Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Bijlagen. | |
[pagina 19]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Mijne Heeren!
Alles heeft zijne geschiedenis. Dit geldt ook van de toespraken, waarmede de Voorzitters onzer Maatschappij sinds hare oprichting in 1766 de Jaarlijksche Vergaderingen hebben geopend. Die geschiedenis hangt natuurlijk samen met de voorschriften der Wet. Zoolang deze den Voorzitter slechts opdroeg, de vergaderingen te openen, was hij geheel vrij, dit te doen op zoodanige wijze als hem goeddacht. Sinds zij in 1847 bepaalde, dat hij de Jaarlijksche Vergadering moest openen ‘met eene beknopte toespraak, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar’, kon hij zich moeilijk onthouden van een zeker vooruitloopen op het Verslag van den Secretaris. En toen zij hem sedert 1872 tot niets anders verplichtte dan tot het openen van de Vergadering ‘met eene toespraak’, liet zij den inhoud daarvan geheel aan zijne eigene keuze over. Tot zóóver de Wet. Maar nu de gewoonte. Deze bracht van 1767 tot '92 mede, dat de Voorzitter, ofschoon door niets gebonden, eene kortere of langere openingsrede hield, | |
[pagina 20]
| |
waarin meestal verslag werd gedaan van de lotgevallen der Maatschappij, en waarin tevens de afgestorvene Leden meer of minder uitvoerig werden herdacht. Gij zult vragen, wat er dan voor den Secretaris te doen overbleef. Zeer veel, Mijne Heeren, zeer veel. Althans in de eerste jaren. Verbeeldt u, men hield destijds twaalf Maandelijksche Vergaderingen, en al de notulen van al die vergaderingen werden in de Jaarlijksche Vergadering door hem voorgelezen. Dat was toen de geestelijke spijze, waarmede men zich voedde. In 1784 werd dit anders. Toen deed de Secretaris, ten gevolge van een besluit der laatst gehouden Jaarlijksche Vergadering, bij wijze van een uittreksel uit de notulen, verslag van de gewichtigste handelingen der Maandelijksche Vergaderingen in het afgeloopen jaar, en dat uittreksel was in den regel ongeloofelijk kort. Een paar malen (in 1799 en 1803) verklaarde de Secretaris zelfs, geen stof te hebben voor een verslag. Maar om tot de toespraken der Voorzitters terug te keeren: van 1793 tot 1822, onder het dertigjarig voorzitterschap van Jona Willem te Water, werden de openingsredenen bijna uitsluitendGa naar eind1 gewijd aan het herdenken van de dooden, nu eens wat korter, dan eens wat langer, soms onmatig lang. Zoo beslaat het levensbericht van Johan Meerman in de rede van 1816 bijna acht en dertig, en dat van Cornelius Johannes Kneppelhout in de rede van 1819 ruim vier en vijftig bladzijden druks in folio. Het voorbeeld van Te Water, om de toespraken bij de opening der Jaarlijksche Vergaderingen schier geheel tot verzamelingen van biographieën te maken, werd door Matthijs Siegenbeek, die van 1823 tot '47, d.i. gedurende vijf en twintig jaren, onafgebroken den voorzittersstoel bekleedde, nog strenger gevolgd, en zoo hebben wij aan de vijf en vijftig toespraken van deze twee mannen eene | |
[pagina 21]
| |
reeks van meer dan driehonderd levensberichten te danken, waarvan meer dan tweehonderd door Siegenbeek zijn opgesteld. Had men zich dus op de Jaarlijksche Vergaderingen vroeger aan notulen te goed gedaan, later deed men het aan biographieën. Doch ook hierin kwam verandering. Toen Nicolaas Christiaan Kist in 1848 voor de eerste maal als Voorzitter optrad, stelde hij nog wel zelf de levensberichten der overiedenen op, maar plaatste ze als Bijlagen achter zijne rede, die thans, overeenkomstig de nieuwe wet van 1847, een verslag werd van den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, terwijl de Secretaris den hoofdzakelijken inhoud las van het Verslag harer handelingen en van dat over de boek- en andere verzamelingen der Maatschappij. In 1849 andermaal Voorzitter zijnde, stelde Kist aan de Vergadering voor, de plaatsing van de Levensberichten als bijlagen achter de toespraak te bestendigen, met dien verstande evenwel, dat zij niet meer uitsluitend door den Voorzitter, maar door leden, die de afgestorvenen meer bijzonder gekend hadden, zouden worden geschrevenGa naar eind2. Dit voorstel vond goedkeuring, en zoo werden de levensberichten voorgoed van de openingsredenen losgemaakt. Eenige jaren later (1864) ging men eene schrede verder. Men richtte er een afzonderlijken bundel voor in, en de openingsredenen bleven volgens de Wet beknopte toespraken, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar. Dit werd dus voortaan de geestelijke spijze, die de Voorzitter jaarlijks aan de aanwezige leden te genieten gaf. Hierin nu is, ondanks de gewijzigde wetsbepaling van 1872, geene wezenlijke verandering gekomen. Sommige Voorzitters mogen hunne bij de Wet gevorderde ‘toespraak’ | |
[pagina 22]
| |
een weinig vrijer hebben ingericht, in hoofdzaak zijn toch allen een overzicht van den staat en de lotgevallen der Maatschappij blijven geven. Ik zelf, toen ik in 1884 de eer had, evenals thans uwe vergadering te leiden, heb mij aan die gewoonte gehouden. Nochtans niet zonder zekeren weerzin, want reeds toen was het mijne overtuiging, dat er eene verandering in het bestaande komen moest. Immers, men heeft reeds jaren lang, nu eens luider, dan weer minder luid, geklaagd over het weinig belangrijke van onze Jaarlijksche Vergaderingen. Terwijl die vergaderingen eene eeuw geleden des voormiddags te negen uren begonnen en des namiddags te drie uren werden voortgezet, loopen zij thans, het gezellig koffie-uurtje daaronder gerekend, tusschen halftwaalf en halfdrie af. Zoolang de Maatschappij zich de uitgave van een ‘algemeen, omschryvend Woordenboek der Nederlandsche tale’ ten doel stelde, hielden de mededeelingen en beraadslagingen daarover de belangstelling der aanwezigen ieder jaar opnieuw gaande. Toen zij bijna jaarlijks prijsvragen uitschreef, gaven de gedachtenwisseling over de onderwerpen, het advies der beoordeelaars, de beraadslaging over het al of niet bekronen, en de verrassing bij het openen van de naambriefjes in geval van bekroning kleur en geur aan de Algemeene Vergaderingen. Ofschoon dit na 1861 niet meer heeft plaats gehad, bleef er toch nog altijd eene andere belangrijke werkzaamheid voor de aanwezigen over. Zij alleen toch hadden de benoeming van nieuwe leden in handen. Men moet de vergaderingen in vroeger jaren hebben bijgewoond, om te weten, hoeveel ijver voor geliefde candidaten reeds vóór haren aanvang betoond werd, hoeveel arbeid de Commissie tot Stemopneming gedurende het koffie-uur te volbrengen had, en met welk eene belangstellende spanning de uitslag uit haren mond werd | |
