Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Opstellen, behoorende bij het verslag der ‘Historische commissie’ over 1888-1889.I. Register van stukken betreffende het proces van den martelaar Angelus Merula.Onder dezen titel werd niet lang geleden door den ijverigen Archivaris van Utrecht, Mr. S. Muller Fz., in Nijhoff's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 3de reeks, dl. IV ('s Grav. 1888), biz. 220, een merkwaardig HS. bekend gemaakt, dat zich in het Archief der Oud-Bisschoppelijke Klerezij te Utrecht bevindt. Gelijk men weet, zijn de middeleeuwsche bescheiden uit dat Archief met lofwaardige vrijgevigheid tijdelijk in bruikleen afgestaan aan de Rijksarchieven in Utrecht, waar zij thans berusten en voor ieder toegankelijk zijn. Voor de kerkgeschiedenis van Nederland is het zeer te wenschen, dat van de aangeboden gelegenheid, om de vele en veelszins belangrijke stukken te raadplegen, vlijtig gebruik zal worden gemaakt; te wenschen ook, dat het bedoelde HS. een bekwamen uitgever vinde. Het bestaat uit eenige boeken oud Hollandsch papier, in plano beschreven en tot een eenvoudigen bundel bijeengevoegd. De tekst is afwisselend Hollandsch en Latijn. Het schrift, ofschoon in den regel goed leesbaar, levert | |
[pagina 110]
| |
bijwijlen, in de vele aanteekeningen op de randen, kleine bezwaren op. Doch de inhoud beloont zeer de moeite van het lezen, en de aard van het HS. verhoogt den indruk, door de lezing gemaakt. Er kan namelijk geen twijfel zijn, of wij hebben hier de bladen, die de martelaar van Heenvliet in den kerker heeft gebruikt, om van alles, wat hem wedervoer, en vooral van de stukken, die tusschen hem en zijne rechters gewisseld werden, aanteekening te houden, een soort van dag- en copieboek, waaruit dus, zooverre het strekt, niet slechts de bijzonderheden van zijn rechtsgeding, maar bovenal ook zijne afwijkende gevoelens en geloofsovertuigingen nauwkeurig kunnen worden gekend. Niet, dat dit een en ander ons tot dusverre onbekend moest heeten. De keurige monographie van Moll, Angelus Merula, de hervormer en martelaar des geloofs, Amst. 1851, heeft de beminnelijke figuur van den pastoor van Heenvliet, die in 1557 te Bergen in Henegouwen naar den brandstapel werd geleid, zóó helder in het licht gesteld, dat weinige Nederlanders, die voor hun geloof zijn gestorven, thans zoo algemeen bekend zijn als hij. Bij de samenstelling van deze monographie maakte Moll schier van bladzijde tot bladzijde gebruik van een zeldzaam werkje in 4o, getiteld Fidelis et svccincta rervm adversvs Angelvm Mervlam tragice … gestarvm commemoratio, Lugd. Bat. 1604 (door Moll steeds, volgens den korteren titel aan het hoofd der onevene bladzijden, ‘Historia Tragica’ genoemd), een werkje, door Merula's achterneef, den Leidschen Hoogleeraar en Geschiedschrijver der Staten Generaal, Paulus Merula, geschreven, en volgens diens eigen getuigenis uit 's mans dagboeken (Fidelis commemoratio, p. 76) en aanteekeningen (l.l., p. 108) geput. Deze dagboeken en aanteekeningen nu kunnen nauwe- | |
[pagina 111]
| |
lijks iets anders zijn geweest dan de bundel, die thans na bijna drie eeuwen weder te voorschijn is gekomen. Wat Paulus Merula aangaande het rechtsgeding en de denkbeelden van den martelaar mededeelt, heeft hij blijkbaar aan de hier voor ons liggende bladen ontleend. Getrouw aan zijn plan, om niet slechts eene ‘fidelis’, maar ook eene ‘succincta commemoratio’ te schrijven, heeft hij de uitvoerige stukken, waaruit de gevoelens van zijn oudoom konden gekend worden, in hoofdpunten saamgevat, en van de gewisselde brieven den voornamen inhoud gegeven. Zoo zegt hij op p. 41 van de ‘Protestatio’ des martelaars: ‘cujus talis fere erat continentia’, en zoo brengt hij op p. 25 een brief van Sonnius aan Merula (HS., blz. 125), en op p. 25 seq. het antwoord van Merula aan Sonnius (HS., blz. 125 v.) in den accusativus cum infinitivo over. Om van dit samendringen in hoofdpunten een denkbeeld te geven, deel ik eenvoudig mede, dat p. 4-6 bij Paulus Merula gelijk is aan blz. 43-61 van het HS., p. 7-9 = blz. 63-77, p. 9-11 = blz. 78-93, p. 11-13 = 95-103, p. 13 = blz. 103-113, p. 14-16 = blz. 114-120, enz. Nu moge het waar zijn, dat de hoofdzaken van het rechtsgeding en de hoofddenkbeelden van den martelaar ons door het werkje van Paulus Merula en de grootendeels daaruit geputte monographie van Moll genoegzaam bekend zijn, ja dat onze kennis daarvan door het HS. niet wezenlijk wordt vermeerderd, evenzeer is het waar, dat men aangaande de denkbeelden van een merkwaardig man als de pastoor van Heenvliet niet te uitvoerig kan worden ingelicht. Had Moll, die te vergeefs in de Brusselsche en Henegouwsche archieven (Angelus Merula, blz. 184) datgene zocht, wat het Archief der Oud-Bisschoppelijke Klerezij te Utrecht hem had kunnen schenken, - had | |
[pagina 112]
| |
Moll het hoogst belangrijk HS. gekend, hij zou ons zijnen held niet anders hebben geteekend, maar diens reformatorische gevoelens ongetwijfeld breeder hebben beschreven. Welk eene waarde hij aan die gevoelens hechtte, blijkt hieruit, dat hij de daarop betrekking hebbende gedeelten uit de Fidelis commemoratio als Bijlagen V-X achter zijn werk heeft doen afdrukken. Het was, alsof hij niets wilde doen verloren gaan van hetgeen dienaangaande was overgebleven. Hoe zou hij zich verheugd hebben, als alles in de oorspronkelijke uitvoerigheid te zijner beschikking had gestaan, gelijk het thans voor ons open ligt! Bij het aanschouwen van het HS. rijst vanzelf de vraag, of het een autograaf van den martelaar is. Op deze vraag, in het algemeen genomen, moet ik ontkennend antwoorden. Angelus Merula was, toen de Inquisitie de hand op hem legde, een hoog bejaard en ziekelijk man. Doch zijn neef Willem Merula, destijds vier en twintig jaar oud en innig aan hem gehecht, werd bij hem toegelaten (Commemoratio, p. 7), ofschoon ook hij later van zijnen oom verwijderd en door een ander neefje vervangen werd (p. 19). Deze Willem Merula nu hielp den gevangene in diens ziekelijken toestand (p. 7, 16, 19) vooral bij het schrijven (p. 19). Hem dicteerde Angelus Merula ‘omnes suas cum Inquisitoribus Disputationes, Refutationes, aliaque quae ad ipsam Tragoediam: ex quibus (zegt Paulus Merula, p. 108), quae nunc edo, fideliter sunt et strictim collecta’. Nochtans houd ik voor zeker, dat het HS. ook verscheidene autographische gedeelten van den martelaar bevat. Dit zou natuurlijk het best kunnen blijken door vergelijking van die gedeelten met den eigenhandig door Merula geschreven stichtingsbrief van zijne armenwoningen en zijn weeshuis te Brielle, welke stichtingsbrief op | |
[pagina 113]
| |
