Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Bijlage V. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1888-1889.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen, waarop bijna geregeld alle leden tegenwoordig waren. De Maandelijksche Vergadering van October benoemde den Heer Dozy als lid, ter vervanging van den Heer Fruin. De Heer Acquoy bekleedde ook dit jaar het voorzitterschap; evenzoo de Heer Dozy het secretariaat. Daar het Bestuur der maatschappij dit jaar geen aanleiding vond, om het advies der Commissie in te winnen, was er voor deze geen reden tot officieele werkzaamheden. Daarentegen werden in hare bijeenkomsten de volgende onderwerpen besproken. De Heer Acquoy handelde over het proces van den martelaar Angelus Merula. Een handschrift, in het archief der Oud-Bisschoppelijke Klerezij te Utrecht gevonden, werd door hem beschouwd als dat, hetwelk Merula aan zijn neef Willem in de gevangenis dicteerde. Alleen enkele kantteekeningen zijn bijna zeker van de hand van Merula zelf. De wenschelijkheid van de uitgave van het handschrift werd door spreker betoogd. Een andermaal bracht hij den pamfletschrijver Johannes Rothe ter sprake, en wel bepaaldelijk naar aanleiding van diens ‘Citatie aan alle predikanten in de rondte des werelds en speciaal | |
[pagina 105]
| |
in Noord Nederland’ van 1673. Ook gaf hij voorbeelden van den tegenzin onzer vaderen tegen het orgelspel, welke tegenzin o.a. door Huyghens bestreden werd, maar zelfs nog in het begin dezer eeuw hier en daar reden was tot het sluiten der deuren vóór het orgel tijdens het avondmaal. De Heer Fruin besprak naar aanleiding van de stukken der Heeren Pols en Kappeyne v.d. Cappello in Nijhoff's ‘Bijdragen’ de onderlinge verhouding der Annales Egmondani, van het Chronicon, van het Evangeliarium en het Adelbertsboek. Voorts handelde hij over Villiers, den hofprediker van Willem I, en wel als schrijver van het ‘Discours sur la blessure de son Excellence’. Dat dit pamflet van zijne hand is, is gebleken uit stukken in den ‘Calendar of Mss. of the Marquess of Salisbury’; het wint er zeer door aan belangrijkheidGa naar voetnoot1. Dezelfde spreker handelde een andermaal uitvoerig over Cronesteyn, een oud kasteel in de nabijheid van Leiden en vroeger Woutershoeve genaamd. Van de 13de eeuw af is de overgang van eigendom dezer possessie vrij geregeld na te gaan. Ook bracht hij enkele onduidelijke uitdrukkingen (buttinghe, ewelganc enz.), door hem aangetroffen in het Cartularium van Egmond, ter sprake, en toonde hij aan, dat als schrijver der zgn. Divisie-Kroniek (in 1517 te Leiden bij Jan Seversen verschenen) moet beschouwd worden Cornelis van Lopsen, ook wel Cornelius Aurelius of Goudanus genoemd en bekend als vriend van Erasmus. De Heer Du Rieu wees op eene verwarring van den te Breda gedoopten jonggestorven zoon van prins Willem I, Maurits genaamd, met zijn gelijknamigen jongeren broeder. Hij achtte wenschelijk, na te gaan welke geschriften | |
[pagina 106]
| |
hier en elders door de stedelijke overheid op den Index geplaatst werden. Ook gaf een handschrift ‘Notitia episcopatuum Poloniae’, dat alhier in de Bibliotheek berust en door een Duitsch geleerde wordt uitgegeven, hem aanleiding om de bibliotheek van Vossius te bespreken en eene boekverkooping, waarop dat Ms. blijkens eene aanteekening van Gronovius is aangekocht. Dezelfde spreker vestigde een andermaal de aandacht op de collectie Thot te Kopenhagen, waarin onder duizenden andere brieven ook de geheele correspondentie van Graevius berust. Hij behandelde ook de eerste Hollandsche en Fransche uitgave van den ‘Dictionnaire de l'Académie Française’. De Heer Muller sprak over het verband van Robert den Fries tot de regeering van het graafschap Holland, naar aanleiding van Kappeyne's Hecmundensia. Een andermaal bracht hij ter tafel, wat in de laatste jaren in het buitenland over de regeering van graaf Willem II verschenen is. Bij herhaling vestigde hij de aandacht op stukken in het Belgisch Rijksarchief, belangrijk voor de geschiedenis der Noordelijke Nederlanden in het tijdvak van 1576 tot 1585. Ook werd de aanslag, dien Anjou in 1578 tegen Mons zou beproefd hebben, uitvoerig door hem besproken. De Heer Fockema Andreae expliceerde verscheidene malen middeleeuwsche rechtstermen, die tot dusver òf niet, òf verkeerd begrepen zijn (judicium per amam viniGa naar voetnoot1, eenlike luden of eenloopluden in de beteekenis van personen zonder grondbezit, geburencijns, geworven penninc enz.). Hij schetste den oorsprong der verschillende standen in ons land in verband met het bedrag van het weergeld. Op de beschouwing van den Duitschen geleerde | |
[pagina 107]
| |
Brunner over de aanleiding tot het seculariseeren en in leen geven van kerkelijke goederen door Karel Martel en zijne opvolgers vestigde hij de aandacht. De verhouding van het Frankische gerecht tot het Friesche, die van de Friesche echte dingen tot het gravending en het bodthing, en het karakter der Koningsoorkonden werden door hem besproken. De Heer Pleyte besprak den toestand van eenige Noord-Nederlandsche musea, en gaf daardoor aanleiding tot gedachtenwisseling over het wenschelijke van centralisatie van verzamelingen van geschiedenis en kunst. Twee vazen van zandsteen, tot dusver op een buitengoed bij Leiden staande en thans aan het Rijk verkocht, werden door hem toegeschreven aan één der Verbrugge's, te Antwerpen in de 17de eeuw werkzaam. Een daarop prijkend monogram P.V.B. gaf hem aanleiding daartoe. Een der mythologische voorstellingen op die vazen wordt eveneens op een marmeren schoorsteen te Delft gevonden. Eindelijk beschreef hij de opgraving en restauratie in het najaar van 1888 van een oud vaartuig in de Overijselsche venen, thans in het Museum van Oudheden alhier opgesteld. De Heer Dozy schetste met woord en afbeelding de veranderingen, die het terrein tusschen Langebrug, Nieuwsteeg en Zonneveldsteeg te Leiden sinds 1600 ondergaan heeft, de smaldeeling der eertijds hier gelegen groote possessie's en de rechten op de zgn. Lomberdpoort. Een andermaal ging hij de lotgevallen na van Petrus Hackius, sinds 1581 predikant te Leiden en in 1595 als zoodanig afgezet. De correspondentie tusschen den Prins van Oranje en de stad Leiden in 1584 over zekeren Erasmus Johannis werd door hem medegedeeld naar aanleiding van diens schotschrift ‘De Antichrist’. Ook werd door hem de inrichting van de Leidsche registers der poortdingen ter sprake gebracht. | |
[pagina 108]
| |
Een tapijtbehangsel, door den Heer P.J. de Fremery der stad Leiden ten geschenke gegeven, was hem aanleiding tot bespreking van de geschiedenis der tapijtweverij in de Noordelijke Nederlanden en van den persoon van den maker van het geschonkene, wiens naam en lotgevallen uit het gemeente-archief door hem waren opgespoordGa naar voetnoot1. Uit dat archief werden voorts herhaaldelijk kleinere aanteekeningen omtrent personen en toestanden door hem medegedeeld.
Ch. M. Dozy, Secretaris. |