[pagina 23]
| |
vernomen. Ook dit middel, om de Jaarlijksche Vergaderingen belangwekkend te maken, bestaat sinds 1882 niet meer. Wij stemmen te huis, en handelen hier de altijd terugkeerende punten van den Beschrijvingsbrief af: wij hooren eenige korte verslagen; wij beschikken over de rente van het Fonds; wij doen een paar benoemingen voor leden van het Bestuur, en gaan uiteen, om ons drie uren later - dat deden de Vaderen gedurende de eerste vijftig jaren onzer Maatschappij niet - aan een gemeenschappelijken maaltijd te vereenigen. Mijne Heeren, niemand kan grooter voorstander van gemeenschappelijke maaltijden zijn dan uw Voorzitter van dit jaar. Niets houdt meer dan zulke maaltijden de maatschappijen bijeen en hare leden in aangename betrekking tot elkander. Maar toch, als het onze Maatschappij zal blijven welgaan, moet ten slotte niet alles op den maaltijd aankomen. Zeven jaren geleden heeft dan ook één onzer leden in bedenking gegeven, om, ten einde de vergaderingen belangrijker te maken, ieder jaar een lid of zelfs een nietlid uit te noodigen, om over iets, zijn vak betreffende, eene mededeeling te doenGa naar eind3. Niet zeer vleiend voor de Voorzitters der Maatschappij, en daarenboven onvereenigbaar met Art. 45 der Wet. Maar toch, ook hieruit bleek, dat de leden, die tot de Jaarlijksche Vergaderingen opkomen, onbevredigd van hier gaan; dat zij niet bij den maaltijd alleen kunnen leven; dat zij iets anders wenschen dan hetgeen eene vroegere Wet heeft voorgeschreven en wat zij weinig eerbiedig plegen te noemen ‘een aangekleed verslag’. De beste straf voor de ontevredenen zou zijn, dat zij zelven eens het voorzitterschap in eene Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij moesten bekleeden. ‘Mijne Heeren’, zou ik dan zeggen, ‘toont ons nu eens, hoe | |
[pagina 24]
| |
het wezen moet’. Misschien deden zij niets anders, dan hetgeen hier in hoofdzaak gedurende veertig jaren is gedaan. Wat mij betreft, niettegenstaande ik het geheel met hen eens ben, hebben de omstandigheden mijne overtuiging ook ditmaal weder op eene zware proef gesteld. Het jaar toch, dat achter ons ligt, was vol van gebeurtenissen, die, al moet ook de Secretaris ze in zijn Verslag beschrijven, door den Voorzitter niet onvermeld mogen worden gelaten. Of zijn wij alien niet weken lang in spanning geweest over het leven van onzen geëerbiedigden Koning, den hoogen Beschermheer onzer Maatschappij? Hebben wij ons niet als van een zwaren druk ontheven gevoeld bij de heugelijke mare van Zijner Majesteits ongedacht en onverwacht herstel? Was niet de 12de Mei j.l. voor ons allen een feestdag, bij de dankbare herdenking van al de zegeningen, die 's Konings onkreukbaar constitutioneel bestuur gedurende veertig jaren van voorspoed en vrede heeft aangebracht?… En waar de dood alsnog dit dierbaar leven spaarde, heeft hij ons daar niet velen, zeer velen ontnomen, die onze Maatschappij versierden, mannen van rang en stand, als ons ten vorigen jare benoemd Eerelid Jhr. Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, letterkundigen van naam als Zimmerman, Hofdijk, De Bull en Alberdingk Thijm, geleerden van beteekenis als Vissering, Rauwenhoff, P.A. Tiele, en Jorissen? Is ons niet te Antwerpen Jan van Beers, en te Rome Dom Pitra ontvallen? Waarlijk de verzoeking was groot, al deze mannen en nog zoo vele anderen, die evenals zij in den loop van dit jaar zijn bezweken, eenigszins uitvoerig te behandelen, gelijk zij dat waardig zouden zijn geweest.… En dan Mr. M. Verbrugge te Middelburg, die van zijne blijvende belangstelling in onze Maatschappij een hoog gewaardeerd blijk gaf, door haar duizend gulden, vrij van | |
[pagina 25]
| |
successierecht te legateeren, en anderen, die hare Bibliotheek met boeken of handschriften hebben verrijkt… Voorts het verblijdend feit, dat de Catalogus onzer Boekerij, dank zij de noeste vlijt en onbezweken werkkracht van den Heer Petit, thans voltooid is en alreede aan de inteekenaren werd toegezonden. Doch ik wil niet langer inbreuk maken op het Verslag van den staat en de lotgevallen onzer Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar, dat straks door onzen Waarnemenden Secretaris zal worden uitgebracht. Slechts één punt, dat hij uit kieschheid als met den vingertop zal aanroeren, zij thans door mij uit waardeering meer uitvoerig behandeld. Ik sprak daar van onzen ‘Waarnemenden’ Secretaris. Dr. Kluyver namelijk, die in de Jaarlijksche Vergadering van 1886 tot Secretaris was benoemd, heeft, wegens de belangrijke vermeerdering zijner werkzaamheden voor het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’, tegen 1 Maart j.l. ontslag uit zijne betrekking gevraagd. De Maandelijksche Vergadering van Januari heeft het hem op de eervolste wijze onder hartelijke dankbetuiging voor zijne aan de Maatschappij bewezen diensten geschonken. Ook hier worde hem onze gezamenlijke hulde gebracht! Het Bestuur is zoo gelukkig geweest, voor de tijdelijke waarneming van de aldus opengevallen betrekking den man te vinden, dien het zocht en wiens naam u reeds door den Beschrijvingsbrief voor deze Vergadering bekend is geworden. De Heer W.P. Wolters werd in de zooeven vermelde Maandelijksche Vergadering van Januari benoemd, en aan u zal het thans staan, deze tijdelijke benoeming in eene blijvende voor drie jaren te veranderen. In uwe keuze blijft gij natuurlijk vrij, maar als Voorzitter breng ik namens het Bestuur - en immers ook namens u, Mijne Heeren? - aan den Heer Wolters reeds nu onzen welgemeenden dank voor zijne bereidvaardigheid, | |
[pagina 26]
| |
om de Maatschappij ook op deze wijze te dienen, en voor den onvermoeiden ijver, waarmede hij haar reeds meer dan drie maanden heeft gediend.