het Raadhuis aldaar berust (Moll, a.w., blz. 185). Doch het blijkt reeds overtuigend genoeg door vergelijking van een kleinen oorspronkelijken overdrachtsbrief, die met eenige andere stukken bij het HS. aanwezig is en welks inhoud Enghel Willemz (d.i. Angelus Merula) als schrijver aanduidt. Vergelijkt men het schrift van dien brief, dat volkomen gelijkt op dat van het facsimile bij Moll (onder Merula's portret tegenover den titel), met de kantteekeningen op blz. 45, 47, 56, 58, 61, 62, 63 enz. van het HS., en geeft men daarbij meer bepaald acht op de E's en D's, de ft, de ft, de ch, de gh en andere letters, dan wordt men spoedig overtuigd, dat de genoemde kantteekeningen van hem zelven afkomstig moeten zijn. Aangaande de wijze, waarop de merkwaardige bundel in het Archief der Oud-Bisschoppelijke Klerezij is gekomen, behoeft men gelukkig geene gissingen te maken. Met vriendelijke voorkomendheid toch zond de reeds genoemde Archivaris van Utrecht mij copie van eene eigenhandige aanteekening van den Utrechtschen Aartsbisschop Petrus Codde, gehecht in de portefeuille, waarin de stukken aangaande Merula weleer bijeenlagen en thans, na tijdelijke verspreiding, zijn hereenigd. De bedoelde aanteekening luidt aldus: ‘In deze bundel zijn verscheyde origineele schriften raekende Angelus Merula, van den welken de kerkelijke historien en martelaersboeken der Gereformeerden veel gewag maeken. Onder andere zo spreekt G. Brand in zijne Historie der Reformatie wijdloopig van hem: te weten in het 1 deel van pag. 198 tot pag. 212. Dees Angelus Merula is geweest oudoom van den professor Paulus Merula tot Leijden. De dochter van dezen professor, voor zo veel als men uyt eenige oude brieven, die mede in deze bundel zijn, bemerken kan, is getrouwd | |
[pagina 114]
| |
geweest aen den heer Adrianus Junius, rector der latijnsche schoole t' Amsterdam. Uyt het sterfhuijs van dezen Adrianus Junius zijn deze en veel meer andere oude schriften en papieren gekomen in handen van den heer Gilbertus Junius, desselfs bloedverwant ende Canonik van St. Marie t' Utrecht, ende uyt het sterfhuijs van dezen Gilbertus Junius heb ik eijndelijk deze en meer andere schriften gekreegen.’ Onderteekend ‘P. Codde’. Toen Moll zijne monographie over Angelus Merula met eene Bijlage over diens geschriften besloot, sprak hij aan het einde daarvan den wensch uit dat, indien iemand zijner lezers aangaande den verloren schat eenige aanwijzing kon doen, hij niet mocht verzuimen, de wetenschap daardoor te dienen (blz. 245). Aan dien wensch is thans naar vermogen voldaan. J.G.R. Acquoy. | |
II. De samensteller van de zoogenaamde Divisie-Kroniek.Nog voor kort zou niet licht iemand zich aan het behandelen van dit onderwerp gewaagd hebben. Er bestond toen zelfs geen genoegzame grond om er een gissing dienaangaande op te bouwen. Die grond is eerst gelegd, toen Mr. S. Muller Fz. in Nijhoff's Bijdragen, 3e reeks, dl. IV, blz. 400, de beide prologen uitgaf, waarmee Jan van Naeldwijck zijn nog steeds ongedrukte en te Londen in hs. berustende kroniek had ingeleid. Immers Naeldwijck verhaalt dat, toen hij zijn eigen kroniek voltooid had en terwijl hij naar een uitgever ervoor omzag, een kroniek bij Jan Seversen te Leiden verscheen, die meer bevatte dan de zijne en hem noopte aan deze een supplement toe te voegen. Zijn woorden, voor zoover zij ons hier te pas komen, luiden als volgt: | |
[pagina 115]
| |
‘Wantter nu een cronijck te voerschijn is ghecomen, die ghedruct is van Jan Seversoen printer ende ghemaect tot sijnre costen ende begheerten van broedern Cornelius van Lopzen regulyer, een poëta ende vernuft man, diewelc daer voel in ghetranslateert heeft uut den Latynen in Duytsch uut die cronijck, die Wilhelmus van der Gou ghemaect heeft, daer ick mency van ghemaect hebbe int beghinzel van die cronijck van Hollant voerscr.’ De plaats in het begin van zijn kroniek, waarheen hij verwijst, luidt aldus: ‘Ick heb langhewijl hiermede [met het schrijven van zijn werk] ghebeyt omdat ick… sonderlinck verhoepte te syen een cronijck… dewelc ic verstont dat ghescreven soude worden in Latyn ende ghemaect was van eenen glorioesen clerck oratoer ende poëta, regulier int cloester van Steyn, bij der Gouw ghelegen, Wilhelmus genoemt; [volgt veel tot lof van dezen welbekenden vriend van Erasmus]. Mer, want dese Wilhelmus doot is ende sijn boecken noch nyet te voerschijn en comen, so heb ic, Jan van Naeldwick, voer mij ghenomen dese cronijck van Hollant te willen maecken’ enz. Volgens onzen zegsman is dus de Divisie-Kroniek het werk van broeder Cornelius van Lopzen, regulier. Doch met die opgaaf zijn wij niet veel gevorderd; wij hebben een naam, maar de persoon ermee aangeduid blijft ons onbekend. De heer Muller omschrijft het bericht van Naeldwijck aldus: ‘De bekende uitgever Jan Severssoen had voor zijn rekening een monnik in het Leidsche regulieren-klooster Lopsen, zekeren Cornelis, door onzen auteur als ‘een poëta ende vernuft’ geroemd, maar desniettemin tot heden volkomen vergeten, aan het werk gezet’. Inderdaad, zoo liet de zaak zich aanzien: de Leidsche uitgever had zich bediend van een monnik uit | |
[pagina 116]
| |
het klooster, dat onder den rook van zijn stad lag. Ik had dan ook volstrekt geen bezwaar tegen deze opvatting. Maar als ik thans de plaats herlees, moet ik toch bekennen dat de uitlegging gewrongen was. ‘Cornelius van Lopsen regulier’ is iets anders dan ‘Cornelius, regulier in het klooster te Lopsen’. Ook doet de toevoeging, dat hij een poëta en een vernuft was, aan geen onbekende, maar aan iemand die al vroeger gedichten en andere werken had uitgegeven, denken. Zoo iemand moet dan wel te vinden zijn. Ik heb hem ook bij toeval gevonden. Naar iets anders zoekende in mijn collectanea over Erasmus, kreeg ik een blad met aanteekeningen in handen, waarboven ik geschreven had: ‘Cornelius Aurelius, dezelfde als Cornelius Gaudanus, eigenlijk Cornelis van Lopsen - zie Valer. Andreas i.v. Cornelius A.’ Sedert ik dat schreef, was mij weer uit het geheugen geraakt dat de welbekende Corn. Aurelius eigenlijk Van Lopsen heette. Maar toen ik nu Val. Andreas t.a. pl. raadpleegde, zag ik dat het werkelijk zoo was. Wij lezen daar namelijk: ‘Cornelius Aurelius Gaudanus (hanc enim patriam cognomento suo adumbravit) cognomento Lopsenus (ut patet ex epistola eiusdem ad Ioannem Berium, Gymnasiarcham Roterodamensem, praefixa Farragini sordidorum verborum Corn. Croci) canonicus regularis S. Augustini in Hemsdonck, territorii Dordracensis.’Ga naar voetnoot1 Gaarne ware ik van Andreas in hooger beroep gekomen bij onzen auteur zelven in den aangehaalden brief aan den Rotterdamschen rector, maar tot mijn spijt heb ik de uitgave van Crocus' Farrago, waarin de brief moet voor- | |
[pagina 117]
| |
