezen en de beteekenis der Steden, kan er tusschen ons geen misverstand heerschen over de beteekenis der woorden. Wij weten, dat wij nog geene stad voor ons hebben, wanneer het aantal huizen in eene buurschap zich aanmerkelijk uitbreidt, dat een groot aaneengebouwd dorp door zijn huizental nog geene stad wordt. Wij weten eveneens, dat eene ommuurde plaats, eene vesting nog geene stad behoeft te zijn. Het is ons bekend, dat het begrip stad een rechtsbegrip is, dat niet de bouwmeester of de veldheer, maar de drager van het hooge gezag steden maakt. Toch doen wij wel, met bij onze beschouwing de ‘groote dorpen’, waaruit de steden zijn geboren, niet voorbij te zien. Ook dan, wanneer de rechtsontwikkeling niet tot de verleening van stadrechten had geleid, zou de groei der aaneengebouwde plaatsen van ingrijpenden invloed zijn geweest op de geschiedenis der maatschappij. Ik zal zoo straks in de gelegenheid zijn, dit nader in het licht te stellen.
In het dorp, dat in den loop der jaren tot eene stad opklimt, staat veelal van drieën één karaktertrek op den voorgrond; het kan zijn òf een marke-dorp, òf een heerlijk, vorstelijk landgoed, òf eene handelsvestiging. Ik zeg een dier drie kenmerken kan op den voorgrond staan. Een markedorp kan echter juist aan zijne voor den handel geschikte ligging, zijne uitbreiding danken; ditzelfde kan het geval zijn met den huizenkring op een landgoed en deze kan weer tevens het middelpunt zijn van eene heerlijke mark. Een groot, ik durf bijna zeggen het grootste aantal | |
[pagina 23]
| |
onzer steden, is uit markedorpen gegroeid. Ik zal U niet vermoeien met het betoog - trouwens ten deele reeds door anderen geleverd - dat zulks het geval is met Groningen, Coevorden, Deventer, Zwolle, Kampen, Enschede, Steenwijk en menige andere plaats. Slechts één m.i. niet onbelangrijk voorbeeld uit vele, n.l. Almelo.Ga naar eind4 Hier was de mark nog als zoodanig bekend o.a. in 1634. Om eene achterstallige betaling aan den drost van Twenthe te kunnen doen, besloten n.l. in dat jaar de huisluiden en borgeren met machtiging van den heer ‘gelick in andere naeburige marcke’, ‘eenen toeslagh in der gemeynte te verkoopen’. Op elken ‘huussheer’, ik zou durven zeggen op elken markgenoot in de stad, rustte de verplichting om te ‘buurwerken’. En enkele bepalingen in het stadrecht van 1489 verraden nog zeer duidelijk haar markerechtelijken oorsprong, terwijl zij ons tevens een opmerkelijk voorbeeld geven, hoe beide rechten in elkaar kunnen vloeien. In de marken pleegt men streng vast te houden aan het beginsel, dat de gemeene grond onmiddellijk moet strekken ter bevrediging van de behoeften der bewoners van de gewaarde hoeven. De turf, die ieder graaft, het brandhout, dat hij kapt, moet worden verstookt in zijne woning, het timmerhout, dat hij velt, mag slechts strekken tot opbouw of herstel van zijn huis en schuur; verkoopen mag hij oorspronkelijk noch het een, noch het ander. Zoo bepalen de boschrechten van GraetheydeGa naar eind5 het volgende: Een inwoner der gerechtigde 14 kerspelen, die hout uit het bosch gehaald en op zijn goed gebracht heeft en het weer van daar vervoert buiten die kerspelen, is strafbaar. Zelfs de afbraak van een huis, met het hout uit het bosch gebouwd, mag men niet buiten die kerspelen verkoopen. | |
[pagina 24]
| |
Indien men al hier of daar van dit strenge beginsel afwijkt, bewaart men toch den schijn, of liever, behoudt men toch een uiterlijk teeken van het verband tusschen de hoeve en het genot van het gemeene goed. Zoo mag een genoot in de Hertmer markGa naar eind6 de turf, die hij er heeft gegraven, slechts dan naar buiten vervoeren, wanneer hij er eerst mee is gereden naar het erf (‘die rechte zailweer’) waaraan het recht kleeft, en daarin drie turven heeft geworpen. Welnu, ongeveer op gelijke lijn schijnt eene bepaling van het Almeloër stadrecht te staan. De inwoners der heerlijkheid Almelo mogen n.l. ‘gheenreleye dynck, alse by namen hoenre, gaense, voeghele, eyere, versche boeter, vysche, toerf ende alle dat men op die meente vanghet ende wynt, copen ofte vercopen, daen binnen Almelo oep deen maercket, ende men salt niet voert uter herschoep van Almelo brengen’Ga naar eind7. Een overgang van het markerecht tot het stapelrecht acht ik hier moeilijk te miskennen.