Wat ik tot dusverre gesproken heb, Mijne Heeren, verschilt niet wezenlijk van hetgeen gij gewoon zijt, hier jaarlijks te hooren. Ik heb getracht, het zeer beknopt te zeggen, en toch heeft het reeds een aanzienlijk gedeelte van den tijd, die aan een spreker pleegt toegestaan te worden, in beslag genomen. Doch mag ik dien tijd op ongeveer een uur stellen, - tot langer luisteren met aandacht is de mensch nu eenmaal niet in staat, en het zou dus even onverstandig als onwellevend zijn, deze natuurlijke grens te overschrijden, - zoo wil ik trachten, een onderwerp voor u te bespreken, dat, zoover ik weet, nog nooit in zijn geheel is behandeld, en over welks deelen ik meen eenig nieuws te kunnen zeggen; een onderwerp, dat u in den aanvang wellicht vreemd zal klinken, maar dat u spoedig blijken zal, hier volkomen op zijne plaats te zijn. Onze Maatschappij toch, ofschoon aan de Nederlandsche Letterkunde haren naam ontleenende, geeft in Art. 1 harer Wet als haar vierledig doel te kennen: ‘de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Geschied- en Oudheidkunde’. Wie meenen mocht, dat men, om tot hare leden te behooren, letterkundige moet zijn, zou toonen niet te weten wat zij eigenlijk wil, en wie in haar midden over een punt van Nederlandsche geschied- of oudheidkunde handelt, vervult niet minder haren wensch, dan wie er een onderwerp van Nederlandsche taal- of letterkunde ter sprake brengt. Dat nu het mijne overal en altijd zuiver Nederlandsch wezen zal, durf ik niet beloven maar geschiedkundig, oudheidkundig en letterkundig zal | |
[pagina 27]
| |
het zijn, en wat door mij aan andere landen ontleend wordt, zal slechts tot betere toelichting van het Nederlandsch gedeelte dienen. Doch geene verdere omwegen. Ik ga tot u spreken over de Christelijke Typologie in beeld, in woord en in handeling.
Het eerste, dat ik te doen heb, zal wel zijn, uiteen te zetten wat men onder typologie verstaat. Volgens Nieuw-Testamentisch spraakgebruik is eene type een beeld uit het Oude Testament, waaraan een overeenkomstig beeld in het Nieuwe als tegenbeeld of antitype beantwoordt. Zoo wordt bijv. in Rom. V : 14 Adam, de eerste mensch, de type genoemd van den waren Adam, Christus. Evenzoo heet in Hebr. IX : 24 de hemel, waar Christus is binnengegaan, de antitype van den tempel, waar de hoogepriester binnenging. Soms worden deze heenwijzingen naar latere zaken ook voorbeelden, afbeeldingen en schaduwen genoemd. Soms ook komen zij eenvoudig als vergelijkingen voor. Zoo bijv. in Matth. XII : 40, waar de driedaagsche rust van Jezus in den schoot der aarde wordt vergeleken met het driedaagsch verblijf van Jona in den buik van den visch, en Joh. III : 14, waar zijne verhooging aan het kruis wordt vergeleken met de verhooging van de slang in de woestijn. Het vroom vernuft der oude Christenen vond er een heilig behagen in, dergelijke overeenstemmingen tusschen het Oude en het Nieuwe Testament op te sporen, en het voorafgaande als voorbeduiding van het later gevolgde te beschouwenGa naar eind4. Zulke onmiskenbare overeenstemmingen konden volgens hen niet toevallig zijn. God had eeuwen te voren doen afbeelden, wat eenmaal in zooveel hoogeren zin met en door Christus geschieden zou. Zoo wordt | |
[pagina 28]
| |
bijv. in den brief van Barnabas, die tegen het einde der 1ste eeuw zal zijn geschreven, de bok, die op den Grooten Verzoendag naar de woestijn werd gezonden, eene type van den lijdenden Christus genoemdGa naar eind5. Zoo beschouwt Cyprianus in het midden der 3de eeuw Abel, Abraham, Izaäk, Jakob, Jozef, Mozes en David als voorafgaande beelddragers van ChristusGa naar eind6. Zoo acht Ambrosius in het laatst der 4de eeuw Izaäk, die niet volgens den gewonen gang der natuur was geboren, eene type van den bovennatuurlijk geborenen HeilandGa naar eind7. Ook in de middeleeuwen ging dit zoo voort. Thomas van Aquino leerde, dat de gansche staat onder de Wet slechts diende, om het mysterie van Christus af te beeldenGa naar eind8; in de verschillende offers des Ouden Verbonds, het kalf, het lam, den ram, den bok, zag hij Christus geofferdGa naar eind9. En, om ook een paar Nederlandsche namen te noemen, Johannes Ruysbroec schrijft in zijn ‘Boec van den gheesteleken tabernacule’: ‘ghi sult weten dat bi den prophete Moysesse soe was Christus gefigureert’Ga naar eind10; en als Johannes Brugman in zijn ‘Sermoen van drierhande tafelen’ over het manna spreekt, dan voegt hij er bij: ‘Dit was een figuer van den heiligen Sacrament’Ga naar eind11. Doch reeds genoeg, om aan te duiden wat men onder typologie verstaat. Het spreekt vanzelf, dat zij tot verschillende typologische tafereelen aanleiding geeft, en deze kunnen dan natuurlijk op drieërlei wijze voor de oogen worden geplaatst. Men kan ze afbeelden, beschrijven of ten tooneele voeren. M.a.w., er zijn drie soorten van typologische tafereelen denkbaar: in beeld, in woord en in handeling. Bij elk dezer drie soorten ga ik achtereenvolgens uwe aandacht bepalen.