komen, niet kunnen opsporen. De rijke Koninklijke Bibliotheek bezit de Farrago wel, als toevoegsel gedrukt achter Erasmus' Paraphrasis van Valla's Elegantiae, maar daar ontbreekt, zooals te wachten was, de brief van Corn. Aurelius. Er bestaat echter geen reden om aan de juistheid van hetgeen Andreas er uit meedeelt te twijfelen. Voorloopig nemen wij op zijn gezag aan, gelijk ook Walvis in zijn Beschr. van Gouda, blz. 22, en Burman in de praefatio voor zijn Hadrianus VI gedaan hebben, dat de welbekende vriend van Erasmus, die zich als van Gouda geboortig soms Goudanus, meestal echter Aurelius (Gouda = goud = aurum, vanwaar Aurelius = Goudenaar) schrijft, en door Erasmus soms Aurotinus genoemd wordt, inderdaad naar zijn familienaam Van Lopsen heet. Bij dien naam kende hem dan ook Jan van Naeldwijck en noemde hem, den vermaarden poëta en vernuft, als auteur der kroniek, die Jan Seversen in 1516 te Leiden uitgaf. Reden om de juistheid van dat bericht te betwijfelen bestaat er voor ons niet. Wij mogen aannemen dat hij, die naar de uitgaaf van het werk, van welks bestaan hij kennis droeg, met gespannen verwachting had uitgezien, zich wel op de hoogte zal gesteld hebben der omstandigheden waaronder het eindelijk verscheen, en genoegzame zekerheid bekomen zal hebben van hetgeen hij ons op stelligen toon bericht. Maar overbodig is het toch niet naar nieuwe inwendige bewijzen om te zien, en te onderzoeken of de kroniek inderdaad het werk kan zijn van den genoemden auteur, die zich als dichter en letterkundige meer dan als geschiedschrijver heeft doen kennen. In de eerste plaats merken wij dan op, dat Cornelius Aurelius een neef was van Wilhelmus Hermanni, den regulier te Steyn, die, altijd volgens Naeldwijck, de kroniek het eerst in het Latijn ontworpen zal hebben. De | |
[pagina 118]
| |
brieven van Erasmus, gedurende zijn verblijf in het klooster van Steyn geschreven, en afzonderlijk door Merula in 1607 in het licht gegeven, bewijzen dit. In dien tijd stond Erasmus in geregelde briefwisseling met Aurelius, die in een klooster van dezelfde congregatie te Haemsdonck leefde, en van gelijke liefde voor de klassieke letteren en voor de renaissance, die inzonderheid van Valla was uitgegaan, blaakte. In die dagen was Wilhelmus een boezemvriend van Erasmus, die hem dikwerf in zijn brieven met liefde en achting vermeldt. Zoo schrijft hij aan Aurelius, dat de faam ten onrechte een gedicht in laudem divi Bavonis aan hem toekent: ‘Non enim ego, sed alter ego huius carminis author est: Gulielmum loquor, nepotem tui amantissimum, cum quo mihi tanta necessitudo familiaris intercedit, ut unum dicas animum duobus inesse corporibus’ (p. 178). Wij weten hoe in lateren tijd Erasmus door de fortuin aan dien engen kring van kloostervrienden onttrokken en naar ruimer en hooger sferen gevoerd is. Hij ontging toen de blaam niet van de vrienden zijner jeugd al te zeer te verwaarloozen. Zoo schreef in 1515 Alardus van Amsterdam aan Aurerelius: ‘Miramur omnes quod tui, sincerissimi semper amici et praeceptoris, Erasmus nunquam meminit’ (bij Sciverius, Bat. Ill. p. 76). Het lot was echter in dezen meer te beschuldigen dan de man. Erasmus was den ouden vriend, dien hij eens als zijn meerdere had erkend en geroemd, zoo ver boven het hoofd gewassen, dat er tusschen hen geen punten van aanraking waren overgebleven. Terwijl hij meesterstuk op meesterstuk in het licht zond, die de wereld in bewondering brachten, gingen de kloosterlingen, wier gelijke hij aanvankelijk geweest was, voort met het dichten en het schrijven van verzen en verhandelingen, die slechts als het werk van eerstbeginnenden en als de voor- | |
[pagina 119]
| |
proef van iets veel beters waarde zouden hebben gehad, en die dan ook thans zoo goed als vergeten zijn. Onder andere waagden zij zich aan geschiedschrijven. Van Gulielmus had Erasmus al in den kloostertijd een Belli Trajectensis historia genoemd (p. 160). En bekend is van denzelfden het Hollandiae Gelriaeque Bellum, door Matthaeus in het eerste deel zijner Analecta naar een vroegere, hoogst zeldzame, Amsterdamsche uitgaaf herdrukt. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat hij op gevorderden leeftijd een volledige kroniek te schrijven ondernomen heeft, gelijk ons Naeldwijck verzekert, al hebben wij daarvan door geen ander ooit hooren gewagen. Waarschijnlijk is dat omvangrijke werk daarom ongedrukt gebleven, omdat geen drukker de kostbare uitgaaf ervan aandurfde. Het groote publiek, welks ondersteuning voor zulk een onderneming onmisbaar was, gaf toen reeds de voorkeur aan een kroniek in de volkstaal, en Jan Seversen, de Leidsche uitgever, in wiens handen het opstel na den dood van den auteur gekomen of gebleven schijnt te zijn, nam den neef van den overledene, een geleerde en een letterkundige zooals deze, in den arm, om het over te zetten en om te werken tot een Hollandsche kroniek. Ook Aurelius had zich met geschiedkundige zaken afgegeven, en er verschillende opstellen over geschreven, die echter, denkelijk ook al bij gebrek aan een uitgever, in zijn tijd ongedrukt gebleven zijn. Bonaventura Vulcanius, in wiens bezit zij later geraakt waren, heeft er twee van laten drukken, in 1586, onder den titel van Batavia sive de antiquo veroque ejus insulae… situ.… adversus Gerardum Noviomagum libri duo. Daarin wordt de toen ter tijd veel besproken quaestie behandeld, of onder het Batavia der ouden de Betuwe dan wel Holland te verstaan zij. De Gelderschman Gerardus had voor zijn ge- | |
[pagina 120]
| |
west gepleit, de Goudenaar nam het tegen hem voor Holland op. Dat Vulcanius het de moeite waardig achtte dit strijdschrift in druk te geven, en Scriverius later het in zijn Batavia Illustrata, 1609, herdrukte, getuigt gunstig van de waarde, die het voor dien tijd had. Ons boezemt het tegenwoordig weinig of geen belangstelling in. Maar juist bij de quaestie, die ons nu bezighoudt, komt het te pas. Immers de schrijver van de Divisie-Kroniek heeft het toen nog onuitgegeven geschrift gekend, en gewaagt ervan, en wel in de volgende woorden. ‘Item datgene dat hier nu volcht is ghetogen wt een tractaetge, dat broeder Cornelis Aurel., Canonick Regulier, gemaect heeft; maer oft al auctentyck ende waerachtich is beveel ick den geleerden Historiographen ende meesters’ enz. Vergis ik mij, of hebben wij in deze aanhaling inderdaad een inwendig bewijs, gelijk wij er een verlangden, voor de juistheid van hetgeen Naeldwijck ons bericht? Dat de schrijver van de Divisie-Kroniek een onuitgegeven verhandeling van Cornelius Aurelius voor zich heeft, wijst althans op een nauwe verwantschap tusschen beiden en doet ons aan de identiteit van beiden, nu ons die door iemand als Naeldwijck, die wel ingelicht schijnt, verzekerd wordt, gereedelijk geloof slaan. Maar vooral de bescheidenheid, waarmee de Kroniekschrijver de waarde van hetgeen hij aan de verhandeling ontleent, aan de schatting der deskundigen overlaat, pleit voor het vermoeden, dat hij en de auteur dier verhandeling een en dezelfde persoon zijn, en dat het dus zijn eigen werk is, over welks juistheid hij geen oordeel wil vellen. Over de oudste tijden behelst de Divisie-Kroniek, zooals trouwens te wachten was, niets nieuws; zij herhaalt slechts wat bekende werken haar overleverden. Maar uit | |
[pagina 121]
| |
