| |
| |
| |
Bijlagen.
| |
| |
Bijlage I. toespraak van den voorzitter.
Mijne Heeren, waarde Medeleden!
Was het moed, of was het overmoed, die mij de benoeming tot Voorzitter onzer Maatschappij deed aanvaarden? Had ik vroeger niet bij ervaring geleerd, dat die taak niet zoo licht is als zij schijnt? Zeker was het niet de overijling van een lichtzinnige. Ik was gebonden door mijn woord. Een jaar vroeger had mijn waarde voorganger Acquoy, toen ik bezwaar maakte den Voorzitterstoel in te nemen, zich daartoe alleen laten vinden, indien ik beloofde hem na een jaar den hamer uit de hand te zullen nemen. Misschien was die belofte overijld, maar toen zij eens gegeven was moest ik haar houden. En wie kon ook vooruitzien, wat verrassing, aangenaam voor u, maar zeer bezwarend voor zijn opvolger, hij in alle stilte voorbereidde? In plaats van, zooals de vroegere Voorzitter Fruin het eens heeft uitgedrukt, de vrijheid die de nieuwe wet hem gaf te gebruiken, om te doen zooals de oude wet had voorgeschreven heeft hij die vrijheld ..... misbruikt?… ik zal mij | |
| |
wel wachten dit te zeggen - neen, aangegrepen, om naar zijn volle recht, aan zijn inleidingsrede een wetenschappelijke verhandeling toe te voegen over een onderwerp, gekozen uit het gebied waarop hij heerscht en van dat onzer Maatschappij niet al te ver verwijderd. En dat vond toejuiching. Men sprak den wensch uit, dat men hem daarin navolgen zou. En die eerste navolger moest ik nu zijn! Wel diepgegrond en vastgeworteld moet onze vriendschap wezen, dat ik hem dit vergeven heb!
Intusschen M.H.H., souffrez que je l'admire et ne l'imite point. Al sta ik eenigszins verlegen voor u, gelijk iemand die weet, dat men van hem op een verjaarfeest een geschenk wacht en die niets meer doen kan dan zijn gelukwensch stamelen, ik heb heden geen verrassing voor u meegebracht.
Gij vraagt mij rekenschap van dit besluit, en gij hebt er recht toe. Meent ook niet, dat het zoo lichtvaardig genomen is. Mijn vrienden weten, dat ik niet van overdrijving houd, en daarom zal ik niet zeggen, dat ik sedert onze vorige Algemeene Vergadering geleefd heb als hing mij een vonnis boven het hoofd. Mijn eetlust is niet gestoord, mijn slaap niet onrustig geweest door bange droomen. Toch, toen de tijd naderde dat ik mij tot den arbeid van heden moest gaan voorbereiden, voelde ik mij niet zoo rustig meer. Moest ook ik een zelfstandig onderwerp behandelen, waar zou ik het vinden? Ik kon u toch moeilijk over babylonisch spijkerschrift onderhouden, noch u loodsen over den wijden oceaan der algemeene godsdienstwetenschap. Één straaltje | |
| |
van hoop bleef nog over. Kon misschien het godsdienstig geloof onzer nog niet gekerstende voorvaders mij een onderwerp leveren? Maar wij weten, of wat hier op hetzelfde neerkomt, ik weet er zoo weinig van; nieuwe ontdekkingen op dit gebied zijn in den laatsten tijd nu juist niet aan 't licht gebracht, en men maakt die ook niet tegen bepaalden termijn. Op ruimer veld dan rondgezien! De oudgermaansche mythologie levert wellicht een stof, wier behandeling hier niet misplaatst mag heeten. Weldra had ik een tiental onderwerpen, dat is juist elf te veel, met andere woorden, minder dan geen. Want tegen de bespreking van elk dezer onderwerpen verhieven zich zooveel moeilijkheden, dat ik ze ten laatste alle moest opgeven. Ook leeft men op dit gebied tegenwoordig in omwenteling en broederkrijg, en men moet al een man van groot gezag zijn, om met beslistheid partij te kiezen en te verzekeren aan welke zijde het recht is. En eindelijk, mocht ik bij de meesten uwer belangstelling verwachten voor mythologie, een wetenschap, waarin bijkans alleen haar eigen beoefenaars nog gelooven en die onder dezen zelfs al afvalligen telt. Weest dus gerust, M.H.H. Heb ik u wellicht een weinig teleurgesteld, troost u met de gedachte, dat gij aan een groot gevaar ontsnapt zijt. Geen Odhinn zal u meesleepen op zijn wilde jacht, geen Hermodhr of Brynhild u mee ter hel doen rijden. En 't is ten slotte toch ook beter zoo. Mijn opvolgers aan deze plaats blijven nu vrij in hun keus. Zij kunnen doen als de Voorzitter van '89 of ‘doen door laten’ als de Voorzitter | |
| |
van '90. Ik hoop voor u, dat zij het voorbeeld van den eersten zullen volgen.