| |
[pagina 29]
| |
Vooreerst dan typologische tafereelen in beeld. Toen in de eerste helft der 18de eeuw door Schelhorn de aandacht op de straks nader te noemen ‘Biblia pauperum’ meer bijzonder werd gevestigdGa naar eind12, meende men vrij algemeen, dat deze merkwaardige voortbrengselen der Nederlandsche drukkunst vóór het drukken met beweegbare letters, de oudste voorbeelden van dergelijke typologische voorstellingen waren. Maar toen in de tweede helft dier eeuw Von HeinekeGa naar eind13 den grondslag legde voor onze tegenwoordige kennis van dit hoogst belangrijk onderwerp, voegde hij er het bericht bij, dat hij in den kruisgang van de Domkerk te Bremen een paar overeenkomstige tafereelen in bas-relief had gezienGa naar eind14. In den eersten boog toch ter zijde van den grooten toren vond hij de aankondiging van 's Heilands geboorte aan Maria, en daar benevens aan de ééne zijde Eva met de slang ter verzinnelijking van de paradijs-belofte, en aan den anderen kant Gideon met het ongerepte wollen vlies, eene zeer geliefde en algemeen gebruikte Oud-Testamentische type ter aanduiding van de onbevlekte ontvangenis van Jezus door Maria. Het beeldhouwwerk van den tweeden tot den zevenden boog bestond niet meer, maar in den achtsten zag Von Heineke den doop van Jezus als hoofdtafereel tusschen de redding van de kinderen Israëls door middel van het water der Roode Zee, en de twee verspieders van Kanaän, die een tros druiven aan een draagstok met zich voeren: wederom de twee gewone typen ter afbeelding van de redding der ziel door het water des doops, en van de zaligheid, die den gedoopte in het hemelsch Kanaän wacht. Hiermede was dus bewezen, dat minstens twee der typologische tafereelen van de ‘Biblia pauperum’ reeds bekend waren, toen de genoemde kruisgang werd gebouwd, d.i. in de 11de of in de 13de | |
[pagina 30]
| |
eeuwGa naar eind15. Von Heineke ging een stap verder. Afgaande op eene oude inscriptie in een exemplaar van de ‘Biblia pauperum’ in de Koninklijke Bibliotheek te HannoverGa naar eind16, was hij geenszins afkeerig van de meening, dat de H. Ansgarius, de Apostel van het Noorden, die in 865 als bisschop van Bremen stierf, de typologische voorstellingen in de Domkerk aldaar zou hebben aan de hand gegevenGa naar eind17. Het onjuiste van deze meening is vooral door Lessing overtuigend aangetoondGa naar eind18, al heeft zij niet lang geleden opnieuw een paar voorstanders gevondenGa naar eind19. Ik voor mij geloof niet, dat Ansgarius aan de bedoelde typologische voorstellingen te Bremen eenig deel heeft gehad; daarentegen weet ik, dat hij zulke voorstellingen kan hebben gekend, wijl zij reeds tweehonderd jaren vóór hem bekend waren. Er bestaat namelijk een weinig gelezen, maar belangrijk werkje van Beda, waarin hij de levens van de abten der beroemde Angelsaksische kloosters Weremouth en Jarrow beschrijft. In dit werkje komt eene plaats voor, die men in betrekking tot ons onderwerp nog nooit heeft opgemerkt. Beda verhaalt daar van zekeren abt Benedictus, die herhaalde malen naar Rome reisde, en die bij zijne terugkomst van zijn vijfden tocht derwaarts - het zal onder paus Agatho of niet lang na diens regeering, dus omstreeks het jaar 682 zijn geweest - onder vele andere zaken ook schilderijen medebracht, waarop de overeenstemming van het Oude en het Nieuwe Testament (ik gebruik hier de woorden van Beda zelven) zeer vernuftig was voorgesteld, bijv. Izaäk, het hout dragende, waarop hij zou worden geofferd, en daarnaast als tegenhanger Christus, eveneens het kruis dragende, waaraan hij lijden zou; desgelijks de slang in de woestijn, door Mozes opgericht, en daarnevens de Zoon des menschen, aan het kruis verhoogdGa naar eind20. Ongelukkig noemt Beda slechts deze twee ty- | |
[pagina 31]
| |
pologische tafereelen. Hoe gaarne zouden wij ook de overige kennen! Dat er toch meerdere waren, blijkt uit het door hem gebruikte woord ‘bijvoorbeeld’. En dat hun aantal niet gering kan zijn geweest, schijnt te mogen opgemaakt worden uit hetgeen de schrijver er bijvoegt, dat abt Benedictus ze had medegebracht, om er het klooster en de kerk mede te versieren. Dat doet men met een paar schilderijen niet. Waarschijnlijk dus was het eene gansche reeks. Doch hoe dit zij, uit de aangehaalde plaats blijkt, dat dergelijke typologische voorstellingen reeds omstreeks 682 te Rome bekend waren en vandaar naar Engeland zijn overgebracht. Voorts hebben wij hier een voorbeeld van typologisch schilderwerk, terwijl wij daar straks in de Domkerk te Bremen met typologisch beeldhouwwerk hebben kennis gemaakt. Dit verwondere ons niet. Er bestaat nauwelijks eene beeldende kunst, die niet is aangewend ter veraanschouwelijking van typologische beeldenreeksen uit het Oude en het Nieuwe VerbondGa naar eind21. Om slechts enkele voorbeelden te noemen, - als muurschilderingen komen zij voor in den kruisgang van het klooster Emaus te Praag, een bouwwerk uit de 14de eeuwGa naar eind22. Als zolderschilderingen uit de eerste helft der 16de eeuw vindt men ze in de kerk der Hervormde Gemeente te NaardenGa naar eind23. Als glasschilderingen bestonden zij van 1491 of 1517 tot 1692 in het beroemde klooster te HirschauGa naar eind24. In geëimailleerd koper kan men ze zien op eene altaarversiering te Klosterneuburg bij Weenen, die het jaartal 1181 draagtGa naar eind25. Zelfs in ivoor-, drijf- en stikwerk zijn ons typologische tafereelen bewaard geblevenGa naar eind26, en men behoeft er niet aan te twijfelen, of er bestaat, bij al hetgeen er van dien aard in de laatste vijftig jaren bekend is geworden, nog heel wat, waarvan men tot nu toe niet weet. Het oog moet er voor geopend, | |