Ik zeide er zijn andere steden, uit de omgeving van een vorstelijk of heerlijk landhuis ontstaan. Een voorbeeld geeft ons vermoedelijk Delft. In oorkonden uit de elfde en twaalfde eeuw is bij herhaling sprake van hoeven ‘aan den Delft’ (juxta Delf, ex altera parte Delf)Ga naar eind8 en ‘in Delft’Ga naar eind9. Deze behooren, zooals het eenmaal wordt uitgedrukt, onder den hof van Delft (‘in curte nostra de Delft’)Ga naar eind10, of, zooals het een ander maal heet, onder het slot Delf (‘in territorio castri, quod Delft vulgariter nuncupatur’)Ga naar eind11. De gebruikers dier hoeven - in een der aangehaalde oorkonden 's graven dienstlieden genaamd - hadden hunne landerijen tegen cyns in vast gebruik, als ‘huerlant’Ga naar eind12 en verrichtten daarvoor oudtijds ‘hof- | |
[pagina 25]
| |
dienst’Ga naar eind13. Bovendien hadden zij bij de aanvaarding hunner hoeve eene ‘landwinning’ te betalen, eene verplichting, waarvan zij eerst kort nadat Delft stadrecht had verkregen, werden ontslagenGa naar eind14. Ook Haarlem, waaraan Delft haar stadrecht ontleende, ontstond vermoedelijk uit eene grafelijke ‘villa’. Hieruit is het te verklaren, dat in de oudste rechten dier steden de rechter, die elders veelal judex of scultetus heet, den naam van villicus draagt. Vlissingen is zeker ontstaan uit eene handelsnederzettingGa naar eind15. Eerst als er eene nieuwe haven gemaakt is, ontvangt het in 1315 een privilege, zooals de graaf zegt: ‘omme die havene te beterne, ende om die poirt voorsz. te meerene, ende oic om alrehande lude dair mogen comen behoudelike, ende elc coopman dair moge comen ende keren mit haeren goede in sekeren beschermte ende in goeden payse’. Van gemengden oorsprong schijnt - om slechts een enkel voorbeeld te noemen - Schiedam. Als wij dit in de tweede helft der 13de eeuw het eerst in oorkonden ontmoeten, heeft vrouw Aleyde, weduwe van Jan van Avennes, er groote bezittingen. Zij is er patrones der kerk, die dus zeker wel door haar, of door degenen aan wie zij haar recht ontleent, zal zijn gebouwd. Langzaam zien wij in die landelijke bezitting de handelsbelangen op den voorgrond treden. In 1270 wordt er eene jaarmarkt gevestigd. In 1273 verleent Floris V ten gunste zijner moei Aleyde - die er inmiddels het ambacht heeft gekocht-aan die van Schiedam tolvrijheid - een recht, natuurlijk vooral, zoo niet uitsluitend, door kooplieden begeerd. En eerst in 1275 erlangt Schiedam stadrechtGa naar eind16. | |
[pagina 26]
| |
De buurschappen, waaruit bij voortgezetten wasdom vlekken groeien, kunnen dus, ik herhaal het, van verschillenden aard zijn. Bij de verkrijging van stadrecht erlangen zij eene andere en hoogere beteekenis. Maar, reeds hare uitbreiding op zich zelve is een feit van grooten invloed. Niet het minst hierom: waar het getal dergenen, die binnen eenen beperkten kring samenwonen, stijgt, wordt ruimer verdeeling van arbeid mogelijk. Te arbeiden ter voorziening in ééne menschelijke behoefte of in enkele verwante behoeften, kan eerst dan een voldoend middel van bestaan opleveren, wanneer men onder zijn bereik een genoegzaam aantal personen vindt, welke die behoefte gevoelen. Die eenvoudige waarheid, die nog dagelijks honderden feiten ons leeren, had vooral in de middeleeuwen verstrekkende gevolgen. Waar vrije mannen in een ambacht voldoend levensonderhoud konden vinden, bestond er voor hen eene reden minder, om te blijven op den grond hunner geboorte. Zij konden verhuizen naar eene plaats of streek, waar men hunne voortbrengselen het meest behoefde, en hadden er in menig opzicht belang bij, dit te doen. Het had echter, dit was niet te miskennen, voor hen ééne zeer donkere schaduwzijde. Toen de staatsmacht nog in hare geboorte was, hadden de enkelen naast de zwakke bescherming, die zij kon verleenen, anderen steun te zoeken. Zij vonden dien het gereedst en het best bij de mannen van hun bloed, met wie zij samenwoonden op en om den overgeërfden grond, met wie zij zich wijdden aan het vaderlijke landbouwbedrijf, bij de natuurlijke deelgenooten hunner dagelijksche lusten en nooden. Richtten zij hunne schreden naar elders, om er een ander bedrijf uit te oefenen, verwijderden zij zich van | |
[pagina 27]
| |
hunne familie, zoo misten zij dien steun, - en toch, het staatsgezag alleen verleende nog geene in alle richtingen voldoende bescherming. Zij hadden dus naar andere hulp om te zien, en hunne keus was niet moeilijk. Hunne buren waren in hunne nieuwe woonplaats wel niet meer hunne verwanten, maar zij hadden toch ook weder met hen tal van belangen gemeen. Als van zelf kwamen zij er toe, zich nauw bij deze aan te sluiten, die hen niet ongewillig in hun kring opnamen. Ondertusschen, waar in dezen maatschappelijken toestand alle op ééne plaats samenwonenden zich gaandeweg, bewust of onbewust, nauwer samenvoegden, droeg hunne vereeniging steeds minder den ouden stempel. Zij strekte wel is waar evenals vroeger tot bevrediging van gemeene behoeften - voor zoover de staat er niet in voorzag, en vrijheid van beweging liet - maar de belangen van alle vereenigden waren niet meer dezelfde, tal van behoeften van een deel hunner waren geene gemeene behoeften meer. Dit feit hield wel niet terug van de aansluiting - haast zeide ik, bij gebrek aan beter - maar noopte toch de oogen geopend te houden voor mogelijke vereeniging in kleiner kring, van personen die meer belangen gemeen hadden. Bij voortgaande uitbreiding van het dorp en stijging van het aantal bedrijfsgenooten, was die kring weldra gevonden, het gild kwam tot ontwikkeling. En evenals men eerst bij zijne bloedverwanten, toen bij zijne buren, bijstand had gezocht in alle richtingen, zoo vroeg men van zijne nieuwe broeders niet slechts steun voor zijn handwerk of handel, maar rekende ook in ander opzicht op hunne hulp, waar men die behoefde. | |