de tweede helft der XVde eeuw geeft zij nog al iets dat ons van elders niet bekend zou zijn, bepaaldelijk aangaande de partijschappen in de Hollandsche steden. Nu is het opmerkelijk, dat daaronder veel voorkomt wat te Leiden en in den omtrek dier stad is voorgevallen, en betrekkelijk weinig uit de buurt van Dordrecht en Zuidholland, waar Cornelius Aurelius toch leefde. Hij getuigt dat zelf, in een geschrift dat Casper Burman in zijn Adrianus VI heeft afgedrukt, de Apocalypsis, waarin hij den treurigen staat der kerk en het blijde vooruitzicht op herstel onder den pas tot paus verheven Adriaan van Utrecht schildert; [ego] ‘qui duplici jure (zegt hij) ejus sum ditionis, utpote in hujus Praepositura et quidem Goudae natus, et apud Canonicos in Dunca sancti Martini [te Haemsdonck] renatus’ (p. 271). Deze omstandigheid zou kunnen doen twijfelen of de schrijver, in strijd met Naeldwijck's beweren, niet veeleer te Leiden of in die buurt gezocht diende te worden. Maar vergeten wij niet, dat Aurelius zijn werk uit bouwstof samenstelde, die anderen hem hadden aangedragen. Naeldwijck noemt in de eerste plaats de Latijnsche kroniek van Willem van Gouda, die te Steyn in de nabijheid dier stad had geleefd, en de schrijver van de Divisie-Kroniek geeft zich zelf ook geenszins voor den zegsman uit van hetgeen hij den lezer meedeelt: integendeel, hij onderwerpt zijn geschrijf ‘met dieper ootmoedicheyt aen de correctie der experten ende geleerden Historyschrijvers, want ick, als die minste gesien ende gehoort hebbe, op my selven niet staen en wil, alst behoort ende betamelick is’ (aan het eind van blz. 15). Hetgeen Leiden in het bijzonder betreft, zal hij dus van dezen of genen bekende vernomen hebben; zijn familienaam Van Lopsen duidt aan dat, zoo hij al van Gouda geboortig was, zijn geslacht toch in de buurt van Leiden thuis behoorde. | |
[pagina 122]
| |
De slotsom, waartoe wij na dit alles overwogen te hebben geraken, is dat er geen reden bestaat om niet te gelooven wat Naeldwijck getuigt, en den in zijn tijd vermaarden vriend van Erasmus niet op zijn gezag voor den schrijver der Divisie-Kroniek te houden.
R. Fruin. | |
III. Mededeelingen omtrent hetgeen het Belgische Rijks Archief belangrijks oplevert voor onze geschiedenis gedurende de jaren 1576 tot 1585.Achter de inleiding van zijne bekende regestenverzameling Actes des états généraux des Pays-Bas 1576-1585 heeft Gachard eene lijst geplaatst van de verschillende boeken en handschriften, waaruit hij zijn stof heeft bijeenvergaderd. Een blik op die lijst doet zien, dat ook het Belgische Rijks Archief een aantal verzamelingen bevat, welke voor de geschiedenis der Nederlanden in 't algemeen, niet alleen voor die der Belgische gewesten, van belang zijn, al spreekt het van zelf, dat het Nederlandsche Rijks Archief rijker is aan stukken behoorende tot de papieren der nationale, of wil men, revolutionnaire regeeringslichamen, welke in die jaren het bewind voerden, met name van de Staten-Generaal en den Raad van State. Als ik zeg rijker, spreek ik alleen vergelijkenderwijze, want ieder, die eenigszins met de Noord- en Zuid-Nederlandsche archieven bekend is, weet dat die, ten opzichte van dat omwentelingstijdperk, alles behalve volledig zijn, vooral wat betreft de papieren van regeeringslichamen, die voortdurend afwisselden van samenstelling en bevoegdheid, van titel en residentie. | |
[pagina 123]
| |
Zoo is er dan van den ouden Raad van State in het Nederlandsche Rijks Archief niet veel bewaard gebleven, alleen eenige registers met ingekomen en uitgaande brieven, voor 't meerendeel aan de Staten-Generaal toekomende, en enkele andere stukken, ja ook op de griffie van Hunne Hoog-Mogenden, later zoo volledig, waren maar heel weinig stukken uit dat tijdperk. Men zou allicht meenen dat die dan te Brussel of Antwerpen achtergebleven en zoodoende in het Belgische Rijks Archief terechtgekomen waren, maar wat daar van de papieren der Staten-Generaal over is, bestaat hoofdzakelijk slechts uit twee verzamelingen, de eene reeds voor eeuwen bijeengebracht en eerst later in het Archief gekomen, het zoogenoemde Manuscrit d'Alegambe, de andere eerst door Gachard aangelegd uit al de verspreide stukken betreffende de Staten-Generaal welke hij machtig kon worden, het Recueil des Etats Généraux. Hoewel beide verzamelingen door ieder die in het tijdperk arbeidt, met vrucht kunnen worden geraadpleegd, ook ten opzichte van een aantal gebeurtenissen in Noord-Nederland, 't zijn slechts fragmenten, meer door toeval dan wel met opzet voor ons behouden. Evenzeer leveren een tweetal verzamelingen, afkomstig van de koninklijke regeering een aantal stukken, die ook hem, die uitsluitend de geschiedenis der noordelijke gewesten bestudeert, belang inboezemen. Vooreerst de voor de geschiedenis der Malcontenten en der Waalsche gewesten onschatbare verzameling Reconciliation des provinces wallonnes, waarin menig stuk, van de Staten-Generaal, den Aartshertog Matthias of den Raad van State uitgegaan, en ook menig stuk, het Noorden, met name Gelderland, Overijssel en Friesland betreffende, aanwezig is. Ten tweede de liassen Papiers de l'audience, d.w.z. de archieven van het staatssecretariaat der Spaansche | |
[pagina 124]
| |
landvoogden, waarin o.a. meest alle de rapporten en briefwisselingen der koninklijke bevelhebbers te vinden zijn, eene verzameling waarin over den oorlog in het Noorden tal van bijzonderheden gevonden worden en waar menig staatsstuk zich als bijlage onder bevindt. Maar wat voor de geschiedenis van het Noorden bovenal van belang is, is de verzameling van veertien deelen, welke nog altijd bekend staat onder den titel die haar blijkbaar door een koninklijk ambtenaar is gegeven, dien van Depêches des rebelles. Die titel, welke niet in het algemeen brieven maar in 't bijzonder van regeeringslichamen uitgaande stukken aanduidt, is echter verre van veelzeggend, en Gachard geeft er in zijne bovengenoemde lijst deze omschrijving aan: ‘Collection de pièces provenant de la secrétairerie d'état et de l'audience (quelques unes même du greffe des états généraux) sous les gouvernements de l'archiduc Matthias, du conseil d'état et du duc d'Anjou, collection qui sera venue au pouvoir du gouvernement royal par des circonstances qu'on ignore’. Op die omschrijving afgaande, komt men op het denkbeeld, dat men hier eene verzameling van stukken van tamelijk verschillenden aard voor zich heeft, niet ongelijk aan die der beide andere verzamelingen betreffende de Staten-Generaal. Toch is dat volstrekt niet het geval. Een eenigszins nauwkeurig onderzoek van den inhoud der veertien deelen heeft mij tot de slotsom gebracht, dat wij hier voor ons hebben het archief van het hoofd der griffie van den Raad van State tijdens het bestuur van den aartshertog Matthias en den hertog van Anjou, den audiencier Asseliers, en wel voor een gedeelte zoo goed als volledig. De bijzonderheid, dat de verzameling eindigt, niet met het tijdstip van het verlaten van Antwerpen door de regeering, maar met een dat bijna overeenkomt met dat van den | |
[pagina 125]
| |