En ik volg nu zijn voorbeeld en dat van allen die vóor ons van deze plaats het woord tot u richtten, door u een hartelijk welkom toe te roepen. Ik verheug mij dat gij weder in betrekkelijk grooten getale aanwezig zijt- En ik bedrieg mij wel niet, als ik zeg, dat hetgeen u hier samenbracht niet in de eerste, misschien zelfs niet in de tweede plaats, het verlangen is om veel te hooren, wat gij trouwens later nog rustig lezen kunt, maar vooral belangstelling in onze Maatschappij, wier zaken behartigd en voor wier toekomst gezorgd moet worden, en dan niet het minst de hoop hier oude vrienden en medeleden weer te zien en nieuwe te leeren kennen, oude banden nauwer toe te halen en nieuwe banden te knoopen. Wij hebben behoefte aan zulke samenkomsten. 't Is ons niet genoeg slechts van elkander te hooren en te lezen, ook van aangezicht willen wij elkander zien en reeds hier eenige vriendelijke woorden met elkander wisselen, totdat straks de gemeenschappelijke maaltijd, waarbij geen uwer mag ontbreken, naar oud vaderlandsche gebruik op dit gezellig samenzijn de kroon zet, de gemoederen opengaan en daarmee de sluizen der welsprekendheid zich ontsluiten, en wij eindelijk met goede herinneringen en met een ‘tot weêrziens’ naar onze woningen keeren.
Helaas! als altijd mengt zich in den opgewekten toon, waarop de Voorzitter oude en nieuwe leden begroet, een weemoedige klank. Daar zijn er, aan | |
| |
wie misschien ten vorigen jare dit ‘tot weêrziens!’ werd toegeroepen en wier gelaat wij niet meer zullen aanschouwen. Een hunner, de getrouwste der getrouwen, die nooit ontbrak, mag ik niet nalaten te noemen. Hij had hier zijn vaste plaats gekozen - dat het de uiterste linkerzijde was, was geen symbool van oppositiegeest, want van hem juist ging gewoonlijk het voorstel uit, om instemming met de rede van den Voorzitter te betuigen en haar te doen drukken - maar hij zat daar 't gemakkelijkst en geschiktst om voor zijn getrouw Spectatorverslag de noodige aanteekeningen te maken. De naam van Campbell is op uw aller lippen. En wie dien naam uitspreekt noemt een bibliograaf van uitgebreide kennis, wiens verdiensten onze Universiteit erkend had door hem haar eere-doctoraat, en de Koninklijke Akademie van wetenschappen door hem haar lidmaatschap aan te bieden; doch ook een man van onbegrensde welwillendheid, die door zijn inlichtingen, door het beschikbaar stellen van de schatten der aan zijn zorgen toevertrouwde boekerij, door den aankoop van kostbare werken, elders niet aanwezig en toch door sommigen vurig verlangd, de wetenschap diende en haar beoefenaars aan zich verplichtte. Niemand hunner zal hem ooit vergeten en ook in onzen kring zal hij zeer worden gemist.
Onze Secretaris zal u straks een overzicht geven van al de verliezen, in het afgeloopen genootschapsjaar door onze Maatschappij geleden. Zij zijn talrijk, gelijk in een jaar, dat zoovelen onzer eerste mannen wegsleepte, te verwachten was. Daar zijn er onder | |
| |
die, al is 't op ander gebied dan dat onzer Maatschappij, voor de wetenschap groote verdiensten hadden, zooals de Utrechtsche hoogleeraar Dr. P. de Jong, ja, een buitengewonen roem verwierven, zooals zijn ambtgenoot Dr. C.H.D. Buys Ballot, of die in de staatkunde een belangrijke rol speelden, zooals Mr. H.J. baron van der Heim. In Dr. H.N. van Teutem verloren wij ons oudste lid, reeds in 1830 gekozen, en in Mr. H. Vollenhoven, van wiens voorkomendheid en hulpvaardigheid velen onzer de vriendelijkste herinneringen bewaren, een der belangstellendsten, die zijne liefde voor onze Maatschappij toonde door haar een belangrijk legaat na te laten.