[pagina 28]
| |
Dit bewijzen ons tal van rechtsbronnen zelfs van vrij jonge dagteekening. Om slechts ééne der meest sprekende aan te halen: de algemeene Gildekeur van Leeuwarden van 1482Ga naar eind17 schreef voor, dat ‘de gildebroederen d'een d'andere in aller trouwigheid met goed en bloed (zouden) voorstaan. Gebeurden't dat hen 'er een binnen stad [of buter stede] in huis of uit den huize, te wat plaats en tijd, van yemand el wierd aangeranst of behindert, verplight was elk gildebroer, de weerlooze te beschutten, de beschaadigde aan 't zijne te helpen, en de weederhoorige in gerights handen te stellen.’ Zulk een gildeplicht, nog in het laatst der 15e eeuw, als toch het openbaar gezag reeds aanmerkelijke kracht heeft, teekent en wijst naar vroeger tijden. Op andere schaal wordt in zulke gilden het karakter weerspiegeld, dat de vereeniging van oude en nieuwe bewoners in de zich uitbreidende buurschappen heeft gehadGa naar eind18. Maar genoeg om aan te toonen, dat de zich wijzigende en stijgende behoeften van het groeiende dorp, de nauwe aaneensluiting der dorpsgenooten en hunne met hun aantal stijgende kracht, reeds op zich zelven eene groote maatschappelijke beteekenis hadden. Deze werd echter nog aanmerkelijk verhoogd door den staatstoestand, waarmee die feiten samenvielen. Het groote Frankische rijk en de deelen, waarin dit werd gesplitst, konden slechts door forsche handen uit één middelpunt worden geregeerd. De kiemen van ontbinding reeds vóór Karel den Grooten aanwezig, waren onder hem niet verstikt, maar hoogstens in hare ontwikkeling tijdelijk gestuit. De talrijke hooge ambtenaren waren steeds minder in onderwerping te houden; de groote grondeigenaars vielen telkens meer te ontzien; het gebied der leenmannen werd geleidelijk uitgebreid, hun recht | |
[pagina 29]
| |
nam in omvang toe, de band, die hen met den opperleenheer verbond, werd steeds losser. De huldigingen stegen voortdurend in beteekenis; een al grooter en grooter deel der bevolking stond tot het hooge rijksgezag nog slechts door tusschenkomst van een ‘senior’ in betrekking; de emuniteiten traden in haar laatste tijdperk, de overdracht van het staatsgezag binnen een bepaald gebied. Onder zulke omstandigheden nu, terwijl de hooge overheid zich gerechtigd achtte en bereid was, in steeds ruimer kring en met steeds meer afdoend gevolg deelen harer macht uit handen te geven, vormden zich ook in Nederland die krachtige vereenigingen van alle samenwonenden, die dorpsgenootschappen, als ik ze zoo noemen mag, bereid om van die macht op te nemen - te grijpen, mag ik zeggen - wat zij konden. En hierin lag de verhoogde beteekenis van den groei der dorpen.
De groote middelpunten der landelijke kringen ontgroeiden langzamerhand aan hunne omgeving; zij gingen behoeften gevoelen, die het platte land niet deelde, zij verlangden eene bijzondere bestuursinrichting en afwijkende rechtsregeling. Vooral en allermeest daar, waar zich een belangrijke handel begon te vestigen, waar de kooplieden een overwegend deel der bevolking gingen vormen, in die mate zelfs, dat men degenen te wier behoeve de voorrechten werden verleend, als ‘mercatores’ ‘coopluyden’ aanduidde. Wat deze het dringendst behoefden, was eene markt, en op den duur ontbreekt dan ook het vrije markt-recht in nagenoeg geene enkele stad. | |
[pagina 30]
| |
De vrijheid der markt - ik behoef het niet te herinneren - bestaat hierin, dat ieder er ‘gelei’ heeft, m.a.w., dat hij gedurende een bepaald aantal dagen op reis daarheen, op de markt zelve en vandaar terugkeerende, niet mag worden gearresteerd of gemoeid - hij noch zijn goed - dan alleen voor schulden op de markt aangegaan en in enkele uitgezonderde gevallenGa naar eind19. Deze marktvrijheid was ongetwijfeld van Romeinschen oorsprong, zooals ons blijkt uit eene wet van Valentinianus en Valens (364-375)Ga naar eind20. Zij werd ook hier te lande aangeduid door de oprichting van een kruis, en wel op verschillende wijze. Meestal stond het kruis slechts gedurende den eigenlijken markttijdGa naar eind21. Hier en daar echter werd het opgericht zoolang vóór, en bleef het staan zoolang na de markt, als de vrijheid, het geleide voor den komenden en gaanden man duurdeGa naar eind21. Met KuntzeGa naar eind22 houd ik dit kruis in oorsprong voor het Christelijke kruis, door de Romeinsche keizers in hunne steden - hunne garnizoensplaatsen - geplant. Hun machtssymbool ging op de Germaansche heerschers over. Zooals aan het Romeinsche kruis, dat het labarum droeg, soms eene vaan werd bevestigd, zoo ook aan het Germaansche koningskruis. Een voorbeeld geven ons onderanderen de boetetaxen van FivelgoGa naar eind23. Zij vermelden, dat in een zeker geval de vertegenwoordiger van het openbaar gezag ‘thes keninges crus nam, and ‘bant ther to ene fona en settet vppa thes monnes ‘hws’. Deze plaats bevestigt ons in de overtuiging dat het kruis eene zelfstandige beteekenis had, en niet enkel een overblijfsel van de banier was. Ware dit laatste het geval geweest, men zou hier eenvoudig gewaagd hebben van het plaatsen van 's konings vaan op het huisGa naar eind24. | |