dood van bovengenoemden audiencier, van wien men toch wel kan aannemen dat hij eenigen tijd te voren zal hebben opgehouden te arbeiden, bevestigde dat vermoeden, dat door kennismaking met den inhoud al tot eene groote mate van zekerheid gekomen was. Die inhoud nu is niet overal dezelfde. Van de jaren 1577 en '78 is niet veel bewaard gebleven en dat zijn dan nog meer stukken betreffende de Staten-Generaal, onder anderen: extract- en minuut- of concept-resolutiën met opgaven omtrent stemmingen, dan wel eigenlijke papieren van de regeering zelve. Maar reeds bij het tweede deel, de stukken van het jaar 1579 bevattende, ziet men, dat bijna alle stukken zijn òf ingekomen stukken, met bijlagen, gericht aan den aartshertog en voorzien van de apostillen van dezen daarop, òf minuten en concepten van uitgaande depêches, grootendeels van dezelfde telkens wederkeerende handen en veelal van die van Asseliers zelven en van de hem bijstaande secretarissen. En datzelfde geldt van de volgende jaren, waarvan reeds 1580 twee deelen omvat. Onder die stukken zijn er niet weinige die van belang zijn voor de geschiedenis van het Noorden. Reeds zijn er heel wat stukken onder, gewisseld met de achtereenvolgende besturen der Nader Geüniëerde Provinciën, zoowel met de Gedeputeerden als met het College der Nadere Unie, en evenzoo treft men er vrij wat stukken aan, van de Gedeputeerde Staten of de Hoven van Utrecht en andere noordelijke gewesten afkomstig. Maar volledig wordt de verzameling eerst, als de Landraad aan het bewind komt, dat wil zeggen als de Raad, die nevens en namens den hertog van Anjou het gezag in handen heeft, den ouden Raad van State, die nevens den aartshertog Matthias gezeteld had, aflost, in Augustus 1581. Bevat de eerste helft van deel V de stukken van | |
[pagina 126]
| |
de zeven eerste maanden van dat jaar, de tweede helft is nauwelijks voldoende om die van een enkele maand te omvatten, en nog twee andere deelen, waarvan één zeer lijvig is, houden de stukken van het laatste vierendeel van dat jaar in, terwijl in 1582 het aantal stukken zóó groot is, dat zes deelen er voor noodig zijn. Dat wordt vooral veroorzaakt, doordat hier de briefwisseling aanwezig is, gehouden tusschen den Landraad, die te Antwerpen zetelde en namens en nevens den hertog het bewind voerde, en den Landraad beoosten Maze, het college, dat, in naam eene commissie uit den eigenlijken Landraad, in werkelijkheid als zelfstandig lichaam het uitvoerend bewind in de landen van het Noorden voerde en als opvolger optrad van het College der Nadere Unie. Dat beide lichamen in voortdurend verkeer moesten staan, ligt voor de hand. Hunne briefwisseling, hier, voorzoover een vluchtig onderzoek het aantoonde, zoo goed als volledig bewaard, bevat natuurlijk tal van bijzonderheden voor de staatkundige geschiedenis dier dagen, met name van de noordelijke gewesten. Er zijn tal van bijlagen bij, brieven aan den Landraad beoosten Maze enz. die deze verzameling werkelijk groot belang bijzetten. Bij de verwarring, waarin in Januari 1583 de mislukte staatsgreep van den hertog van Anjou het geheele land deed vervallen, laat het zich begrijpen, dat de verzameling over de eerste maanden van 1583 slechts één enkel deel omvat en dat daarin de zaken van het Noorden op den achtergrond raken. Zonder twijfel is dit archief na den dood van Asseliers gebleven ter plaatse waar hij het had bewaard, is zoo te Antwerpen blijven berusten en, na de verovering, in handen der Spanjaarden geraakt, die het als Depêches des rebelles te Brussel hebben geplaatst. Hoewel slechts over | |
[pagina 127]
| |
enkele jaren volledig, is het toch eene der volledigste collectiën, welke wij over het tijdperk bezitten en die zeker de moeite van een nader onderzoek wel beloonen zal.
P.L. Muller. | |
IV. Pieter Verbrugghen.Het eenige buitengoed rechts van den Maredijk bij Leiden, weinige schreden voorbij den stadssingel, is het voor eenigen tijd verkochte ‘Groenoord’. Het laatst in het bezit van de familie D. Hartevelt, is het na den dood der stamhouders in perceelen gesplitst verkocht. Slechts een klein gedeelte van het bosch en den tuin bleef bij het woonhuis. Ongeveer eene eeuw oud, schijnt het thans bestemd te zijn, om als buitenplaats onder te gaan en in de huizenrijen te worden opgenomen, die het naar uitbreiding hakende Leiden bij menigte langs zijne uitwegen aanbouwt. Ook betrekkelijk jong was de weg naar Warmond; men gebruikte vroeger alleen de trekschuit, want rijden kon men er niet heen. Eerst sinds den aanleg van den Haarlemmerweg, langs de Mare na 1656, kon dit geschieden (Inventaris Hoogheemraadschap Rhijnland, pag. 6, no. 41). Van den schrijver der Vermakelijke Buitensingels (pag. 253) in 1732 weten wij, dat er destijds niets dan opene lucht te zien was. Zijne Hoornsche zus verkortte met hare grappen den weg, die sinds dien tijd niet veranderd is. Wanneer en door wien Groenoord gebouwd is, laten wij in het midden; ons is het te doen om de schatten, die het bleek te bezitten. De Notaris Mr. H.L.A. Obreen maakte er mij opmerkzaam op. Hij noodigde mij uit ze te zien, 10 October 1888. Het waren twee reusachtige zandsteenen vazen, met het voetstuk | |
[pagina 128]
| |
ongeveer 2 M. hoog. Zij stonden aan den ingang van een pad, een overblijfsel van een berceau, gelijk die vroeger op de buitengoederen werden aangelegd. Die berceau's, waarvan haast niets is overgebleven, verborgen vroeger een aantal kunstwerken, marmeren banken, afbeeldingen van goden en fonteinpartijen. Enkele zeer weinig beduidende beelden waren op Groenoord nog aanwezig, doch de vazen beteekenden meer. Na nauwkeurige beschouwing bleek op het voetstuk het monogramte staan. Het duurde geruimen tijd eer ik den naam had ontcijferd, totdat ik in Immerzeel dien der Verbrugghen's vond. Volgens Immerzeel leefde er een Pieter Verbrugghen te Antwerpen, geboren 1609, gehuwd met de zuster van A. Quellinus, door wien hij onderwezen was. Hij overleed 1686 en is te Antwerpen begraven. Hij liet een zoon na, Pieter Verbrugghen de Jonge, geboren 1640; deze stierf eveneens te Antwerpen, 1691. Hij vervaardigde de fontein op de groote markt te Yperen, en andere merkwaardige gedenkteekenen in België. Zonder twijfel konden onze vazen aan dezen kunstenaar worden toegeschreven, ware het niet, dat de heer F.D.O. Obreen, Directeur van het Rijks-Museum te Amsterdam, mij op een anderen tijdgenoot, Pieter van Brugge, had gewezen, een beeldhouwer uit Rotterdam, die 26 November 1712 onder den naam van Pieter Verbrugge begraven werd. Deze komt ook voor onder den naam van Pieter Laurenszoon van BruggeGa naar voetnoot1. De vergelijking der kunstwerken onderling zal moeten uitmaken, of wij met den Rotterdammer of met den Antwerpenaar te doen hebben, doch van den Rotterdammer is voor zoover ik weet niets overgebleven. De Rekeningen | |
[pagina 129]
| |
doelen allen op snijwerk; het doodsbericht noemt hem beeldhouwer. De zeer eenvoudig versierde vazen met twee door satyrkoppen gesierde ooren, dragen vier bas-reliefs, zeer slanke, smaakvol gegroepeerde mythologische voorstellingen, liefdesgeschiedenissen uit de klassieke oudheid. Zeus en Io, Perseus en Andromeda, Zeus en Diana, Apollo en Daphné. Perseus is het minst van alles gelukt; van het aangezicht van Diana is de neus geschonden; voor het overige is alles uitstekend bewaard. Het bijwerk vooral, de minnegoodjes, is allerbevalligst. De slankheid der figuren is evenwel van dien aard, dat zij overgaat in het magere; vooral geldt dit de Daphné. Thans zijn deze kunstschatten voor iedereen toegankelijk, wijl zij zijn behouden voor het Rijk en in het Rijks-Museum overgebracht. Hoogst opmerkelijk is het zeker, dat van den Apollo en Daphné een duplicaat bestaat. Mijn vriend D.v.d. Horst liet mij de photographie zien van een wit marmeren schoorsteenstuk, gevat in zwart marmeren lijst, steunende op een zwart marmeren mantel. Het basrelief komt tot in kleine bijzonderheden met dat van onze vaas overeen, dus is het allerwaarschijnlijkst van denzelfden kunstenaar afkomstig. Het huis, waarin zich deze schoorsteen bevindt, staat hoek Breedsteeg, oude Delft te Delft, en is het eigendom van Mr. 's Gravesande Guicherit. W. Pleyte. | |