Maar ik mag niet allen noemen. Een viertal slechts, opzettelijk gekozen omdat zij te zamen de twee vakken van wetenschap en de twee vormen van letteren vertegenwoordigen, waaraan onze Maatschappij gewijd is; ik bedoel den taal- en letterkundige Georg Penon, den geschiedvorscher Christiaan Sepp, den als Damas bekenden geestigen prozaschrijver Mr. F. baron van Hogendorp en den dichter, wiens naam het genoeg is te noemen, Jan Jacob Lodewijk ten Kate.
Van Penon mocht ik niet zwijgen, al kan ik slechts op anderer gezag van hem spreken, en al beduidt het niets zoo ik hem roem, omdat ik er onbevoegd toe ben. In den vollen bloei des levens is hij heengegaan, terwijl er nog zooveel van hem werd gewacht. Van hem, den grondigen kenner onzer letterkunde en harer bibliografie, hoopten wij nog de voltooiing te ontvangen van de uitnemende Bloem- | |
| |
lezing van Dicht- en Prozawerken, die hij in aansluiting bij Jonckbloet's Geschiedenis bewerkte; van hem, die reeds door zijn uitnemende dissertatie over Vondels hekeldichten getoond had met dezen hoofddichter innig vertrouwd te zijn, mochten wij de voortzetting van Alberdingk Thyms uitgave van Vondel te gemoet zien, gelijk hij dat zelf had toegezegd. Helaas! de dood verraste hem, voordat hij den eenen arbeid ten einde brengen, den anderen zelfs ter hand nemen kon. Toch, wat hij gaf was reeds veel. Over het degelijke en nauwgezette zijner onderzoekingen, het pittige en heldere van zijn stijl is slechts één stem, en was zijn critiek soms zeer gestreng, men zegt mij dat zij ook in den regel verdiend en altijd eerlijk was. Dit is zeker, dat nooit iets anders dan liefde tot de waarheid en ijver voor de wetenschap zijne pen bestierden.
Om Sepp te gedenken behoef ik niet alleen op het oordeel van anderen te steunen. Ook voor de meesten uwer was hij geen vreemdeling, en degenen die hem slechts uit zijn werken kennen zullen, met ons in wier midden hij jarenlang verkeerde, zijn nog onverwachten dood diep betreuren. Hoog van leeftijd, scheen hij toch onvermoeid en tot voor weinige maanden zijn werkkracht niet afgenomen. Geschiedvorscher meer nog dan geschiedschrijver, heeft hij zich toch niet vergenoegd met het vlijtig verzamelen van nieuwe bouwstoffen, noch zich tot het samenstellen van enkele monografieën beperkt, maar ook meer dan eens een geheel, en dan een zeer belangrijk tijdvak der geschiedenis, 'tzij onzer godgeleerdheid, | |
| |
'tzij van ons godgeleerd onderwijs ten onderwerp gekozen. Scheen het ook, dat de rijkdom de stof die hij had saamgegaard en de nauwgezetheid, waarmee hij alles door de stukken wilde staven, hem bij de rangschikking een weinig bemoeilijkten, en schaadde dit soms aan den vorm zijner geschiedschrijving, toch boeit hij door de degelijkheid zijner wetenschap, door den ernst van zijn onderzoek, door de helderheid en onpartijdigheid van zijn oordeel. Bij alle trouw aan eigen overtuiging, die hij onbewimpeld uitsprak, was hij nooit eenzijdig of bekrompen, maar wist hij ook wat hem persoonlijk niet aantrok te waardeeren. Die zich wijden aan dezelfde studiën waarin hij zoo groot gezag heeft, zullen zijn geschriften steeds dankbaar raadplegen, en zijn grootere werken, voor ruimer kring bestemd, voor alle theologen onmisbaar en ook voor de beoefenaars van de geschiedenis des vaderlands van groot gèwicht, behooren tot die, waarop men wel voortbouwt, doch waarmee men rekening moet houden en die blijvende waarde bezitten. Sepp was een van hen op wie onze Maatschappij roem mocht dragen. Vroeger was hij nauw met haar verbonden. Hij heeft zitting gehad in haar bestuur en als getrouw lid der historische Commissie schatte men hem hoog. Zijn geestig en onderhoudend gesprek maakte het tot een voorrecht, wanneer men aan onzen maaltijd een plaats nevens hem kon veroveren, en zijn warm vriendenhart, zijn mildheid waar het gold de belangen der wetenschap of van de misdeelden onder haar beoefenaars te bevorderen, wonnen hem de oprechte genegenheid van velen.