[pagina 31]
| |
De vrije markt behoorde m.i. in de Nederlanden niet tot het wezen van het stadrecht, evenmin als de tolvrijheid, al ontbrak ook deze nooit, of bijna nooit. Immers, niet alleen is in privilegiën van verschillende steden van marktrecht geen sprake, maar ten aanzien van een aantal andere valt ook aan te wijzen, dat zij jaren hebben bestaan zonder marktrecht. Leiden had stadrecht vóór 1266 en ontving zijne eerste vrije markt in 1303, Weesp kreeg stadrecht in 1355, marktrecht 1386, Haarlem stadrecht in 1245, eene jaarmarkt in 1355, Alkmaar stadrecht in 1254, drie jaarmarkten in 1339, Poperingen, dat reeds in 1147 tot stad werd verheven, erlangde eerst 40 jaren later marktrechten. Naar de opvattingen van R. Sohm is het blijvende koningskruis of de ter vervanging daarvan opgerichte RoelandzuilGa naar eind25 het zinnebeeld van de voortdurende tegenwoordigheid des konings in het stadgebied, dat rechtens als zijne burg wordt aangemerkt. Hij toont inderdaad met groote helderheid aan, hoe de rechtsgevolgen van 's konings tegenwoordigheid in zijne burg worden weerspiegeld in een aantal stadrechten. Toch durf ik het stadrecht, zooals zich dit in Nederland vertoont, niet als een voortdurend marktrecht aanmerken en blijkt mijns inziens hier niet van eenen bijzonderen koningsburgvrede binnen den kring, door de vredekruisen aangewezenGa naar eind26. Deze zou zich moeten openbaren door eene bijzondere of verhoogde koningsboete, op misdrijven in de stad gesteld. Welnu, wij lezen wel in de oudste keuren van Middelburg, Domburg en WestkappelGa naar eind27, dat verminking binnen de ‘kore’ tweemaal zoo hoog wordt geboet als daarbuiten, maar zulk eene bepaling is hooge uitzondering. | |
[pagina 32]
| |
Veelal zijn de straffen aan den heer op het platte land ten minste zoo zwaar als in de stad. Vergelijken wij b.v. de keur van Zeeland van 1256Ga naar eind28 met die van Middelburg van 1254Ga naar eind29, dan zien wij, dat, om slechts een paar punten te noemen, naar beide het dragen van een ‘kniif, priem’ of ander verboden wapen strafbaar is met 10 aan den heer en dat, wie met zulk een wapen iemand doodt, naar beide het hoofd verbeurt.Wie een ander wondt, zoodat het op een vierendeel van een man komt te staan, boet naar de genoemde Zeeuwsche plattelandskeur den heer met 3 pond en naar de Zierikzeesche keur van 1248Ga naar eind30 met dezelfde boete. En men meene niet, dat hier het landrecht geleidelijk de strengere straffen uit het stadrecht heeft overgenomen. Veeleer valt aan te nemen, dat beide gelijkmatig zijn verscherpt. Het strafrecht in de keur van Middelburg van 1254 is aanmerkelijk strenger, dan dat in de keur van 1217. In Holland hetzelfde verschijnsel als in Zeeland. Amstelland ‘binnen en buiten steden’ ontving in 1388 een handvestGa naar eind31 waarin de straffen ten deele overeenkomen met die in het handvest van Amsterdam van 1300Ga naar eind32 en ten deele zwaarder zijn. Den doodslager ‘mitter verscher daet begrepen’, recht men naar beide aan zijn lijf; ontkomt hij, de heer beurt uit zijn goed naar het handvest van Amsterdam 20 , naar dat van Amstelland, 100 . De vredebreker verbeurt naar beide zijn lijf, huisstooting wordt in Amstelland geboet, 's daags met 10, 's nachts met 20 ; te Amsterdam stond er in 1300 des daags 5, des nachts 10 pond op.Dezelfde overeenkomst merken wij op tusschen het handvest van Dordrecht van 1252Ga naar eind33 en dat van Zuid- | |
[pagina 33]
| |
holland van 1303Ga naar eind34. Naar beide verbeurt b.v. hij, die zware verwonding toebrengt, of huisstooting doet, 10 aan den heer.
Als in 1316 ‘van den dorpe Saltbommel een stadt gemaekt’ wordt, ontvangt het een handvest met Tieleren Bommelerwaard, waarin zeer duidelijk gelijke boeten aan den heer worden gesteld op misdrijven, binnen en buiten de stad, door burgers en door landlieden gepleegd. Ja, wat meer zegt, de straffen zijn somtijds naar landrecht zwaarder dan naar stadrecht, zooals o.a. op verrassende wijze blijkt uit het Leidsche privilege van 24 December 1266. Het Leidsche recht van dien tijd kent geene algemeene vechtboeten, maar een aantal bijzondere. Wie een ander bij de haren trekt, wordt beboet met 10 stuivers, op slaan met een stok staat 2 , op afhouwen van een vinger 2 2 stuivers. Wanneer nu echter een vreemdeling binnen de stedelijke grenzen of op de markt, door te vechten den stadvrede stoort, zoo behoeft hem (dit is de korte zin van het privilege) de vrijheid niet ten goede te komen, die ten behoeve der burgers is ingevoerd en wordt hij, naar de gemeene landswet gestraft met eene boete van 10 , - zwaarder alzoo.
