Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||
Bijlagen Tot het verslag der ‘historische commissie’ over 1887-1888.I. HS. N0. 1042 van Meerman (eene verzameling van meerendeels geestelijke liederen tot ± 1525).In mijne verhandeling over ‘Het Geestelijk Lied in de Nederlanden vóór de Hervorming’ (Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. II, blz. 12) vestigde ik de aandacht op een merkwaardig handschrift, dat weleer aan Meerman had behoord, maar na de verkooping van diens boeken in 1824 (Bibliotheca Meermanniana, tom. IV, p. 174, N0. 1042) spoorloos was verdwenen. De prijs, dien het blijkens den uitgegeven Prix des livres de la Bibliothèque Meermanienne, p. 178, had gegolden (ƒ 20.50), deed wel vermoeden dat het in belangstellende handen gekomen was, maar de Firma Gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage, onder wier leiding de auctie had plaats gevonden, kon mij niet opgeven, wie het indertijd had aangekocht. Kort na het verschijnen van mijne bovengenoemde verhandeling in December 1886 berichtte mij de Directeur der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, de altijd hulpvaardige en voorkomende Dr. M.F.A.G. Campbell, dat in het officieel proces-verbaal der auctie Meerman achter het bewuste nummer als kooper vermeld staat de | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
Edinburgsche boekhandelaar Laing, die op deze verkooping ƒ 6944.30 besteedde. Deze had echter de door hem gekochte handschriften, ten bedrage van ƒ 2713.80, overgedaan aan zijn Londenschen ambtgenoot Rodd, die, alles saamgenomen, voor eene som van ƒ 13089.70 aankocht. Voorts was ter auctie persoonlijk aanwezig geweest de bekende Engelsche boekenliefhebber Sir Thomas Phillips van Middlehill, die voor eene waarde van ƒ 5924 verworven had. Uit een en ander scheen te volgen, dat de kans, om het verloren HS. op het spoor te komen, niet zeer groot was. Laing had het overgedaan aan Rodd, die het waarschijnlijk niet aan Sir Thomas Phillips had verkocht, wijl deze het niet scheen te hebben begeerd. Dit vermoeden werd bevestigd door de omstandigheid, dat Haenel in zijne Catalogi librorum manuscriptorum, Lips. 1830, col. 803-896, meer bepaald in col. 830, dit HS. niet onder de schatten van de bibliotheek te Middlehill vermeldt. Zoover strekte mijne kennis, toen juist in die zelfde dagen de Catalogue des manuscrits néerlandais de la Bibliothèque Nationale door den Heer Gédéon Huet te Parijs in het licht verscheen. De Nederlandsche Spectator van 25 December 1886 (blz. 438), mijne verhandeling aankondigende, achtte het niet onwaarschijnlijk, dat N0. 39 van dien catalogus (p. 44 suiv.) het door mij bedoelde HS. wezen zou. Hiervoor viel inderdaad wel iets te zeggen. De inhoud, het aantal bladen, zelfs de ouderdom van den codex, alles kon met eenigen goeden wil in overeenstemming gebracht worden met het weinige, dat de catalogus van Meerman aangaande het verloren handschrift vermeldde. Nochtans leerde mij eene aandachtige vergelijking weldra, dat de twee handschriften onmogelijk hetzelfde konden zijn. Van deze bevinding deed ik spoedig | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
daarna mededeeling in eene vergadering van de ‘Historische Commissie’ (zie het Verslag dier Commissie in de Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij over het jaar 1887, blz. 65). De slotsom bleef intusschen ontkennend, en de volslagen onzekerheid duurde voort. Des te grooter was mijne verrassing, toen de ijverige Utrechtsche archivaris, Mr. S. Muller Fz., mij eenige maanden later mededeelde, dat de Meermanniana uit de nalatenschap van Sir Thomas Phillips ‘en bloc’ voor Berlijn waren aangekocht, en dat zich daaronder ook het door mij gezochte handschrift bevond. Was alles geregeld, dan zou men het ook zeker wel in Nederland ten gebruike kunnen krijgen. Mij wachtte echter nog eene andere verrassing. Bij vriendelijk schrijven uit Cheltenham, waarheen de bibliotheek van Sir Thomas Phillips later verplaatst was, berichtte de Heer Muller mij in Februari 1888, dat het Geestelijk Liedboek door een toeval niet met de overige handschriften aan Berlijn was verkocht. Mocht het niet te koop zijn, dan zou de