| |
| |
Meent niet, M.H.H., dat ik een tegenstelling gezocht heb, door in de derde plaats Damas te noemen. Bij de schikking van mijn viertal namen heb ik alleen gedacht aan 't geen zij vertegenwoordigden. Maar ik erken, als ik een tegenstelling had willen zoeken, dan had ik moeilijk een scherpere kunnen vinden, dan tusschen den grondigen, door het wicht zijner stof eenigszins overstelpten historicus, van wien ik zoo even gewaagde, en den geestigen schrijver, wiens verdienste juist in zijn meesterschap over den vorm, in zijn stijl gelegen is. Werd die verdienste algemeen erkend? Ik heb eenigen grond er aan te twijfelen. Zelfs het beschaafde en ontwikkelde deel van ons volk heeft voor stijl niet zooveel hart, - of moet ik zeggen: zulk een fijn gehoor? - als bijvoorbeeld het Fransche. Geheel miskend werd echter het talent van Damas evenmin. Velen, ook die zich met zijn wat ouderwetsche denkbeelden en met sommige zijner wonderspreukige beschouwingen niet vereenigen konden, ondervonden de bekoring van de wijs waarop hij ze voorstelde, en grepen iedere week met zekere gretigheid naar het nieuwe nommer van de Haagsche Omtrekken door zijn hand geschetst. Ook wij ouderen behoorden tot zijn bewonderaars. Men meent doorgaans, dat wij niets waardeeren dan de ciceroniaansche welluidendheid van van der Palm of de klassieke soberheid van Bosscha, en daarom voor den stijl onzer jongere schrijvers geen smaak hebben. Maar dat is waarlijk niet het geval. Mij althans treft die beschuldiging niet. Wat mij in eenige, thans zoo toegejuichte | |
| |
jongere schrijvers hindert, is dat gezochte, dat onware, dat gewrongene, waardoor een schijn van oorspronkelijkheid moest gegeven worden om de armoe aan oorspronkelijkheid te verbergen; het zijn die kokette kunstjes en maniertjes, die den wansmaak in vervoering brengen, maar die den goeden smaak beleedigen. Van dat alles vind ik in het proza van Damas niets. Het verschilt hemelsbreed van dat der groote stylisten uit de eerste helft dezer eeuw, wier olympische kalmte nog in sommige der ouderen onder onze tijdgenooten, Beets, Opzoomer en anderen voortleeft; het heeft niet den savanten zinbouw van Huët, noch de stoutheid, de zenuwachtige hartstochtelijkheid van Multatuli, in de oogenblikken waarin hij zichzelf vergeet en zijn onderwerp hem meesleept; het is zijn eigen proza, vlug en licht en toch ernstig, kernachtig en puntig en toch altijd ongekunsteld en eenvoudig. Het bezit al de goede eigenschappen van den franschen stijl, zonder ooit zijn hollandsch karakter te verliezen. En dat, omdat deze schrijver zichzelf geeft, omdat hij zegt wat hij te zeggen heeft, zoo schoon en goed als zijn kostelijk talent hem dit vergunde, zonder zich verplicht te rekenen eerst dat talent te verkoopen in de slavernij van een dier halfwaanzinnige theorieën of stelsels, die tegenwoordig letteren en kunst met den ondergang bedreigen.