Is de Nederlandsche stad dus rechtens niet als koningsburg tegenover het platte land te stellen, nog minder is uit het stadrecht op te maken, dat de vorst er blijvend tegenwoordig wordt geacht. Zooals Sohm heeft aangetoond, zou die veronderstelde aanwezigheid des konings twee gevolgen moeten hebben, de invoering van lijfstraffen en de bijzondere bevrediging van hen, die naar de stad, dat is naar den koning reisden. Wat het eerste betreft, ik behoef er nauwelijks aan te herinneren, dat reeds in Karolingschen tijd den rech- | |
[pagina 34]
| |
ters en hunnen plaatsbekleeders het houden van ‘eene galg’ was voorgeschreven, terwijl onthoofding, afkappen van handen of voeten en andere verminkingen toen bij herhaling onder de straffen werden genoemd. Wij merkten reeds op, dat in denzelfden tijd, waarin hier te lande stadrechten werden verleend, ook op het land lijfstraffen geene zeldzaamheid meer waren. Ten overvloede wijs ik op de Friesche Vijf Wenden, waarbij - toch zeker niet krachtens een bijzonderen koningsvrede - op verschillende misdrijven de doodstraf in onderscheiden vorm is gesteld, de galg, het rad, verdrinken, onthoofden, zieden in een ketel. En wat het tweede aangaat, ik ontken niet, dat hier en daar eene bepaling voorkomt, die aan sommige personen, of binnen zekeren kring vrijgeleide van en naar de stad geeft. Naar Utrecht mag ‘elck ‘koopman varen en keeren vrilick met zijn goet’Ga naar eind35, wie voor hun handel van en naar Stavoren trekken, staan onder bijzondere beschermingGa naar eind36, ook naar en van Vlissingen hebben alle kooplieden vast geleiGa naar eind37, alle stedelingen van Middelburg staan overal onder 's graven geleide, en vreemdelingen binnen Middelburg komende genieten daar een vasten vrede. Van eene algemeene bevrediging van den komenden en gaanden man, koopman en niet-koopman, burger en gast, is echter in de stadrechten geen sprake en de aangehaalde bijzondere privilegiën pleiten tegen haar bestaan. Bovendien, had zij gegolden, wat zou dan nog het vrijgeleide hebben beteekend, dat de kern der marktprivilegiën uitmaakt? En eindelijk, de oudste privilegiën van Middelburg, Domburg en Westkappel stellen dubbele boeten op misdrijven, daar gepleegd terwijl de graaf in Zeeland was. Hoe zou | |
[pagina 35]
| |
dit mogelijk zijn, indien het wezen van het stadrecht juist hierin bestond, dat hij geacht werd altijd binnen de poorten te verblijven?
Hier en daar wordt aan den landsheer of den drager van het hooge gezag huiscijns betaald. Dit mag echter - het zij ten overvloede opgemerkt - stellig hier te lande niet gelden als eene aanwijzing, dat het planten van het vredekruis tevens het karakter heeft van eene inbeslagneming van den grond. Er zijn wel is waar steden, waar voor elke huisstede een thijns wordt betaaldGa naar eind38, maar uit de geschiedenis van een groot aantal blijkt, dat reeds vóór de verleening van stadrecht alle of vele inwoners hun grond tegen thijns gebruikten. Bij het eerste privilege behoudt de heer zich dien thijns veelal voor en geeft hij somtijds voorschriften over de vervreemding en vererving van het thijnsgoed. De verhoudingen worden aldus nieuw geregeld, maar des heeren recht bestond reeds, onafhankelijk van den stadvredeGa naar eind39. In een aantal andere steden is van een huisthijns geen sprake, of blijkt, dat die slechts wordt betaald van enkele huizen en niet juist aan den drager van het landsheerlijk gezagGa naar eind40. Mag ik met één voorbeeld volstaan, dan beroep ik mij op een octrooi in 1518 aan Leeuwarden gegevenGa naar eind41. Daarin wordt vermeld, ‘dat de landen, erven ende gront, daerop die huysen ende hofsteden binnen der voirsz. stede alsnu gebouwet ende getimmert staen, in voirleden tijden, als die voirsz. stede noch maer en dorp was, bij zommigen heerschappen ende anderen luyden ..... in jaerlicxen grondthyns vijtgegeven zijn geweest’. Dat bij de verleening van stadrecht een cijns is gevestigd op de vroeger onbelaste huissteden, is bij mijn | |
[pagina 36]
| |
weten voor geene enkele Nederlandsche stad bewijsbaar. Ook die huiscijns, waar hij al bestaat, kan ons dus voor Nederland niet bewijzen dat de stad (tegenover het platte land) als koningsburg is aan te merken, en, ik herhaal, de rechtsbronnen geven ons geene aanleiding, verbieden ons veeleer, aan te nemen dat de koning of landsheer geacht werd er vast verblijf te houden.
Waarin lagen dan wezen en beteekenis van de stadvrijheid? Stellig evenmin in de vrijheid van burgers of inwoners der stad, zooals somtijds is beweerd. Deze werd op verre na niet overal, en met name noch in Gelderland, noch in Overijssel erkend. Wij ontmoeten toch in stadboeken dezer provinciën een aantal bepalingen, over de vererving der nalatenschap van hoorige burgers of inwoners, en over het bewijs in actiën, waarbij hunne heeren hen opvorderen. En wij kennen verschillende akten van vrijlating van stedelingenGa naar eind42.