V. Kano te Kolderveen.In het begin van December kwam ons een bericht ter oore, dat er in Kolderveen, gemeente Nijeveen, eene kano ontdekt was. Dit bericht werd spoedig gevolgd door | |
[pagina 130]
| |
eene mededeeling aan het Rijksmuseum van Oudheden, dat de ontdekking plaats had gehad op de boerenhofstede van Jan Stagger. Onmiddellijk begaf ik mij naar Meppel, ten einde een onderzoek in te stellen. De Directeur van het Rijksmuseum verwittigde vooraf van mijne komst. Onder zeer slecht weder werd de ontgraving gedaan en spoedig bleek het, dat, op den bodem van den circa 1 1/2 M. diepen kuil, de punt van eenen toegespitsten boomstam lag, die bij verdere ontgraving hol bleek te zijn. Naast het stuk weiland aan den kant van de sloot was de ontgraving geschied. Bij peiling in de sloot stuitte men wederom op den boomstam, zoodat besloten werd aan den overkant nog een kuil te schieten. Spoedig kwam de andere punt te voorschijn en vertoonde dezelfde eigenaardigheden. Tegelijk echter meende men daarnaast de punt van eene tweede kano te ontdekken. Deze tweede werd door de werklieden met gejuich begroet. Men besloot de dammen van de sloot door te steken en den grond boven den boom weg te stooten, nadat eerst een stevige strop om een der einden was geslagen. Wij hoopten zeer spoedig het vermeende vaartuig, dat met den uitgeholden kant op den bodem lag, vlot te krijgen, doch er was geen bewegen aan, ofschoon een ketting en dommekrachten waren aangebracht. J. Stagger en H. Withaar, aan wien het naastbij gelegen stuk land toebehoorde, stelden voor het werk voor dien dag te staken en het den volgenden dag te hervatten. Zij zouden dan de sloot afdammen en het water uitscheppen. Toen ik den volgenden dag kwam, lagen de dammen en was het werk van leegmalen reeds half voltooid, doch het vermoeden, dat de vermeende kano's slechts omgevallen boomen in het veen waren, bleek bij iederen emmer, die het waterpeil deed dalen, maar al te duidelijk. De teleurstelling was algemeen, maar werd | |
[pagina 131]
| |
zooveel mogelijk door een goede fooi verzacht. Onvoldaan onder slagregen verliet men de groeve. Bij Stagger te huis gekomen vond ik den veldwachter H. Faber van Nijeveen, die mij vroeg, of hij mij naar Kolderveen mocht geleiden, waar een gedeelte van eene oude schuit was gevonden. Ongeloovig en nat van den regen togen wij op weg. Het was een uur gaans. Aan ‘de Kolk’, eene boerderij van Jan Pietersz. Ellen genaderd, zag ik terstond op het veld den uitgeholden boomstam liggen. Na een kort overleg zouden wij den boer voorstellen, het voorwerp aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden af te staan. De stukken, die daar lagen, waren een min of meer uitgehold gedeelte van een boomplaat, 3 M. lang, waarop lange smalle stukken en enkele kleinere waren gelegd; men had alles bewaard, wat er gevonden was. Een tweede stuk van 1 Meter lengte en half zoo breed had in de sloot gezeten en zou zijn verlengde vinden in een gedeelte, dat onder den Wanneperveenschen weg doorliep. De vrouw van Ellen ontving ons allervriendelijkst. Door koffie verkwikt deden wij ons voorstel omtrent de kano; volgaarne zouden wij den arbeid betalen en schadevergoeding geven, indien ook het derde ontbrekende stuk ontgraven werd en alles naar Meppel werd overgebracht. Vrouw Ellen was met alles tevreden en reeds 's namiddags te 4 uren lag het resultaat der eerste ontgraving achter de gastvrije woning van Dr. W.K.F. Schoor te Meppel. Het bericht, dat ons ontgaan was, was medegedeeld in de Meppeler courant van Woensdag, 28 November, en door Dr. Schoor mij toegezonden, toen ik reeds naar Meppel vertrokken was. Het luidde aldus: ‘De arbeiders J. Schippers en K. Beute, werkzaam zijnde voor den heer J. Ellen, ontdekten Zaterdag jongstleden (24 Nov.), toen zij bezig waren eene sloot uit te diepen, dat een weinig beneden den | |
[pagina 132]
| |
ouden bodem daarvan, eene kano of uitgeholde boomstam aanwezig was. Met de grootste omzichtigheid trachtten zij, na vooraf eene hoeveelheid zandspeciën te hebben weggeruimd, het oude vaartuig los te maken, hetwelk hun in zoover gelukte, dat een stuk ter lengte van bijna 4 M. en met eene bodemswijdte van 60 c.M. werd bovengebracht. Het andere gedeelte bevindt zich onder de z.g. driftlaken van een der zandwegen in de gemeente Wanneperveen en is vermoedelijk langer dan het opgedolvene. De kano schijnt veel overeenkomst te hebben met die, welke voor een drietal jaren te Nijeveen is uitgegraven [zie later], doch onderscheidt zich, doordat in den bodem van het afgebroken stuk een paar vierkante pinnen zijn geslagen. Aan Mr. van den Biesheuvel Schiffer te Assen, bestuurslid van het Provinciaal Museum van Oudheden aldaar, is van deze vondst onmiddellijk kennis gegeven. Heden, Maandag, is men bezig een reusachtig stuk hout, dat hier dwars door een paar weilanden ligt, uit te graven. Of men hier met een boom of met eene kano te doen heeft, is nog niet gebleken.’ Dit laatste bericht gold de opgraving van Jan Stagger, waarvan ik bericht ontving, het eerste van Jan Ellen, dat ik aanhaalde. Voor het doorgraven van den Wanneperveenschen weg was verlof van den burgemeester noodig, dat vrijwillig gegeven werd. Dr. Schoor belastte zich met de verzending; in twee kisten verpakt kwam alles ongedeerd te Leiden aan. Thans staat de ongeveer 6 M. lange schuit in het Rijksmuseum te Leiden tentoongegesteld. De herstelling heeft veel moeite gekost. Stel u voor een uitgeholden boomstam, op den bodem ter dikte van 5 c.M., ter diepte van 18 c.M., boven aan de boor- | |
[pagina 133]
| |
den 2 c.M. dik, de einden spits toeloopende, aan het eene einde een inham voor stuur- of roeispaan. Op ongeveer 1.25 M. zijn in den bodem verdikkingen uitgespaard in den vorm van ribben, ter breedte van 14 c.M. Midden in den bodem zijn, op afstanden van ongeveer 1 1/2 M., drie vierkante gaten in den bodem aangebracht, 4 c.M. □. Daarin bevinden zich zeer nauw sluitende stoppen; rand- en puntstukken waren grootendeels aanwezig. In het Rijksmuseum van Oudheden is nergens eene geschikte gelegenheid, noch om een dergelijk voorwerp te drogen, veel minder om het te restaureeren. De drie deelen zijn dan ook ieder afzonderlijk behandeld en er was haast bij 't werk, want bij ieder begin van drogen barstten de deelen uit elkaar. Ik heb de kano dan ook in haar oorspronkelijken vorm trachten te houden, door het inbrengen van eene bindstof, terwijl het water verdampte; daarvoor bezigde ik barnsteenvernis, opgelost in petroleum. Eene menigte kruiken waren hiervoor noodig, doch het gevolg is, dat het voorwerp zoo hard is geworden, dat het hout, dat meer op turf geleek, weder kan worden gezaagd. De afbeelding hieronder bovenop en in opstand moge van de kano eenig denkbeeld geven. De kano is lang 5.80 M., breed 0.77 M., diep 0.81 M.