De luisterrijkste naam, die op de lijst onzer dooden voorkomt is zeker die, welken ik in de laatste plaats noemde, die van ten Kate. In de geschiedenis onzer letteren heeft deze uitnemende dichter zich een blij- | |
| |
vende plaats verzekerd, en onder de begaafdsten. Al was ik er toe bekwaam, ik zou niet mogen vooruitloopen op het levensbericht, dat, door dichterhand geschetst, reeds in onze handen is en weldra in de uwe zal zijn. Nog veel minder zou ik wagen een critische beschouwing zijner werken te geven. Het is daartoe nog de tijd en zeker hier de plaats niet. Maar een woord van dankbare hulde mag hier niet ontbreken, van hulde aan den man, dien 't ons een eere was onder onze medeleden te tellen. Zijn meesterschap over onze taal grensde aan 't wonderbare. Hoe wist hij haar te kneden, te buigen naar zijn wil, te doen vloeien, als ware zij een zangerige tongval uit het Zuiden. En dat zonder inspanning, met een gemakkelijkheid, die alleen verklaart hoe éen man zulk een rijkdom van dichterlijke werken (om van zijn prozaschriften niet eens te spreken) en daaronder zooveel meesterstukken heeft kunnen nalaten. De verzen vloten hem uit de pen, gelijk zij hem bij zijn bezielde en bezielende improvisaties van de lippen rolden. Men zou haast zeggen, dat het hem meer inspanning moet gekost hebben, in proza te schrijven en te spreken, dan in poëzie. Wie onzer dichters heeft hem geëvenaard in de gaaf om de uitnemendste werken van uitheemschen oorsprong, niet alleen in vloeiende Nederlandsche verzen te vertalen, maar in echt Nederlandsche gedichten om te scheppen? Bilderdijk misschien; en toch zou ik dit, hoe hoog Bilderdijk in ander opzicht boven hem moge staan, niet eens durven beweren. Dit is zeker, dat niemand zooveel schoons en voortreffelijks van | |
| |
vreemden bodem op den onzen overgeplant en inheemsch heeft gemaakt, als deze dichter. Toen die gaaf hem tot bewustheid was gekomen, was het alsof hij zich niet meer bedwingen kon. Het eene groote werk volgde op het ander. Niet slechts kleinere gedichten uit alle landen en tijden, niet slechts fragmenten van grootere, maar gansche bundels, tragedies, heldendichten verdrongen elkander. Er was een tijd, toen men scheen te vergeten, dat ten Kate als oorspronkelijk dichter zijn sporen sinds lang verdiend had en hij zelf er niet meer aan scheen te denken. Maar hij zou zich wreken. Toen hij het einde zijner lange - lang, omdat zij zoo vroeg begon - zijner schitterende dichterloopbaan voelde naderen, heeft hij door een drietal oorspronkelijke meesterwerken zijn roem als zelfstandig dichter gehandhaafd. In zijn Schepping vooral ontplooit hij zijn volle kracht. Het gedicht zelf verdient een grootsche schepping te heeten en de dichter heeft daarin zonder twijfel zijn toppunt bereikt, al zijn ook De Planeten en De nieuwe Kerk die volgden rijk aan schoonheden. Of de opzet gebrekkig, of de poging die men er in meent te zien, om het bijbelsch scheppingsverhaal met de uitkomsten der nieuwere wetenschap te verzoenen mislukt is, zooals men beweerd heeft - in die vragen kunnen wij ons thans niet verdiepen. Heeft de dichter zulk een poging bedoeld, dan heeft hij gedwaald, want dat is des dichters werk en roeping niet. Maar het is des dichters recht en vrijheid verkorten, aan de scheppingen zijner fantazie den maatstaf aan te leggen die voor een wetenschap- | |
| |
pelijke verhandeling past. Dat ons in deze inkleeding een schat van onvervalschte, waarlijk verhevene en verheffende poëzie wordt geschonken, mag niemand loochenen. En al is 't vermetel te voorspellen, wat het oordeel van het nageslacht zijn zal, dit durven wij nu reeds verzekeren, dat het beste wat deze dichter gewrocht heeft steeds gerekend zal worden tot het uitnemendste wat onze letterkunde heeft voortgebracht en dat zijn naam zal blijven leven bij zijn volk.