Ook in het recht om keuren te maken, ligt niet de beteekenis van het stadrecht. Ik zou, om dit aan te toonen, wellicht kunnen volstaan met er op te wijzen, dat in een aantal stedelijke privilegiën van een keurrecht geen sprake is; zoo niet in die van Stavoren van 1118Ga naar eind43, Middelburg 1217Ga naar eind44, 's Gravezande 1246Ga naar eind45, Vlaardingen 1273Ga naar eind46, Vlissingen 1315Ga naar eind47, Gorinchem 1382Ga naar eind48. Het komt mij echter voor, dat uit dit gemis van uitdrukkelijke toekenning van het recht om keuren te maken, niet het volstrekte gemis van dat recht zelf mag worden afgeleid. Men behoeft om tot dit vermoeden te komen, slechts de genoemde privilegiën met andere te | |
[pagina 37]
| |
vergelijken. Ware het de bedoeling geweest van hem, die ze gaf, zich in de genoemde steden de regeling voor te behouden van een aantal onderwerpen, die hij elders aan het stedelijk bestuur overliet, wij zouden mogen verwachten, in de privilegiën dier steden zelven van zulk eene regeling althans een spoor aan te treffen. Dit nu is niet te ontdekken. De reden ligt m.i. voor de hand. Eene stad ontleende haar keurrecht - althans in zijn vollen omvang - niet aan dengeen, die haar privilegieerde. Zij had het veelal reeds, toen zij nog een vlek was. Immers, men moet de middeleeuwsche toestanden wel onderscheiden van de onze. Thans hebben publiek gezag alleen de staat en de kringen, die het aan hem ontleenen. In de middeleeuwen daarentegen stond het aan elke kleine gemeenschap vrij, met het oog op hare bijzondere belangen eigen regelen te stellen en die zoo noodig met vereende kracht te handhaven. Onder de gemeenschappen, welke van deze bevoegdheid een ruim gebruik maakten, behoorden, gij weet het, de marken. Dit feit is voor ons onderzoek van groot gewicht, omdat, naar wij zagen, menige stad uit een markedorp is gegroeid. De grond, bij zulk een dorp behoorende, was gemeen en bij alle gezinnen, die het bewoonden, in gemeenschappelijk gebruik. Dit maakte stellig reeds vroegtijdig eenig dorpsbestuur en eenige - zij het ook nog zoo eenvoudige - regeling der dorpszaken noodig. Ik zeg der dorpszaken. Aanvankelijk zijn het ongetwijfeld de aangelegenheden van gemeene akkers, weiden, bosschen geweest, voor welke eenig bestuur, eenige organisatie onmisbaar was; maar het zal zeker niet lang hebben geduurd, of de buren maakten van het eenmaal bestaande verband gebruik, om gezamenlijk ook andere | |
[pagina 38]
| |
behoeften te bevredigen, die hun allen gemeen waren. Allereerst wellicht zulke, die met hun landbouwbedrijf althans middellijk samenhingen, aanleg en onderhoud van landwegen, waterleidingen, waterkeeringen. Vervolgens ongetwijfeld ook dezulke, die niet hun grondbezit, maar hun persoon raakten. De gang der zaken in dit opzicht moge niet in allen deele zijn na te sporen, als wij in later tijd de marken hare werkzaamheid zien uitstrekken, niet slechts over wegen, watergangen, zandverstuivingen, aardhaling, veefokkerij, maar ook over de schoolGa naar eind49, de kerkGa naar eind50, armverzorgingGa naar eind51, maatregelen bij overlijden en begravenGa naar eind52, dan hebben wij ongetwijfeld het gevolg eener lange en langzame ontwikkeling voor oogen. En niet het minst de toeneming der inwoners van de mark, zoo ‘erfgenaemen’, als ‘buren, kotters, brinckzitters, huttemannen’, leidde tot nieuwe regelingen. Zij allen waren in meerdere of mindere mate gerechtigd tot gebruik van de gemeene bezitting, en naarmate hun aantal steeg, was het meer noodig ieders gebruik te beperken en daarop het oog te houden, opdat niet uit een te veel voor enkelen een te weinig voor alle anderen voortvloeide. Behoorde b.v. tot de mark een bosch, dan hadden - wij zagen het reeds - veelal de markgenooten, somtijds ook andere inwoners, het recht, daaruit te kappen tot het onderhoud hunner woningen. Toezicht op dit onderhoud, om noodeloozen en ongeregelden houthak te voorkomen, leidde hier en daar tot voorschriften van bouwpolitie. De vrees voor boschbranden voerde somtijds tot eenige regeling van - men kan zeggen - brandpolitie. Hier en daar vindt men sporen van straat- en waterpolitie. Zelfs omtrent de uitoefening van enkele bedrijven, bevatten sommige markerechten bepalingenGa naar eind53. | |
[pagina 39]
| |
Alle voorschriften, die ik daar vermeldde, gingen uit van en werden gehandhaafd door het markegezag. Zij waren een uitvloeisel van het recht van eigen bestuur en wetgeving, dat naar oud-Germaansche opvatting aan elken kring toekwam, buiten het beperkte gebied, waarover het algemeen bewind zijne zorgen uitstrekte. De markgenooten ontleenden hun recht om in het plaatselijk belang allerlei te regelen en af te dwingen niet aan den staat, den keizer, den landsheer, of welk boven hen staand gezag ook, maar hadden dit uit zich zelven. Zoo kon dan het markedorp niet meer als stedelijk recht ontvangen de bevoegdheid om keuren vast te stellen, die het - althans binnen zekere grenzen - ontwijfelbaar reeds bezat. Wel kon het openbaar gezag deze bevoegdheid uitbreiden tot onderwerpen, met betrekking waartoe zij vroeger aan het dorp niet toekwam. Het kon zelfs nauwlijks grond hebben om volledig keurrecht te onthouden aan eene gemeente, die een zelfstandigen rechtskring vormde en zich dus vrij eigen rechtsgewoonten kon scheppen. Maar - wij zagen het - eene uitdrukkelijke toekenning van keurrecht ontbreekt in menigen stadbrief.