Heer Muller trachten, er althans eene inhoudsopgave van te maken en mij die toezenden. Aldus geschiedde. Mij werd zelfs verlof gegeven, met het toegezondene naar goedvinden te handelen. Natuurlijk bracht ik het in de vergadering der ‘Historische Commissie’, die ik tot dusverre steeds op de hoogte der zaak had gehouden. Met medeweten van den Heer Muller wordt het thans ook opgenomen in de Bijlagen achter haar Verslag. Ieder deskundige zal terstond het belangrijke der mededeeling inzien. Bovenal de aanteekeningen, die bij sommige liederen geplaatst zijn, verhoogen de waarde van het overzicht der beginregels zeer. Nu eens doen zij ons den maker, dan eens den zanger of zangeres van eenig lied kennen. Nu eens leveren zij ons een vast jaar- | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
tal, dan eens een bepaalden naam, dan weer eene eigenaardige aanwijzing voor den zang. Wisten wij, in welke stad de Nieuwe Kerk moet gezocht worden, wier pastoor in 1525 de op fol. 35v genoemde ‘Mr. Ariaen Cornelis die brouwerssoen’ was, dan zouden wij waarschijnlijk tevens weten, waar de persoon woonde, die deze 56 + 4 = 60 Dietsche en 29+1 = 30 Latijnsche zangen, waaronder drie geestelijke liederen van hem zelven, heeft opgeteekend. Moet hier aan Amsterdam of Delft of Dordrecht of aan eene of andere stad der Zuidelijke Nederlanden worden gedacht? In 1520 was ‘Mr. Adriaan Kornelisz.’, de vader van den bekenden Brugschen minderbroeder Broer Cornelis Adriaansz., pastoor van de Nieuwe Kerk te Dordrecht (zie Balen, Beschryvinge der stad Dordrecht, Dordr. 1677, blz. 112). Doch in plaats van gissingen te wagen, wil ik liever de vaste gegevens laten volgen, mij door den Heer Muller verstrekt. Bij de beschrijving van het HS. volg ik zakelijk, bij de opgave van de beginregels der liederen woordelijk, wat genoemde Heer de vriendelijkheid had mij te berichten. Het HS., in de verzameling van wijlen Sir Thomas Phillips N0. 6781, weleer in die van Meerman N0. 1042, behoorde vroeger aan Scheidius, en werd op de auctie van diens boeken in 1806 voor ƒ 2.50 verkocht. Het is in de eerste helft der 16de eeuw door eene zelfde hand op papier geschreven, doch de halflederen band, waarin het thans is besloten, dagteekent eerst uit de 18de eeuw. Het bevat 80 genummerde bladen of 160 bladzijden in 8vo, waaraan evenwel 18 ongenummerde voorafgaan. Deze ongenummerde zijn door eene andere hand met verschillende zaken beschreven, zooals kerkmuziek, recepten voor ‘sukerey’ en om wafelen te bakken, eenige spreuken, over uitlegging van droomen, enz. Daarop volgt dan het eigen- | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
lijke liedeboek, dat echter niet, zooals de latere rugtitel beweert, louter geestelijke, maar ook wereldlijke liederen bevat, terwijl de zangwijzen, soms twee of meer in aantal, meestal boven de liederen vermeld staan. Ziehier de beginregels dier meerendeels onbekende Dietsche liederen en der Latijnsche zangen:
fol 1. Myn lyef is schoen ende suverlijck. fol 2. Mit vroechden willewi singhen. fol 2v. Wy willen ons gaen verheffen boven. fol 3v. Voerlanghen, voerlanghen du doeste mynre. fol 4. Die winter die wil laten of. fol 5v. Natur wy moten scheyden. fol 6v. Doerluchtich hoechgheboren Vry edel keyserin. ‘Dit lyedekijn gaet op die wyse Ter Maes al opten Ryn Daer woent een jonckfroulyn fyn. Maer men sel die woerden van den lesten reghel wat langhe in die mont houden ende draeyen, want men moet den dutsen altijt wat toegheven van allen lyedekens, dat een mer ende dat ander min, als men wel ter deghen synghen sal; ander en ist niet veel tswaerts den sanghe.’ fol 7v. Jhesus mijn alreliefste heer. Met latere hand op den kant: ‘Dese drie navolgende liedekijns heeft gedicht die dyt bouck ghescreven heeft.’ fol 8v. Och of ic in den hemel waer. fol 10v. In liden groot heb ick verdriet. ‘Dit lyedekijn is ghedicht int jaer ons heren 1495.’ fol 13. Nu wel heen ende dat moet sijn. fol 14v. Noemt Jhesus lief int herte mijn. fol 15. Een enich een Een een alleen. fol 15v. Hy troer die troren wil. fol 16. Als ic aensie die min van deser aerden. fol 16v. Och edel mens wilstu dijn god bekennen. fol 17. Onder allen vrouwen wyntme gheen. fol 18. Laet ons suetelijcken singhen. | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