Zal dat niet zoo zijn met een anderen dichter, eenmaal ook ons medelid, sinds vele jaren niet meer onder de levenden, doch dien ik heden niettemin moet noemen, ik bedoel de Génestet? Sommigen meenen het en waagden 't ook reeds uit te spreken. In weerwil van de groote populariteit die hij nog altijd geniet - de uitgaven zijner werken volgen snel op elkander en mannen van de uiteenloopendste richtingen hebben bij elke gelegenheid een zijner verzen op de lippen - in weerwil van die nog niet afnemende populariteit, ontbreken de profeten niet, die voorspellen dat men hem weldra vrij wat lager zal gaan schatten. Ja, 't is al gezegd, dat hij geen verzen kon maken. Nu, zulke verzen, als de school die dit oordeel velde ons opdischt, kon hij zeker niet maken; hij had er te veel goeden smaak voor. Maar al ware onze natie in weinige jaren zoo snel vooruitgestreefd, dat de denkbeelden door hem geuit voor haar nu reeds verouderd bleken, andere natiën schijnen die duizelingwekkende hoogte van ontwikkeling nog niet bereikt te hebben. Engelschen en | |
| |
Duitschers vooral zijn achterlijk genoeg, om hem meer en meer te waardeeren, naarmate hij hun beter bekend wordt. Een verblijdend bewijs daarvan hebben wij onlangs ontvangen. Ons buitenlandsch medelid, Dr. R. Hanne te Hamburg-Eppendorf, die reeds vroeger op zeer gelukkige wijs eenige van de Génestets gedichten in het Hoogduitsch overgebracht en in een kleinen bundel had uitgegeven, heeft dien arbeid voortgezet en zelfs gewaagd den St. Nikolaasavond te vertalen. Een zware taak, doch die hij met talent volbracht heeft. Met dit en andere gedichten vermeerderd, heeft hij nu den Bundel opnieuw uitgegeven en aan onze Maatschappij opgedragen. Met ingenomenheid hebben wij die opdracht aanvaard. Wij zijn door de groote waardeering onzer letterkunde in vreemde landen nog niet zoo bedorven, dat wij er onverschillig voor geworden zijn, en waar zij voorkomt er ons niet in zouden verheugen. Onwillekeurig vragen wij, waarom die waardeering zoo zeldzaam is. 't Ligt zeker voor een deel daaraan, dat onze taal zoo weinig gekend wordt. Letterkundige werken, zal men er het volle genot van hebben, moeten in 't oorspronkelijke gelezen worden. Elke overbrenging, ook de beste, is gebrekkig, vooral waar 't poëzie geldt. Daarom kunnen wij ons niet vergelijken bij die groote natiën, wier talen door alle beschaafden gelezen worden en wier begaafdste schrijvers zich geheel aan de letteren kunnen wijden, wat bij ons voor allen die geen onafhankelijk vermogen bezitten onmogelijk is. Maar er zijn volken, niet talrijker dan het onze en wier talen niet meer | |
| |
dan de onze verbreid zijn, en die toch een groot aantal auteurs kunnen aanwijzen, wier werken de heele wereld leest. Ik noem slechts de namen van Tegnèr, Runeberg, Bremer, Carlèn, Andersen, Björnson, Ibsen, de eerste die mij voor den geest komen. Zou 't ook kunnen wezen, dat wij Nederlanders, schrijvers en lezers beide, te kosmopolitisch zijn, zoodat de eersten zich te veel door uitlandsche modellen laten leiden, de laatsten voor het vreemde het eigene verwaarloozen? Ik vraag slechts. Maar dit durf ik wel met zekerheid zeggen, dat waar ook de rijkstbegaafden bij hun eigen volk, althans bij de beschaafdsten, op koelheid of onverschilligheid stuiten of verscheurd worden door een eenzijdige en bittere critiek, zij zich niet kunnen toonen in de volle mate hunner kracht. En ook dit is zeker - als ge u de namen voor den geest roept van hen, wier roem als dichters of schrijvers niet binnen onze grenzen beperkt bleef, dan zult ge 't bevestigd vinden - niet wat van vreemden gevolgd werd, maar wat echt hollandsch was en zoo door zijn oorspronkelijkheid aantrok, werd ook bij andere natiën het eerst en 't meest gewaardeerd. De Génestet, de leekedichter, is daarvan een nieuw bewijs.