Waarin dan ten slotte naar mijn inzien het karakter van het Nederlandsche stadrecht wel ligt? Vooreerst en vooral in de uitdrukkelijke erkenning van het burgergenootschap als zelfstandig lichaam, met eigen rechten en plichten tegenover den landsheer (of den keizer). De rechten komen in hoofdzaak den burgers ten goede. Zij gelden niet slechts binnen het grondgebied der stad, maar volgen de gerechtigden, waar zij zich bevinden - wel te verstaan, zoover de macht reikt van hem, die het privilege geeft. De burgers genieten tolvrijheid, zij mogen niet te kamp worden gedaagd, niet voorloopig in | |
[pagina 40]
| |
hechtenis genomen, zij behoeven - hetzij dan in alle, of slechts in ‘dagelixe’ zaken - voor geen anderen dan den stedelijken rechter te staan, zij mogen slechts door de verklaring hunner schepenen van misdrijf worden overtuigd. Ik zeg, deze rechten volgen de enkelen en komen hun ten goede. Zij zijn echter niet hun persoonlijk verleend, maar aan het burgergenootschap voor zijne leden, die het kan aannemen en van zijne gemeenschap uitsluiten naar daarvoor gestelde regelen. Wordt een burger gekrenkt in de rechten, door stedelijke privilegiën toegekend, de stad kan voor hem opkomen. Zoo b.v. een der omwonenden aan een burger van Haarlem zijne schuld niet betaalt, mogen de schout en de stedelingen hem van het zijne zooveel ontnemen, als noodig is om den schuldeischer te voldoen. Somtijds ook wordt der gemeene burgerij veroorloofd, met haren rechter aan het hoofd zelfs buiten het stedelijk gebied gewapend op te treden, om een der haren te herstellen in het bezit van datgene, waaruit hij ten onrechte is ontzetGa naar eind54. En zoo al de macht der burgerij zich niet aldus rechtstreeks buiten de poorten uitstrekt, dan verbindt toch meermalen de landsheer zich tegenover de stad, om in zijn gerecht te doen beteren, wat in strijd met der stede rechten heeft plaats gehadGa naar eind55. Het lidmaatschap van het burgergenootschap alleen verschaft de rechten, waarvan ik daar sprak, maar dit dan ook aan allen gelijkelijk. Hetzij de burger - als in Zeeland - strafrechtelijk met den edelman op eene lijn wordt gesteld of niet, altijd treedt zijn geboortestand op den achtergrond voor zijn poorterschap. Edelman, dienstman en huisman, eenmaal poorters, ontleenen hieraan gelijke rechten. | |
[pagina 41]
| |
Ik herhaal hetgeen ik vroeger opmerkte, in den loop der middeleeuwen werd het staatsverband in allerlei opzicht vervormd en verslapt. Voor de onmiddellijke betrekking tusschen het hoofd van den staat en al zijne onderdanen, traden in de plaats tal van bijzondere betrekkingen, hetzij op eene beschikking van het openbaar gezag, hetzij op overeenkomst gegrond, tusschen den vorst en bijzondere personen. Eene schrede verder in die richting was de verleening van stadrechten, het scheppen van een bijzonderen band tusschen hem, die het verleende, en een genootschap van buren, dat vroeger wel is waar bestond, en krachtens het beginsel der autonomie onder zijne leden werkte, maar dat eerst thans door het openbaar gezag tot beschermer en in zekeren zin tot drager van de rechten zijner leden werd verheven. De verhouding van de stad, hare burgers en den landsheer komt zeer sterk uit in de bepalingen, die den stedelijken magistraat het recht geven, den burger voor vreemde gerechten te vertegenwoordigen, somtijds zelfs, daar zijn onschuld te bezweren. Zij blijkt niet minder duidelijk uit andere, die publieke plichten, betaling van belastingen, levering van krijgsvolk en oorlogsmiddelen leggen op de stad, niet op de burgers. Beide plaatsen de stad in sommige opzichten als een ‘senior’ tusschen hare burgers en den drager van de openbare macht.