| |
[pagina 134]
| |
Van de punt tot den inham in het boord 0.25 M., vandaar naar de verhooging 1 M., tot het eerste gat 0.22 M., tot het tweede 1.22 M., tot het derde 1.57 M., de tweede verhooging breed 1.12 M., vandaar tot de punt 1.25 M. Thans komen die maten niet meer uit, door de aanmerkelijke indroging. Een der pinnen is regelmatig met de omgeving gedroogd, en gat en pin zijn op dit oogenblik in plaats van 4, circa 2 c.M. in het vierkant. Van zeer veel belang is deze vondst; allerlei eigenaardigheden vertoont dit oude vaartuig, die de tot dusverre hier te lande en elders gevonden vaartuigen niet vertoonen. De beste verhandeling, in vroegeren tijd hierover geschreven, is die van Dr. C. Leemans in 1871, in eene mededeeling in de afd. Letterkunde der Koninklijke Akademie v. Wetensch., 2de reeks, deel I. Zijne beschrijving en ontdekking nam ik in mijne Nederlandsche Oudheden over. Later behandelde Mr. W.L. Schiffer hetzelfde onderwerp, naar aanleiding van eene vondst in Nijeveen in Augustus 1885Ga naar voetnoot1. De destijds gevonden kano wordt in de verzameling te Assen bewaard en verkeert in zeer ongunstigen toestand; de lengte bedraagt 6 M., de grootste breedte is 0.80 M., de diepte 0.41 M. De schuit is dus ongeveer als de onze, doch dieper. Het grootste gedeelte der boorden is, eveneens als bij de Leidsche, onbeschadigd. De schuit schijnt met een roeispaan op den achtersteven te zijn voortbewogen, evenals dat nog geschiedt in Italië door de gondelieren, wat overeenkomt met de berichten van Tacitus en Vellejus Paterculus. Tacitus zegt, dat de vaartuigen van den gewonen scheepsvorm afweken, doordat voor- en achtersteven gelijk waren, en dat zij niet door zeilen of riemen werden voortbe- | |
[pagina 135]
| |
wogen, maar heen en weer, door een lossen riem (pagaai), en Vellejus bericht, dat het de gewoonte was, vaartuigen van uitgeholde boomstammen te maken, en dat een dergelijk vaartuig tot het midden der rivier kwam, door een man voortbewogen, om het leger van Julius Caesar te bespieden. Ons vaartuig kan dus opklimmen tot het begin onzer jaartelling en zelfs ouder zijn, zooals uit de aangehaalde geschriften voldoende kan blijken. Welkomene ophelderingen geven deze vondsten, ook voor de oude rivierloopen of spranken van de Aa. Wat evenwel niet duidelijk is en in dit vaartuig onverklaard blijft, zijn de drie aanwezige gaten. Waartoe kunnen die hebben gediend? Archeologen en ethnographen heb ik geraadpleegd, echter zonder resultaat. Een onlangs ontdekte kano uit Heusden vertoont dezelfde eigenaardigheid, doch hier zijn het twee ronde gaten. Hierop hoop ik later terug te komen. W. Pleyte. | |
VI. Erasmus Johannis.De hier volgende brief is geboekt in het Leidsche Missivenregister A fol. 34 vo; de brief van den Prins, waarop hij het antwoord was, is niet bewaard gebleven. Omtrent Erasmus Johannis, wiens boekjes tot de briefwisseling aanleiding gaven, vermeldt Paquot (fol. dl. II 82) dat hij tot 1576 te Antwerpen als rector fungeerde, in dat jaar als zoodanig te Emden optrad, maar het spoedig ook aldaar zoo onveilig achtte, dat hij zijn post verliet en een tijdlang van stad tot stad dwaalde. In dit tijdperk van zijn leven heeft hij ook te Leiden vertoefd, waar hij den 14en September 1583 in het Album Studiosorum als Brandenburgensis werd ingeschreven. Dat zijn boekje van | |
[pagina 136]
| |
den Antichrist veel ergernis verwekte, wisten wij reeds uit Bor (II 519), die tevens verhaalt dat het boekje en zijn auteur alras gezocht en deze van stad tot stad vervolgd werd, totdat hij uit den lande vluchtte. De hier afgedrukte brief bevestigt dit; waarheen hij van hier ging, blijkt niet, maar in hetzelfde jaar, dat hij van hier vertrok, 1584, kwam hij te Krakau aan. Het boekje zelf bevindt zich op de Koninklijke Bibliotheek en is door Dr. Knuttel onder no 719 gecatalogiseerd. De compleete titel luidt: Clare bewijsinghe Dat d'Antichrist terstondt naer den doot der Apostolen beghonst heeft in der Kercke Christi te regneren, ende dat daerom alle de Concilien ende Boecken der oudt-Vaderen, die van der tijdt der Apostolen af ghehouden ende gheschreven sijn, met veelderhande Antichristische dolinghen besmet sijn, enz. door Erasmus Johannis. Z.n.v. pl. en v. dr. Ghedruckt int Jaer 1584 in 4o 32 bl. Paquot vermeldt er ter a. pl. een latijnsche uitgave van.
Ch.M. Dozy.
Deurluchtigen Hoochgeboren Furst ende G.H. mijnen Heere den Prince van Oraengen Grave van Nassau ende onzen G.F. ende H.