Maar ik mag mij in deze bespiegelingen niet langer verdiepen. Ik moet nog van andere dingen spreken. Een uitvoerig verslag van onze jeesten en aventuren in 't afgeloopen genootschapsjaar verwacht noch verlangt gij van mij. Wat er op onze maandelijksche vergaderingen werd verhandeld, hoe uw geduld op de proef werd gesteld door de late verschijning van | |
| |
den bundel Levensberichten, maar uw ontevredenheid zoo wij hopen gestild door zijn eerbiedwaardigen omvang en rijken inhoud, en hoe tevens maatregelen werden genomen om voortaan tijdiger gereed te zijn; hoe wij deelden in de feestviering van onzen De Vries; hoe de uitgave van het Tijdschrift op nieuwe leest geschoeid en daarbij de Commissie van Taal- en Letterkunde uit langen sluimer gewekt werd; hoe tot den aankoop van boeken voor de Bibliotheek een nieuwe, praktischer regeling werd vastgesteld, welke beide laatste zaken reeds onder het bestuur van mijn voorganger bepaald en voorbereid waren, doch in dit dienstjaar tot uitvoering kwamen; - dat alles en nog zooveel meer zult gij vernemen uit de gewichtige oorkonde waarvoor onze Secretaris straks uwe aandacht zal vragen. Maar éen jubelkreet moet ik slaken. 't Zou vrij overbodig geweest zijn te bepalen aan welke regelen voortaan de aankoop van boeken onderworpen zou zijn, indien we ons bij dien aankoop nog altijd zoo moesten beperken, als dat in de laatste jaren het geval was. Maar dat is gelukkig zoo niet meer. De schoone, voortreffelijke, terecht veelgeroemde Catalogus is voltooid. De rekening van den Boekhouder bevat den laatsten post, die daarvoor betaald is. Wij kunnen weer boeken koopen. En wij kunnen dit zelfs met ruime hand, dank zij de waarlijk vorstelijke mildheid van een onzer medeleden, wiens naam en het bedrag van wiens gift ik nog niet noemen wil, omdat ik dit voorrecht aan Secretaris en Penningmeester wil laten.
Al de nieuwe leden door u in de vorige vergdāde- | |
| |
derîng benoemd hebben, met éene uitzondering, die benoeming aangenomen; wij hopen dat degenen op wie ditmaal uwe keus viel even bereid zullen zijn onze gelederen te versterken. In den regel hebben wij over weigering van 't aangeboden lidmaatschap niet te klagen. Men schijnt het nog een eere te achten tot onze vereeniging te behooren en zich daarvoor eenige geldelijke offers te willen getroosten. Dit geeft mij aanleiding, eer ik eindig, nog éen punt ter sprake te brengen. Over die benoeming van nieuwe leden moeten wij gedurig nog al eenige critiek vernemen. Zooals gij weet werd daarin, eenige jaren geleden, een belangrijke verandering gemaakt. Toen was de klacht, dat slechts degenen die ter vergaderingen kwamen aan de stemming konden deelnemen en dus vèr het grootste deel der leden daarvan uitgesloten was. Ook werd, zeide men, vóor de opening der vergadering een ware stemmenbeurs gehouden. Elk wierf voor zijn eigen candidaten en beloofde, in ruil voor de stemmen zijner vrienden en bekenden, de candidaten van dezen te steunen. Toen werd de thans geldende wijs van benoeming ingevoerd. En nu vernemen wij weder klachten. ‘De keus schijnt ruim,’ zoo roept men ons toe, ‘want de lijst der aanbevolenen bevat haast driemaal zooveel namen, althans voor binnenlandsche leden, als er plaatsen beschikbaar worden gesteld. Toch staan wij verlegen. Hoevele dier namen vernemen wij voor 't eerst. Van hoevelen vernemen wij al zeer weinig, van sommigen niets anders, dan dat zij een gewichtige betrekking bekleeden. Moeten wij ons door het indrukwekkend | |
| |
getal van aanbevelers laten leiden? Maar de ervaring heeft ons geleerd, dat het toeval hier dikwijls zijn spel speelt en dat menig candidaat, dien slechts een of twee onzer medeleden steunen, onzer Maatschappij vrij wat meer tot sieraad zou strekken, dan anderen die door een dichten drom van begunstigers worden ingeleid. Waarom aan elk lid het recht gegeven iedereen op de candidatenlijst te brengen die een wetenschappelijken of ook wel niet-wetenschappelijken titel voert, die aan een tijdschrift medewerkt of zelfs maar een dissertatie geschreven heeft? Het Bestuur moest kunnen ziften en een aanbevelingslijst opmaken, een lijst van dubbeltallen bijvoorbeeld, met de noodige toelichting. Dan hadden wij althans een gids in dezen doolhof.’ Inderdaad, de beste wijze van verkiezing schijnt ook bij onze Maatschappij, gelijk elders, de steen der wijzen of de kwadratuur van den cirkel te zijn. Er zal ook wel geen manier van benoemen zijn, waartegen niet eenige bezwaren kunnen worden ingebracht. Wij kunnen 't nu wel eens anders doen, maar of dit in ieder opzicht beter zijn zou, is zeer de vraag. En een andere vraag is, of het Bestuur bereid zou zijn zulk een vereerende maar bezwarende taak op zich te nemen en de ontevredenheid te trotseeren van allen, wier candidaten het had uitgezuiverd.
