Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
IV.Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1887-1888.De commissie hield ook dit jaar hare gewone maandelijksche vergaderingen, die bijna altijd door al hare leden werden bijgewoond. Door de maandvergadering werd in de vacature Fockema Andreae voorzien door de benoeming van den Heer Acquoy. Deze bekleedde ook thans weder het voorzitterschap, terwijl de Heer Dozy den Heer Pleyte als secretaris verving. Mededeelingen omtrent officieele werkzaamheden der Commissie kunnen ditmaal niet worden gedaan, aangezien het Bestuur der Maatschappij geen enkelen keer aanleiding vond, het advies der Commissie in te winnen. Daarentegen werden de volgende onderwerpen in de gehouden bijeenkomsten ter sprake gebracht. De Heer Acquoy handelde over een hem toebehoorend perkamenten handschriftje uit de tweede helft der 15de eeuw, bevattende eene Dietsche vertaling van het Mattheüsevangelie, van welke vertaling slechts enkele oude afschriften bekend zijn, terwijl dit HS. tevens merkwaardig is door de daarin voorkomende genealogie van het geslacht RenesseGa naar voetnoot1. Uitvoerig sprak hij over het langen tijd verloren geraakte, maar thans te Cheltenham teruggevonden HS. N0. 1042 van Meerman, zijnde eene verzameling van zestig Dietsche liederen en dertig Latijnsche zangen. Het door hem in een handschrift gevonden woord ‘ga-doop’, dat in het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ niet voorkomt, gaf hem aanleiding tot eene mededeeling over dit | |
[pagina 53]
| |
woord zelf en het begrip er van. Een boekje, getiteld Den grondt-steen der volmaecktheyt en te Antwerpen in 1638 uitgegeven als geschrift van Geert Groote, deed hem de vraag behandelen, of dit werkje van dezen schrijver zijn kan. Voorts werden door hem, naar aanleiding van een in veiling aangeboden handschrift, de lotgevallen geschetst van het stoffelijk overschot van Thomas a Kempis, in 1672 opgegraven en thans in de hoofdkerk te Zwolle bewaard. De Heer Fruin sprak over het karakter van Lodewijk Napoleon, zooals dit zich in diens correspondentie met G.A. Visser vertoont, en vestigde de aandacht op de uitgave van de brieven van Ortelius door den Heer Hessels, vooral op hetgeen daaruit blijkt omtrent het tot stand komen van Van Meteren's ‘Historiën’. Voorts sprak hij uitvoerig over de ontwikkeling der stadsregeering te Amsterdam, naar aanleiding van eene uitweiding in de Gedenkschriften van G.K. Van Hogendorp. Ook toonde hij tegenover Prof. Ritter in Von Sybel's ‘Zeitschrift’ aan, dat een Discours au Roy van 1566, in Petit's ‘Grande Chronique’ overgedrukt, hetzelfde geschrift is als een, dat, naar bekend is, door Franciscus Junius in gemeld jaar werd uitgegevenGa naar voetnoot1. Eindelijk besprak hij de gewoonte der Schepenbanken in de middeleeuwen, om bij belangrijke rechtszaken bij elkander raad te zoeken, alsmede de Confessiën der Gereformeerde Kerken in Nederland van 1566. De Heer Du Rieu bracht in verschillende vergaderingen ter tafel de ‘Alba studiosorum’ van Oxford, Frankfort a.d. Oder en Bologna. De middeleeuwsche gewoonte, om op miniaturen lapjes zijde bij wijze van vloeipapier te leggen, | |
[pagina 54]
| |
werd door hem toegelicht. Hij deelde verder het terechtkomen mede van enkele boeken en handschriften der Universiteitsbibliotheek alhier, die in vroeger tijd zoek geraakt waren, o.a. eenige bij de ramp van Leiden in 1807 verloren geraakte Oostersche manuscripten bij Prof. Rau. De Heer Pleyte kwam terug op eene vroegere mededeeling omtrent een geschilderd portret in het Rijksmuseum te Amsterdam, dat blijkbaar een architect en, volgens een niet door hem gedeeld vermoeden, W. Van der Helm voorstelt. Een doortrek van nieuw ontdekte muurschilderingen in de Pieterskerk alhier werd door hem getoond en besproken, alsmede eene door hem beproefde ontcijfering van een grafschrift in de Domkerk te Utrecht, namelijk dat van Dirk van Wassenaar, aldaar 1465 begraven. Uitvoerige mededeelingen deed hij over de geschiedenis der Brusselsche tapijtfabricage door de familie Leyniers. De Heer Fockema Andreae sprak over het Zeeuwsche erfrecht, en vestigde de aandacht op Groninger gildekeuren. Voorts werd de wijze van overgang der kloostergoederen in de 16de eeuw aan Stads- of Landsregeering door hem behandeld. In een Groningsch proces van 1580 vond hij aanleiding, om het toenmalig huwelijksrecht aldaar te schetsen, evenals in een contract van verzoening van 1617, om het tot stand komen en de gevolgen van brieven van remissie toe te lichten. De Heer Muller sprak over de taktiek van prins Maurits en hetgeen daarover is uitgegeven. Een werk van den Amerikaan Jameson over Usselincx werd door hem behandeld, en herhaaldelijk wees hij op onnauwkeurigheden in den arbeid van Kervyn de Lettenhove. De Heer Dozy besprak de stichting van verschillende oude Leidsche gebouwen en toonde daarvan door hem | |
[pagina 55]
| |
ontdekte ontwerp-teekeningen. Hij lichtte de rangschikking toe van de collectie oudheden van G. van Papenbroeck in de daarvoor destijds in den ‘Hortus’ gebouwde zaal. Aanteekeningen uit het Amsterdamsch archief deden hem het vermoeden uiten, dat de admiraal Jochem Heyndricks Swartenhondt in 's Hertogenbosch geboren werd, en dat zijn familienaam Van Rysingen was. Een onuitgegeven project-contract van harmonie der Amsterdamsche regenten van 1676 en het relaas der discussiën daarover werd door hem medegedeeld, evenals oorkonden betrekking hebbende op Leidsche kloosters, voornamelijk Lopsen. Eindelijk werd door hem, uit eene notarieele acte, de maatschappelijke positie toegelicht der familie De la Court in hare eerste woonplaats Iperen, uit welke stad zij naar Leiden kwam.
Ch. M. Dozy, Secretaris. |