fol. 19v. Ic sach een ander enghel schoen. ‘ende gaat op die wyse’ enz. ‘Maer die ander wyse wet, die machse singhen.’ fol. 20. Druck heeft bevaen dat herte mijn. ‘Dit liedekijn heeft ghedicht een dominicus broeder.’ fol. 21. Trueren moet ic nacht ende dach. fol. 21v. Hier boven in den hemel. ‘Dit is een gheestelijc liedekijn, ende heeft hier eerst ghesonghen Hillegont Aeronts dochter Cornelis Cornelissoens huisvrou int jaer ons heren 1497.’ fol. 23. Men siet hoe lustelic is ons die Mey ontdaen. fol. 23. Als ic beghin te dencken. fol. 24. Sceyden du crencste my die moet. fol. 25. Daer isser mer dan ic ghevinden can. fol. 25v. Die strijt van Vlanderen is opheven. (Over St. Elisabeths dochter, hertogin van Engeland.) fol. 26. Och doot doot doot die niement en spaert. (Op den dood van Maria van Bourgondië.) fol. 27. Tusschen de berch hoghe Daer leit een water wijt. fol. 27v. Dien edelen heer van Brunseswick. fol. 28. Her Danel ghy sijt soe schoenen man. (Over Venus en Danel.) fol. 28v. Reghenboech waerop so sedt die jonghelync syne sinnen. fol. 29. Ick wil verhoechghen mynen sin. fol. 30. Och waer ic in mijns vaders lant. ‘Dit is een gheestelijc suverlijc lyedekijn. Ende heeft 3 wysen. Die eerste is die ou wys alsoe beghint, die konde ghi allegader wel. Die ander is: Het daghet wonderlyke, ic sye die lichten dach. Van die liefste mocht ic swieten etc. Dit is een overlantse wyse. Die derde wyse is, als men een vaers in twee deelt: Het viel op een morghenstont.’ fol. 30v. Min suete lief woent in den hemel. ‘Dit is een gheestelijc lyedekijn.’ fol. 31. Het bloeyet die werelt ghenoegelic. fol. 31v. Hoe luydt soe sanc die geest wt rechter minnen. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
fol. 32. In alder werelt en is ghen troest. fol. 32v. Wi moeten van deser werelt scheyden. fol. 33. Van liefsten coemt groot lieften. fol. 33v. Och licht des hemels schijn. fol. 33v. Jhesus seker toeverlaet. (Wijze: Hanselyn over die heide reet.) ‘Men singhet veel in discant.’ fol. 34v. Een blyden moet in teghenspoet. fol. 35. Min hartge dat wil ic gode opgheven. fol. 35v. Wi willen gode loven. ‘Dit lyedekijn heeft hier eerst ghesonghen mijn heer die pastor van die Nuewe kerck Mr. Ariaen Cornelis die brouwerssoen int jaer ons heren 1525.’ fol. 36. Och voer die doot is troest noch boet. fol. 36v. Droch werelt my gruwelt voer dijn weesen. fol. 37. Hadyeu natuer hadyeu solaes. (Boven de volgende liederen worden geene opschriften en geene wijzen meer opgegeven.) fol. 37v. Die werelt heeft my in haer ghewout. fol. 38. Als ic aensie dit leven al. fol. 39. Mijn hartge dat leit ghevanghen. fol. 39v. Mocht ic een weynich spacieren. fol. 40. Weest vrolijc het is gheworden dach. fol. 40v. Jhesus bant o vuerich bant. fol. 41. Weest ghegroet o maghet soet. fol. 42. Daer en is ghen rust in deser tijt. (Bij de volgende liederen is bij den eersten regel de wijs met muzieknoten aangegeven.) fol. 42v. Sumus hic sedentes Simul conferentes. fol. 43. Surrexit Cristus hodie. fol. 43v. Osti regis filie cristi. (Het volgende geheel met muzieknoten.) fol. 45. Veni sancte spiritus. fol. 45v. Ave Maria. fol. 45v. Felix namque. | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
fol. 46v. Salve regina misericordie. fol. 48. O lux beata. fol. 48v. Da pacem domine. fol. 49v. Benedicamus devotis mentibus. fol. 50v. Procedentem sponsum de thalamo. fol. 51v. Primo tempore alleviata est. fol. 53. Consolamini. fol. 54v. Jube domine silere. fol. 56. Te Deum laudamus. fol. 59. Dies est leticie. fol. 61v. Sanctus sanctus. fol. 63. Dies est leticie. fol. 64. Puer nobis nascitur. fol. 66. Ad festum leticie. fol. 67. Verbum caro factum est. fol. 67v. Ego sum panis vite. fol. 68v. Sacrum convivium. fol. 69. Melchisedech vero rex. fol. 69v. Discubuit Jhesus. fol. 70v. Benedic domine. fol. 71.v Quomodo fiet. fol. 72v. Regnum mundi. fol. 73. Hec est preclarum. (Verder geene muziek meer.) fol. 74v. Laet ons met herten reyne. fol. 75. God gruet u lieflick beelde soet. fol. 76. Mit desen nyewen jaren. fol. 76v. Nu laet ons singhen het is tijt. fol. 79v. O flos florum.