[pagina 32]
| |
de aandacht er op gevestigd worden, en wat onachtzaam is voorbijgegaan, zal te zijnen tijde wel worden opgemerktGa naar eind27. Intusschen heb ik de meest algemeen bekende en tevens de merkwaardigste voortbrengselen op dit gebied nog slechts even vermeld. Ik bedoel de ‘Biblia pauperum’, zoo in handschrift als in druk. Staat mij toe, hierover een weinig uitvoeriger te spreken. Het onderwerp toch, dat voor een groot deel zoo echt Nederlandsch is, is juist door Nederlanders zeer schaars behandeldGa naar eind28. Wie zijn die ‘pauperes’, waarvan de gebruikelijke benaming gewag maakt? Zeer bekwame mannen hebben er armen in de gewone beteekenis van het woord in gezienGa naar eind29. Maar dat kan toch zoo niet wezen. Armen schaffen zich zulke perkamenten handschriften met sierlijke verluchtingen, of zulke verzamelingen van veertig houtsneeprenten met Latijnschen tekst, gelijk de oudste gedrukte ‘Biblia pauperum’ waren, niet aan. Het woord ‘pauperes’ in titels van boeken had gedurende de middeleeuwen eene eigenaardige beteekenis. Zoo bezitten onze Universiteits-bibliotheken te Leiden en te Utrecht handschriften van een later ook als incunabel gedrukt werk, getiteld ‘Thesaurus pauperum’Ga naar eind30, dat korte voorschriften tegen allerlei ziekten en kwalen bevat. De welbekende Menco verhaalt in zijne Kroniek van het klooster te Wittewierum, dat zijn voorganger, Abt Emo, met diens breeder Addo te Oxford vele boeken had afgeschreven, waaronder ook een ‘Liber pauperum’Ga naar eind31. Hij noemt dit boek in éénen adem met allerlei rechtsgeleerde werken, zoodat er nauwelijks twijfel kan bestaan, of het was eveneens van rechtskundigen aardGa naar eind32. In de latere middeleeuwen bestond er een ‘Dictionarius pauperum’, die ons nader omschreven wordt als zeer dienstig voor alle predikantenGa naar eind33, namelijk eene soort van | |
[pagina 33]
| |
klapper op allerlei stoffen, die bij het preeken te pas konden komenGa naar eind33. Wie blijken dus thans de ‘pauperes’ op titels van boeken te zijn? Geene onbemiddelden, geene ongeletterden, maar lieden, die eene korte handleiding voor eene of andere wetenschappelijke zaak verlangden. De ‘Thesaurus pauperum’ was een vade-mecum voor geneeskundigen, het ‘Liber pauperum’ voor rechtsgeleerden, de ‘Dictionarius pauperum’ voor predikantenGa naar eind34. Wel beschouwd zou al het gezegde over de beteekenis van het woord ‘pauperes’ niet noodig wezen, als de handschriften en houtsneeprenten, die nu eenmaal ‘Biblia pauperum’ heeten, niet door eene toevallige omstandigheid aan dezen verkeerden naam waren gekomen. Hij stond op een handschriftelijk exemplaar in de Biblotheek te WolfenbuttelGa naar eind35, maar bijgevoegd door eene latere hand. De bibliothecaris Lauterbach bracht het handschrift onder dien naam in den CatalogusGa naar eind36. Hierdoor werd hij meer algemeen bekend. Later paste men hem ook op de gedrukte exemplaren toe, en dientengevolge spreekt men nog altijd van ‘Biblia pauperum’. Welke was dan de oorspronkelijke naam? Het boek had er geenGa naar eind37. Het kon dien niet hebben, omdat het geen vaststaanden tekst had. Ieder richtte het in op zijne eigene wijze, naar eigen inzicht, met zoovele antitypen uit het Nieuwe Testament, als hem goeddacht, en met zoodanige typen uit het Oude Testament, als hij zich verkoos. In de meeste gevallen viel de keuze op dezelfde hoofdtafereelen en dezelfde voorbeduidingen. Dit lag in den aard der zaak en in de kracht der traditie. Maar hoe men ook handelde, altijd bleef het eene reeks van typologische tafereelen uit het leven van Jezus en hetgeen geacht werd daar verder bij te behooren. Naar dit eigenlijke wezen van het boek werd het dan ook, als men dit noodig | |
[pagina 34]
| |
keurde, omschreven. Toen ik weinige jaren geleden het geluk had, in een Utrechtschen codexGa naar eind38 eene ‘Biblia pauperum’, ofschoon zonder miniatuurteekeningen, te ontdekken, vond ik er naar gewoonte geen titel boven, maar in de inhoudsopgave (op folio 195verso van het handschrift) werd dit gedeelte aangeduid met de woorden ‘figurarum veteris testamenti et noui concordancia’. Evenzoo bestaat er, of bestond er althans in de vorige eeuw, in de Bibliotheek van S. Benedictus te Cambridge een boek onder den titel ‘Figurae veteris et novi testamenti per icones’Ga naar eind39. Zoo ook verscheen er omstreeks 1503 eene Fransche uitgave van de ‘Biblia pauperum’, die door den drukker genoemd werd ‘Les Figures du Vieil Testament et du Nouvel’Ga naar eind40. De omschrijvende naam, door Meerman aan deze soort van boeken gegeven, ‘Figurae typicae veteris atque antitypicae novi Testamenti’Ga naar eind41, was dus zoo kwaad niet gekozen. Hij drukte in ieder geval den waren inhoud van deze soort van handschriften en drukwerken nauwkeurig uit. Wat nu de nog bestaande handschriften der ‘Biblia pauperum’ betreft, - ik bedoel die met afbeeldingen, niet die, welke slechts den tekst zonder afbeeldingen bevatten, - de kenners tellen er vijfGa naar eind42. Voor de waarheid der zaak en voor de eer van ons land verblijdt het mij, het bestaan van nog een zesde te kunnen vaststellen. HS. 13 in folio van het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage, dat bekend stond als ‘Historia sacra met 274 miniaturen’, is mij gebleken, niets anders dan eene ‘Biblia pauperum’, en wel eene zeer fraaie met uitvoerige verluchtingen in het grauw te zijn. Zeer oud is dit perkamenten handschrift niet. Hooger dan de 15de eeuw klimt het waarschijnlijk niet op. Daarenboven doet de geheele inrichting er van zóózeer aan die van de ge- | |
[pagina 35]
| |