Deurluchtige Hoochgeboren Furst ende G.H. Wij anbieden ons in aller gediensticheijt tot u F.G. G.F. ende H. Wij hebben ontfangen u.F.g. brieven van den 7en meij voorleden bij de welcke wij vermaendt ende ernstelicken verzocht werden eenen Erasmum Joannis uijt dezer stadt Leijden te doen vertrecken ende zijne pampieren brieven ende boucken gedruct of ongedruct te anvaerden ende uijt zijnen huijze dragen om re- | |
[pagina 137]
| |
denen breder in uwe F.G. missiven verhaelt waerinne wij onder andere ooc schijnen bij u F.G. geinculpeert te werden als of wij contrarie u F.G. voorgaende schrijvens den genomden Erasmum binnen dezer stede te woonen zouden hebben gedult op alle twelc u.F.g. zo tot onser ontschuldinge als ooc tot onderricht van tgunt dezer zaecken angaende es ende bij ons in dien uijtgerecht zij genadichlicken zal gelieven te verstaen. Eerst nopende ons debvoir omme zodanige personen bij ons niet te gedulden dat wij vorlange bij zeeckere keure hebben gestatueert dat niemandt eenige personen van buijten comende omme binnen dezer stede voor een tijt of andersins te woonen ende alhier huijsraet of camerraet te houden, eenige huijzen of cameren zoude mogen vercopen of verhuijren ende laten gebruijcken dan hem gebleecken zijnde dat zulc een bij ons toegelaten zoude zijn alhier te mogen woonen op zeeckere peene, volgens welcke keur wij voor jaer ende dach gepubliceert ende in gebruijc gestelt vele verscheijdene personen tot over etlicke honderden toe alreets voor ons gecompareert ende verlof bij ons te mogen woonen verworven hebben; nu zo est zulx dat wij 's daechs te voren eer wij Uwer F.G. brieven ontfangen dewelcke was den 7en dezer onderricht zijn geweest van zeeckere zeer ergelic bouxken bij den genomden Erasmum (wiens name wij dier tijden noch nijet en wisten) uijtgegeven ende binnen dezer stede in eenige handen geraect te zijn, om twelc te becomen ende zulx den autheur van hier te doen vertrecken wij alreets besluijt hadden genomen ende bezich waren. Naerderhand deur u F.G. scrijvens onderrecht zijnde van den naem des voorsz autheurs ende bevonden hebbende uijt tregister welc wij van de innecomende personen op 't Raedhuijs houden dat de genomde Erasmus voor die van den ge- | |
[pagina 138]
| |
rechte in der tijt niet gecomen en was ende zulx geen toelatinge omme mit ons te mogen woonen en hadde vercregen, in vougen dat wij andersins rechtvaerdige zaecke van onwetenschap hebben als niet mogelick zijnde kennisse te hebben van de personen mit ons comende woonen, als onze burgers ende innewoonders hen naer onze bevelen nijet en gedragen, gelijc wij ooc jegens dengeenen die den voorn. Erasmum zonder ons bewilligen inne genomen heeft gedencken te doen voortsvaren tot straffe ende afneminge van de gestelde boeten, zoo hebben wij zo veel benaersticht ende vernomen dat dezelve Erasmus nu omtrent zes maenden binnen dezer stede op te Hoijgraft ten huijze van eenen Dirc Rutgaertsz. gewoent zoude hebben mer op Zondage voorleden met zijne kinderen (hebbende zijne huijsvrouwe onlangs binnen dezer stede verloren) naer Amsterdam ende van daer voorts naer Hamborch vertrocken zoude zijn; hebben ons niettemin ten huijze daer hij gewoont hadde laeten vinden ende aldaer van zijn vertrec als voren naerder verstaen, ooc dat hij alle zijn boucken stucken papieren van hier reijzende mit hem hadde genomen; mer derwerts gaande hebben bevonden vande zelve bouxkens in traedhuijs dezer stede openbaerlick te coop leggen ende tzelve den cramer afgenomen ende gevraecht hebbende of hij eenige meer van de zelve hadde ende doer wiens last hij die vercoft ende hoe hij daer aen geraect was, gaf ons ter antwoort dat geleden 3 of 4 dagen Casper Coolhaes zijn huijsvrouw 20 exemplaren gebracht ende te vercopen gelast hadde ende dat vande zelve niet als, zoe bij hem zoe bij zijn huijsvrouw, zeven exemplaren waren vercoft, hebbende ons in 't vorder de resterende dertien overgelevert. Hebben voorder voor ons ontboden den genomden Casper Coolhaes ende zoe hij niet bij huijs en werde | |
[pagina 139]
| |
gevonden den officier dezer stede daer ten huijze gezonden omme te bezien of hij eenige der voorsz. boucken mocht becomen, ten eijnde die middeler tijt niet en zouden werden versteecken, dan zoo de zelve zijne Coolhaesen huijsvrouwe cranckelic ende zijn studoir gesloten vonden, heeft den voorn. Coolhaes binnen 's huijs verwacht ende niettemin een exemplaer van de voorsz. bouxkens becomen ende op 't Raedhuijs gezonden in twelc, zoe wij bevonden een catalogum geschreven bij een onbekende hand van boucken die opten vijfden meij voorleden onder Coolhaes in bewaaringe waren gelaten, daer achteraen gestaen zijnde dat hij Casparo 220 exemplaren van zijn gescrift van den antechrist gelevert hadde omme te slijten ende voor 't stuc te eijsschen 1 st. iiij penn. (welcken prijs wij ooc uyten cramer hadden verstaen), daerbij ooc gevoucht zijnde dat hij Casparo ooc gelaten hadde eenige hondert ongebonden exemplaren van het manuale; ende wij ons deur zulx vastelicken lieten voorstaen dat tzelve Erasmi hand most zijn; hebben den voorn. Casparum Coolhasium andermael voor ons ontboden ende denzelven afgevraecht of hij eenige van zoodanige exemplaren als bij eenen Erasmus Joannis nieulings uijtgegeven waren onder hem of yewers omme te vercopen gegeven hadde op twelc hij bekende ettelicke exemplaren ontfangen ende daer van 20 omme te vercopen als voren uijtgelevert te hebben gelijc het ooc strac 192 exemplaren bij een van onsen boden zijn doen afhalen beneffens de genoemde manuaelkens, verclarende dezelve Coolhaes dat hij geen meer van dezelve bouxkens bij hem en hadde noch en behielt hebben vorder ooc onderzouc gedaen omme te weten waer ende bij wien 't zelve bouxken gedruct mocht zijn ende tot dien eijnde alle de druckers binnen dezer stede woonende voor ons ontboden, die altsamen verclaerden daer | |
[pagina 140]
| |
van geen wetenschap te hebben, ooc dat zulx uijte letter zeer qualicken te oordelen was..... verscheijden druckers voirt diergelijcke letteren hadden op eene matrice afgegoten, mer de genomde Coolhaes ooc dezen aengaende zijn verclaringe afgevordert zijnde, heeft (hoewel zeer noode) verclaert dat hij uijt Erasmi mont verstaen hadde 't zelve binnen Vianen gedruct te zijn. Ten laetsten hebben wij de librarie die onder den voorn. Coolhazio in bewaringe gebleven was op 't Raedhuijs doen brengen daer dezelve beneffens de voorgeroerde exemplaren zo van den antecrist als van de manuaelkens, van alle 't welc wij u F.G. mitsdezen doublet over zeijnden, bewaert werden omme daer mede gedaen te zijn ten believe van u F.G., die wij bidden dat ons daerin ten eersten gelieve te verwittigen, ons in onse onschulde te geloven ende zulx tquaet vermoeden twelc (bij de voorsz. u f.G. brieven schijnt op ons gecomen te zijn) wech te nemen u f.G. dat verzeeckerende dat of wij wel de voorleden jaren (ons ondanx) eenige questie met die van de kercke of eenige van hen gehad hebben, twelc doch anders niet en es geweest dan omme te behouden de autoriteijt, zoo wel u f.G. als allen anderen overheijden in kerkelicke zaecken billicken toecomende ende daervan men dezelve zocht te beroven, wij nochtans het minste gedachte noyt en hebben gehad gelijc wij als noch niet en doen omme eenich poinct in de cristelicke leere der gereformeerde religien ende zulx die in de Hollandse kercken aengenomen es, te veranderen, 't scheelt zo vele dat wij of Casp. Coolhaes of ijemand anders in eenige leeringen de angenomen gereformeerde religie contrarieerende zouden hebben willen voorstaen of toestaen, veelmin dan de geene die de hooftpoincten van onse H. cristelicke geloove zo opelicken zijn aenvechtende, ende hiermede | |
[pagina 141A]
| |
Deurluchtige hoochgeboren Forst ende g.H. bidden wij den almogenden God ons al 't samen te behouden in de eenicheijt des waren geloves ende u F.G. te sparen in voorspoedige regeringe tot zalicheijt. In Leijden dezen 9 Mey 1584. u F.G. onderdanige burgemeesters ende regierders der stadt Leijden. |