Het burgergenootschap werd dan erkend als een kring van personen, wier rechten en plichten tegenover het staatsgezag werden beheerscht, niet meer door de algemeene regelen, maar door bijzondere daarvoor gesteld. En met die erkenning ging eene tweede gepaard, die | |
[pagina 42]
| |
eveneens tot de vaste kenmerken der stad behoort, n.l. deze, dat ook het grondgebied, waar dat burgergenootschap is gevestigd, een afzonderlijken kring vormt, rechtens gescheiden van zijne omgeving. Daarbinnen gelden andere regelen dan daarbuiten. Zij worden gehandhaafd wel is waar door den vertegenwoordiger van hetzelfde gezag, maar die handhaving is rechtskrachtig bijzonderlijk toegezegd. Welke die regelen zijn, is deels beschreven, deels onbeschreven. Beschreven is het òf in de voorrechtsbrieven, òf in de keuren. Deze laatste - dit dient erkend en in het oog gehouden - vertoonen een nieuw karakter. Veelal toch smelten de vertegenwoordiging van het oude autonome genootschap en die van den nieuwen staatsrechtelijken kring ineen. Het markebestuur b.v. wordt stadsregeering. In die laatste hoedanigheid heeft het aan zijn hoofd den schout, den rechter, of hoe de vertegenwoordiger van het hoog gezag ook heeten moge. Als nu geleidelijk de grenzen tusschen het oude autonome en het nieuwe aan den landsheer ontleende keurrecht worden uitgewischt, verleent aan den eenen kant de schout zijne medewerking bij daden van plaatselijke wetgeving, die vroeger onafhankelijk van de staatsmacht werden verricht, maar is ook omgekeerd aan het stedelijk gezag invloed verzekerd op veel, dat vroeger zonder medewerking der onderdanen in zijn kring tot stand kwam. Welke onbeschreven regelen gelden, wordt uitgemaakt door de rechtsprekende burgers - schepenen, of hoe zij anders worden genoemd. Zij doen uitspraak omtrent wat recht is binnen de poorte, onafhankelijk van wat daarbuiten wet of gewoonte medebrengt. In één woord, de stad is een gebied met afzonderlijk bestuur, afzonderlijke rechtspraak, eigen recht en eigen rechtsontwikkeling. | |
[pagina 43]
| |
Eenmaal als draagster van rechten erkend, streeft zij naar uitbreiding van haar gezag, tracht zij somtijds binnen haar grondgebied te erlangen de emuniteit in den meest uitgebreiden zin, in hare hand te vereenigen het volle landsheerlijke gezag. Zelden gelukt haar dit volkomen, maar meermalen zien wij toch aan den stedelijken magistraat de bevoegdheid toekennen om op eigen gezag verordeningen vast te stellen, recht te spreken en andere regeeringsdaden te verrichten, waartoe hij aanvankelijk slechts op gezag van den heer en met 's heeren vertegenwoordiger bevoegd was. Dat was de laatste trap der ontwikkeling, die op verre na niet overal werd bereikt. Tot het wezen van het stadrecht behoorde die volle emuniteit niet. Dit lag - ik herhaal het - slechts in de erkenning van het poortergenootschap als drager der gelijke voorrechten zijner leden en van de ‘poorte’ als een bijzonderen rechts- en bestuurskring.
De maatschappelijke vooruitgang en de loop der staatkundige gebeurtenissen hebben ten onzent aan de steden in ouden zin een einde gemaakt. Geen verschil in rechten stempelt meer stedelingen en dorpers, poorters en landedelen tot ongelijken in stand; de tolliniën zijn uitgewischt; de poorten - zooveel zij er nog zijn - staan wijd open voor het verkeer. Men heeft ingezien, dat er eene eenheid van belangen bestaat, die beter wordt gediend met samenwerking, dan met onderlinge afbreuk. Ja, niet slechts de grenzen der stad, der provincie verliezen hare scherpte. Verder nog streven de geesten; ook de lijnen, die volken en staten scheiden, verflauwen. ‘De menschheid één en ondeelbaar, ziedaar ....... de | |
[pagina 44]
| |
eenvoudige waarheid, die zich aan ons opdringt’, zoo sprak ten vorigen jare mijn waarde ambtgenoot Hamaker bij de opening der vergadering van het Utrechtsch Genootschap. Is dat alles vooruitgang? Ongetwijfeld, als de Friesche dichter ons laat zingen: ‘Alle minscen binn' mijn broerren,
In de hele wrald myn thues’Ga naar eind56.
maakt hij ons de tolken van een verheven ideaal. Maar van een ideaal tevens, dat zeer hooge zedelijke ontwikkeling eischt. Gelijke toewijding van allen aan allen is heerlijk en schoon, mits zij hierin besta, dat men allen beschouwt en behandelt als zijne broeders, en niet zijne broeders als alle anderen. En zij eischt eene mate van zelfverloochening, die slechts door langdurige oefening wordt verkregen. Tot de beste oefenscholen in die richting hebben behoord en behooren nog de kleine kringen van personen door gelijkheid van behoeften en neigingen tot elkaar gebracht, elkaar door voortdurende aanraking en geregelden omgang kennende en op prijs stellende, te zamen en voor elkander strevende naar één doel buiten het eigen ik. Zulke kleine kringen waren oudtijds de steden in hare soms stugge zelfstandigheid. Al was binnen hare muren op verre na niet alles eensgezindheid en samenwerking, een geest van verbroedering tusschen de burgers onderling hebben zij ongetwijfeld gekweekt. Zulke kringen zijn nog - zij het in veel mindere mate - onze gemeenten, althans de kleine. Zulke kringen zijn ook Maatschappijen als de onze. Naast het doel, dat wij onmiddellijk beoogen, bereiken wij - ik ben er zeker van - door ons gemeenschappelijk | |
[pagina 45]
| |
werken en streven, mits het inderdaad geschiedt zooals het geschieden moet, met den vasten wil van onderlingen steun en wederkeerige waardeering, nog een ander doel - het kweeken van den broederlijken zin, die leidt tot het hooge ideaal, dat ik noemde. Moge ook deze samenkomst daartoe het hare bijdragen. Ik verklaar de vergadering geopend. |
|