drukte ‘Biblia pauperum’ denken, dat ik geneigd ben aan te nemen, dat de kunstenaar, die het vervaardigde, hoe vrij en zelfstandig in zijne teekening, die inrichting eenvoudig heeft nagevolgd. Is dit werkelijk zoo, dan zou het handschrift eerst omstreeks het midden der 15de eeuw kunnen zijn vervaardigd. Dit over het zesde, tot dusverre nog niet als zoodanig bekende handschrift. En wat voorts de houtsneedrukken aangaat, deze zijn nog zeer onderscheiden. Sommige hebben den tekst in het Latijn, andere in het Duitsch, één in het ItaliaanschGa naar eind43. Die met Latijnschen tekst zijn de oudste, en Von Heineke heeft er vijf verschillende uitgaven in ontdektGa naar eind44. Vier daarvan worden algemeen toegeschreven aan een onbekenden Nederlandschen drukkerGa naar eind45, die ze moet hebben vervaardigd, toen het drukken met beweegbare typen nog niet bekend was, d.i. vóór omstreeks het jaar 1450. Want prent en tekst, alles is blijkbaar in een groot blok hout gesneden, en dit maakt deze voorloopers van de eigenlijk gezegde boekdrukkunst zoo hoogst merkwaardig. De weinige nog bekende exemplaren hebben dan ook, als zij enkele malen op verkoopingen voorkwamen, steeds klimmende prijzen opgebracht, en deskundigen zijn van oordeel, dat, indien er hier of daar nog een onder den hamer mocht komen, het allicht vijftig of zestig duizend francs opbrengen zouGa naar eind46. Zal ik nu nog trachten, u te beschrijven hoe zulke handschriftelijke en gedrukte ‘Biblia pauperum’ zijn ingericht? Ik wil het gaarne doen, maar vrees dat het weinig zal baten; want eensdeels zijn zulke beschrijvingen altijd zeer zwakke hulpmiddelen voor de verbeelding, en anderdeels ging men bij het groepeeren van de voorstellingen zóó vrij te werk, dat elk ander exemplaar weer anders is | |
[pagina 36]
| |
ingericht. Zoo is het althans in de mij bekende handschriftelijke ‘Biblia pauperum’. De gedrukte gelijken veel meer op elkander. Hier staat het hoofdtafereel altijd in het midden, met eene Oud-Testamentische type links en eene andere rechts, terwijl zoowel boven als beneden het hoofdtafereel, twee profeten, elk met eene voorspelling, zijn aangebracht. Men leest dus op iedere prent vier profetieën, en aanschouwt er ééne antitype uit het Nieuwe Verbond tusschen twee typen uit het Oude, wier beteekenis er boven beschreven staat met de plaats uit den bijbel er bij. Maar nogmaals, zaken als deze zijn door beschrijvingen moeilijk te kennen. Liever noodig ik u uit, straks de kleine tentoonstelling te gaan bezoeken, die ik ter toelichting van het gesprokene in eene der benedenzalen van dit gebouw heb ingerichtGa naar eind47. Wij kunnen dan thans overgaan tot de typologie in woord. Wegens veel minder rijkdom van stof zal ik hierbij veel korter stilstaan.
Het eenige mij bekende voorbeeld van typologische tafereelen in woord, vond ik in handschrift No. 258 onzer Maatschappij. Reeds Moll heeft het voor zijn ‘Johannes Brugman’ gebruikt en er in het IIde deel van dat werk eene korte beschrijving en eene kleine proeve van gegevenGa naar eind48. Doch blijkbaar heeft deze groote kenner van het godsdienstig leven onzer vaderen vóór de Hervorming de overeenkomst van dit handschrift met de ‘Biblia pauperum’ niet opgemerkt. Had hij dat gedaan, hij zou er het merkwaardige beter van hebben begrepen en er ongetwijfeld toen of later uitvoeriger over hebben geschreven. De naam, dien hij er aan gaf, duidt nochtans aan, dat hij het wezen er van zeer goed heeft ingezien; hij noemde het een ‘typologisch leven van Jezus’. In het handschrift | |
[pagina 37]
| |
zelf, na den Prologus, heet het ‘een deel vanden leven ons heren jhesu christi ghenomen wter heiligher ewangelien bewijst mitter figuren des ouden testaments ende der propheten’. Het bestaat uit vijf en tachtig tafereelen, elk met twee typen uit het Oude Verbond, gevolgd door twee profetieën, en besloten met een gebed. Aangezien de ‘Biblia pauperum’ meestal slechts veertig, hoogstens vijftig tafereelen bevatten, staan er in dit handschrift zeer vele, die aldaar niet voorkomen. Doch voor zooverre zij er in voorkomen, is het opmerkelijk, welk eene groote overeenstemming er tusschen deze tweeërlei soort van geschriften bestaat. Bijna overal zijn het dezelfde typen en dezelfde profetieën. Slechts worden in deze typologische tafereelen in woord, de typen veel uitvoeriger beschreven, dan dit bij die zelfde tafereelen in beeld het geval is. En geen wonder: in de ‘Biblia pauperum’ wordt alles aanschouwelijk gemaakt door eene prent; die prent is de hoofdzaak; de korte tekst dient slechts tot hare verklaring. In het typologisch leven van Jezus daarentegen heeft men dit hulpmiddel niet; hier moet alles worden beschreven, en dit geschiedt dan ook, somtijds vrij breed, aan de hand van de bijbelschrijvers zelven. En wat de profetieën aanbelangt, men vindt er, gelijk reeds gezegd is, bij elk tafereel slechts twee, maar die twee komen bijna altijd onder de vier van de ‘Biblia pauperum’ voor. Alleen de gebeden aan het einde van elk tafereel zijn iets nieuws. Men kan er aan zien, dat alles op de stichting van den lezer is aangelegd. Het gansche leven des Heeren gaat aan zijne oogen voorbij. Alle hoofdgebeurtenissen daarvan leert hij kennen in haar verband met het Oude Testament, waarin zij zoowel door typen zijn voorgebeeld, als door profetieën voorspeld. En telkens, wanneer hij op deze wijze een gedeelte met aandacht heeft | |
[pagina 38]
| |
gevolgd, om er de wonderbare leidingen van Gods voorzienigheid uit te leeren kennen, die eeuwenlang alles deed heenwijzen naar Christus, en in Christus alle typen en profetieën vervulde, stort hij zijnen geest uit in een korter of langer toepasselijk gebed.