Doch er is meer. Anderen stellen zich niet tevreden met deze gemoedelijke klachten over de wijs van benoeming, de geheele benoeming schijnt hun belachelijk. Hoe menigmaal, als er van de keus onzer nieuwe leden sprake was, zag ik de lippen van een | |
| |
geestig vriend zich tot een glimlach plooien. Ik hoor het hem zeggen: ‘Alweder twee dozijn onsterfelijken in éen slag! Welk een literatuur is die Nederlandsche! leder jaar ontdekt men van twintig tot dertig nieuwe sterren aan den letterkundigen hemel des vaderlands. Ja, de scherpe oogen van velen wisten er nog wel tweemaal zooveel te bespeuren.… doch daar zijt gij blind voor. Gij kiest alleen de schitterendste.’ Zeer aardig gezegd, inderdaad. Als het is wat Conrad Huet zachtmoedige scherts noemde, dan lachen wij gaarne meê. Maar is 't gemeend, is 't ernstige satire, dan antwoorden wij, dat die zoo spreekt van het doel onzer Maatschappij en de beteekenis van haar lidmaatschap geen flauw begrip heeft. Onze Maatschappij verbeeldt zich gansch niet een Nederlandsche Akademie te zijn, die haar lidmaatschap slechts aan dichters en schrijvers van den eersten rang verleent. Haar leden weten zeer wel, dat de sterren aan onzen letterkundigen hemel onder hen slechts dun gezaaid zijn. Neen, het zijn in de eerste, en let wel: in de eerste plaats degenen, die zich als wetenschappelijke beoefenaars van de Nederlandsche taal- en letterkunde, geschiedenis en oudheidkennis hebben doen kennen; dan al degenen die onze letterkunde door hun werken verrijkten of op hun gebied zich meesters toonden in de Nederlandsche taal, en eindelijk zoovelen als geacht kunnen worden het belang dezer wetenschappen en letteren op eenigerlei wijs te kunnen en te willen bevorderen; allen met éen woord die instaat en bereid zijn door hun kennis, hun talent, hun aanzien of invloed mee te werken | |
| |
tot ons wèlomschreven doel. Ware 't anders, degeen die nu tot u spreekt en de eer heeft uwe vergadering te leiden, zou nooit gewaagd hebben dit spreekgestoelte te beklimmen of zelfs maar een plaats in uw midden in te nemen.
Wij willen blijven kiezen, hoe dan ook. Wij zouden niet elk die zich aanbiedt of dien men ons voorstelt willen inschrijven. Het moet een onderscheiding blijven, lid van Letterkunde te zijn, een onderscheiding waarop men zekere aanspraak kan doen gelden. Maar dan moeten ook de grenzen niet te nauw getrokken en alle nuttige krachten gebruikt worden. Viribus unitis, zij ook onze leus. Of wij ons dan in de keuze nooit vergist hebben? Of er niet nu en dan een zonderlinge Saul is binnengeslopen onder deze groote en kleine profeten? Nu, mogelijk wel. Maar de schade is niet groot; 't is het ergst voor hem die begint te voelen dat men zich over zijn benoeming verwondert. Maar nog veel erger is, dat soms - gelukkig niet dikwijls! - van de uitnemendsten een enkele aan de aandacht ontsnapt en men dit onwillekeurig verzuim eerst bemerkt als het te laat is en een poging tot herstel haast een beleediging zou worden. Maar geen stelsel van verkiezing kan zulke vergissingen onmogelijk maken.
En daarom, M.H.H., ik ben overtuigd dat wij met het uitbrengen onzer stemmen noch een nutteloos, noch een belachelijk werk gedaan hebben. Wij hebben onze rangen weder aangevuld, nieuwe bonden strijdgenooten opgeroepen. Geven zij aan onze roepstem gehoor, wij zullen hen met vreugde in | |
| |
ons midden verwelkomen. En wat ons betreft, wij behoeven ons niet te schamen over onze aanmatiging toen wij het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aanvaardden, al hebben wij niet hoofd voor hoofd een heldendicht samengesteld, noch zelfs ooit een roman in drie deelen geschreven.
|
|