Leveren alzoo deze typologische tafereelen in woord veel minder voor ons op dan die in beeld, de typologie in handeling, waarvoor ik ten slotte uwe aandacht nog vraag, zal ons wederom iets langer bezighouden. Hier gaan wij ons bewegen op het gebied van het mysteriespel. En dan treft ons terstond een opmerkelijk verschil. Bij onze beschouwing van de zoogenaamde ‘Biblia pauperum’ en van het typologisch leven van Jezus zagen wij zoowel de profetieën als de typen des Ouden Testaments als heenwijzigingen naar Christus gebezigd, maar in de mysteriespelen schijnen deze twee òf nooit òf zelden te zijn samengevoegd. Verreweg de meeste hebben geen van beide. Die, welke iets van dezen aard bezitten, geven in den regel een profeten-voorspel te aanschouwen; zoover ik weet, bestaat er slechts één, dat typologisch heeten mag; maar een mysteriespel, dat de beide zaken in zich vereenigt en dat men dus typologisch-profetisch zou kunnen noemen, is mij niet bekend. Intusschen acht ik de samenvoeging in enkele mysteriespelen volstrekt niet onmogelijk, ja veeleer waarschijnlijk. Ik zeg dit met te meer overtuiging, wijl mij althans één voorbeeld is voorgekomen, dat er heenwijst. Nog jaarlijks wordt er te Veurne eene kruisprocessie gehouden, die er enkele bestanddeelen van bevat. Deze omgang is wel is waar geen mysteriespel; hij geschiedt niet met levende personen, maar slechts met gebeeldhouwde groepen; gelijk | |
[pagina 39]
| |
hij thans is, dagteekent hij niet uit de middeleeuwen, maar uit het jaar 1646; doch dit alles neemt niet weg, dat hij op middeleeuwsche traditiën berust, en dat hij met Abraham's offerande, met de slang van Mozes en met acht profeten begint. Hier heeft men dus zoowel de typologische als de profetische aankondiging van het lijden des Heeren, dat vervolgens in eene menigte van groepen aan de menigte te aanschouwen wordt gegevenGa naar eind49. Doch, zooals ik reeds zeide, verreweg de meeste ons bekende mysteriespelen hebben niets van dien aard, en die, welke er iets van hebben, bezitten bijna nooit iets typologisch, maar slechts een profeten-voorspelGa naar eind50. Toch kan het nauwelijks anders, of er moeten ook typologische spelen hebben bestaan. Het denkbeeld er van lag zóózeer in den geest van die dagen, dat het hier of daar wel ten uitvoer moet zijn gebracht. Maar vooral, het beroemde passiespel te Oberammergan pleit er zóó krachtig voor, dat de zaak schier niet te betwijfelen valt. Dat spel is door en door typologisch. Zoover wij weten, moge het eerst van het jaar 1633 dagteekenen, het wijst naar veel vroegere tijden, ja naar de middeleeuwen heen. Hoe toch zouden eenvoudige dorpsbewoners er toe zijn gekomen, ter afwering van de pest, die in hun midden woedde, de gelofte te doen, dat zij alle tien jaren het Passiespel zouden spelen, als er niet vóór dien tijd in de plaats hunner inwoning, evenals in zoovele andere plaatsen van BeierenGa naar eind51, zulk een spel had bestaan, dat wellicht door lauwe nalatigheid of kwijnende godsdienstigheid in onbruik was gekomen? En wederom, hoe zouden die eenvoudige dorpsbewoners, hoe zou zelfs hun geestelijke leidsman er den vorm van een typologisch spel aan hebben gegeven, als het dien vorm niet reeds vroeger had gehad? Zoo iets dacht men ten jare 1633 niet meer uit. Hoe dit zij, reeds | |
[pagina 40]
| |
in het volgende jaar hebben de Oberammergauers hun passiespel met de daarbij behoorende typologische ‘tableaux vivants’ gespeeldGa naar eind52. Tot 1674 hielden zij dit om de tien jaren vol. Toen besloten zij, het in 1680 te hervatten en dan voortaan om de tien jaren te vertoonen. Aldus geschiedde; en op het kerkhof van een afgelegen dorp, niet ver van de zuidelijkste grenzen van Beieren, hadden voorstellingen plaats, die, althans sinds de groote verbeteringen, in 1811 daarin aangebrachtGa naar eind53, van heilige toewijding en hooge kunst getuigden, zonder dat het gerucht er van veel verder dan tot den naasten omtrek doordrongGa naar eind54. Eerst na 1850 werd dit anders. De beroemde tooneelspeler Eduard Devrient, die in dat jaar het dorpje bezocht, toen er, thans voor de derde maal op eene groote weide, weder eene voorstelling zou gegeven worden, stond verbaasd over deze voorbeeldelooze ontwikkeling van het dramatisch leven in een zoo wijden kring. In het volgend jaar 1851 maakte hij zijne reisindrukken wereldkundig, roemde het passiespel te Oberammergau hoogGa naar eind55, en werd daardoor oorzaak, dat in 1860, '71 (wegens den Fransch-Duitschen oorlog) en '80 ontelbare reizigers uit allerlei landen naar Beieren togen, om er het heilig kunstgenot te smaken, dat hun aldaar werd aangeboden. Doch waartoe deze algemeen bekende zaken? Wie uwer, die dat spel gezien heeft, is niet tot den huidigen dag onder den indruk er van gebleven? En wie, die het niet gezien heeft, werd niet door hen, die het zagen, onder dien indruk gebracht? En wij ouderen, herinneren wij ons niet allen het meesterlijk artikel van Eelco Verwijs over het passiespel te Oberammergau in ‘De Gids’ van November 1871? Maar wat Verwijs met al zijne liefde voor mysteriespelen miste, was de zin voor typologische tafereelen. Al | |
[pagina 41]
| |
wekten vele daarvan door hunne keurige schikking zijne bewondering op, zij waren voor hem ‘een noodelooze en hinderlijke stoornis’; sommige er van vond hij zelfs belachelijk en dwaasGa naar eind56. En wat hij ondanks zijne groote kennis van de letterkunde der middeleeuwen niet inzag, was de nauwe verwantschap tusschen de tooneelvoorstellingen te Oberammergau en de prentverbeeldingen in de ‘Biblia pauperum’. Wij, die het, zoo ik vertrouw, thans wel inzien, zullen er meer belangstelling voor gevoelen. De verschillende episoden uit de lijdensgeschiedenis des Heeren vormen den inhoud van de achtereenvolgende bedrijven in het Oberammergausche drama, en elk der handelende personen vervult hierin als spreker zijne rol. Doch aan ieder bedrijf gaan onder het zingen van het koor een of meer zoogenaamde ‘tableaux vivants’ of ‘levende beelden’ vooraf, en elk daarvan is de veraanschouwelijking van eene Oud-Testamentische type, waaraan de episode, die ten tooneele zal gebracht worden, als antitype beantwoordt. Als bijv. het tweede bedrijf zal beginnen, gaat het gordijn op, en onder het zingen van het koor ziet de toeschouwer de vlakte van Dothan voor zich. Op den voorgrond bevindt zich een steenen put. In de verte komt Jozef aan, en de broeders wachten hem op, om hem te dooden. Dit is de zwijgende voorafbeelding van hetgeen onmiddellijk daarna als dramatische handeling volgt: de beraadslaging van het Sanhedrin tegen Jezus. - Ik sla een paar bedrijven over. Wederom gaat het gordijn op, en als levend beeld staan voor onze oogen eenige honderden Israëlieten in de woestijn, mannen, vrouwen, kinderen, met Mozes en Aäron in hun midden, allen opgetogen van dankbare blijdschap over het manna, dat hun uit den hemel tot voeding wordt geschonken; een aangrijpend tooneel. Een oogenblik later zien wij die | |
[pagina 42]
| |
zelfde menigte, maar geheel anders gegroepeerd en thans vol verwondering starende op een reusachtigen druiventros, door de twee verspieders van Kanaän aan een stok op de schouders gedragen. Eerst het manna, daarna de druif; gij begrijpt reeds, waartoe deze zwijgende vertooningen moeten dienen. Zoo aanstonds wordt het drama van Jezus' lijdensgeschiedenis voortgezet, en gij ziet den Meester met zijne leerlingen op den laatsten avond zijns levens in de opperzaal te Jeruzalem, het H. Avondmaal instellende onder de teekenen van brood en wijn. - Wederom laat ik een paar bedrijven onvermeld. Het levend beeld, dat ons thans te aanschouwen wordt gegeven, is Kaïn in de nabijheid van twee altaren. Aan den voet van het ééne ligt Abel uitgestrekt, de broeder, dien hij heeft verslagen, en hij zelf is overgegeven aan bange vertwijfeling en wilde wanhoop. Wat thans als actie volgen moet, ligt voor de hand: Judas, door bekeeringloos berouw gefolterd, zal de hand slaan aan zijn eigen leven. - Opnieuw ga ik een paar gedeelten voorbij. Thans komen er niet minder dan drie ‘tableaux vivants’ achter elkaar, het een al indrukwekkender dan het ander. Het eerste vertoont ons den jongen Izaäk met het offerhout op de schouders, den berg Moria bestijgende en gevolgd door Abraham, die in diepe gedachten is verzonken. Het tweede geeft ons de koperen slang te aanschouwen, die door Mozes in de woestijn zal worden opgericht, terwiji honderden Israëlieten hem omringen, waarvan velen worstelen met den dood, en anderen hoopvol uitzien naar de naderende redding. In het derde zien wij, hoe door het staren op de slang de kranken zijn genezen, en hoe allen zich verheugen in dankbaarheid aan God. Dit alles kan natuurlijk slechts voorafschaduwing zijn van de twee bedrijven, die thans worden afgespeeld: Jezus, zijn kruis dragende, en Jezus, aan het | |
[pagina 43]
| |
kruis verhoogd tot verlossing der menschen. - Nog één voorbeeld, en ik besluit. Wederom verheft zich het koorgezang. Wederom gaat het gordijn op. Vóór ons ligt eene golvende zee en in de verte een schip. Aan den oever der zee staat Jona, die zooeven verlost is geworden uit den gapenden mond van den grooten visch, in welks ingewand hij drie dagen en drie nachten heeft doorgebracht. Een oogenblik later volgt een ander Oud-Testamentisch tafereel, dat eveneens van heerlijke uitredding gewaagt. Thans is het de Roode Zee, waarop wij staren. Tusschen de golven verzinkt Farao met zijn heir. En aan den oever staat Mozes in eene houding vol majesteit, met het volk om zich heen, dat, van vreugde opgetogen, getuige is van hetgeen daar plaats heeft. Waartoe deze twee voorafgaande zwijgende tooneelen? Het gordijn opent zich, en als handeling volgt de glansrijke verrijzenis van Jezus uit het graf. En hiermede stap ik van dit eenig overgebleven typologisch mysteriespel af. Als gij straks zult willen gebruik maken van de gelegenheid, om de voornaamste bedrijven van het passiespel te Oberammergau met eenige der levende beelden in lichtdruk te beschouwen, - de vriendelijkheid van ons medelid Du Rieu heeft mij in staat gesteld, u dit genot te bereiden, - dan zult gij bij vergelijking met de ‘Biblia pauperum’ bemerken, dat de meeste der typen en antitypen hier, overeenstemmen met de zwijgende tooneelen en dramatische voorstellingen dáár. En mocht uwe hand ook in het eveneens tentoongestelde HS. No. 258 onzer Maatschappij bladeren, zoo zal uw oog weldra getroffen worden door menig verhaal uit 's Heilands leven, dat met zijne twee bijgevoegde voorbeduidende figuren slechts in schrift vertoont, wat wij te Oberammergau als drama en in ‘tableau vivant’ hebben gezien. Alles te | |
[pagina 44]
| |
zamen zal u den indruk geven van eene hoogere eenheid, die zich slechts in drie verschillende vormen heeft geopenbaard, de eenheid der Christelijke Typologie in beeld, in woord en in handelingGa naar eind57.
U op die hoogere eenheid in deze drieledige verscheidenheid te wijzen, was het doel van mijne rede. Moge het mij gelukt zijn, u allen te overtuigen van haar bestaan. Door altijd slechts op één der drie deelen te staren, heeft men haar tot dusverre voorbijgezien. Ook moet iemand wellicht godgeleerde wezen, of althans met de godgeleerdheid niet onbekend zijn, om haar zonder aanwijzing van anderen op te merken. Ik vlei mij, er uwe oogen zóó voor te hebben geopend, dat zij er niet meer voor kunnen worden gesloten. Mij blijft slechts over, u allen te danken voor uwe onbezweken aandacht. En met den hartelijken wensch, dat het gesprokene der wetenschap ten goede moge komen, open ik deze honderd twee en twintigste Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij. |
|