Ziedaar de beginregels der meerendeels geestelijke liederen in het Dietsch en der meerendeels kerkelijke zangen in het Latijn, die het handschrift bevat. De Heer Muller | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
vroeg verschooning voor mogelijke onnauwkeurigheden, waartoe de licht begrijpelijke overhaasting aanleiding kon hebben gegeven. Mochten er inderdaad hier of daar kleine onjuistheden zijn ingeslopen, zeker zal niemand ze ten kwade duiden. Veeleer zal ieder, die in de geschiedenis van het Geestelijk Lied onzer vaderen belang stelt, instemmen met den dank, dien ik hier aan den Heer Muller voor zijne mededeelingen aangaande dit belangrijk handschrift breng.
J.G.R. Acquoy. | |||||||||||||||
II. ‘Ga-doop’ en ‘Ga-gedoopte’.Bij het hier te behandelen onderwerp raken, gelijk dat zoo dikwijls geschiedt, de godgeleerdheid en de taalgeleerdheid elkander. Kerkhistorische onderzoekingen brachten er mij toe, doch ook onze taalkenners zullen er allicht hun voordeel mede kunnen doen. Het woord ‘gadoop’ toch, ofschoon het bestaan heeft en in den vorm van ‘geedoop’ nog bestaat, is hun blijkbaar niet bekend. Veel minder nog zullen zij den vorm ‘gagedoopt’ of, gelijk men thans zegt, ‘gegeedoopt’ vermoeden. Noch in het Middelnederlandsch Woordenboek, noch in het Woordenboek der Nederlandsche taal komen deze woorden voor; zelfs bij de bespreking van het woord ‘geeuwhonger’ door den Hoogleeraar Verdam (Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, jaarg. VI [Leid. 1886], blz. 294-297), waarbij ‘geedoop’ zoo uitnemend zou zijn te pas gekomen, worden zij niet vermeld. Ik vond de woorden ‘ga-doop’ en ‘ga-gedoopte’ in een mij toebehoorend handschrift, getiteld ‘Vande Qvaestien gedecideert inde particuliere Synoden van Suijd-Holland, beginnende met den iare 1579 ende eijndigende met den jare 1639’ (blz. 100), en wel in eene quaestie, | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
voorgevallen op de particuliere synode te Dordrecht, 1 Sept. 1598, art. 33. In die synode werd, blijkbaar naar aanleiding van een geval, dat zich in eene der Zuid-Hollandsche gemeenten had voorgedaan, de vraag gesteld, of zeker meisje, dat als kind den zoogenaamden nooddoop (d.i. den doop door de vroedvrouw onder de gewone formule, maar zonder de verdere kerkelijke plechtigheden) had ontvangen, en aan hetwelk later door een priester in de St. Jacobskerk te Antwerpen slechts de bij den doop gebruikelijke gebeden en bezweringen waren volbracht, als gedoopt of als ongedoopt moest beschouwd worden. Het oordeel der vergadering was, dat het meisje waarschijnlijk verkeerd zou zijn ingelicht. Men wist toch niet beter, of zij, die den nooddoop hadden ontvangen, werden later nog eens volledig in de kerk gedoopt. Alvorens dus tot den doop van het meisje over te gaan, moest de zaak grondig worden onderzocht. Bleek alsdan, dat de priester slechts de aanvullende ceremoniën had gebruikt, maar niet den doop zelven met water had toegediend, dan moest het meisje alsnog worden gedoopt. Over dit een en ander straks nader. Ik laat thans eerst den oorspronkelijken tekst volgen, die na het gezegde volkomen duidelijk wezen zal. ‘Bij aldien dat het geheel seecker is, dat over de Dochter (waervan die vrage is) na haren Ga-doop, niet meer dan een bloote belesinge des priesters is geschiet, Soo antwoord de Synodus, dat mense in sulcken geval sal doopen, als zijnde ongedoopt: maer dewijle het geen ordinaer gebruijck in 't pausdom is, de Ga-gedoopte ongedoopt te laten, ofte die sonder water alleen met belesinge te doopen: voorn[amelijck] niet in hare openbare kercken, gelijck dat soude zijn geschijet, t.w. in St. Jacobs kercke binnen Andwerpen: ende dien volgende is te vreesen, dat die dochter wel qualick soude zijn bericht; soo en salmen haer niet doopen dan met goed bescheijt ende genoechsame kennisse der saecken.’ | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
Het bovenstaande geeft aanleiding tot historische, liturgische, dogmatische en taalkundige opmerkingen. Vooreerst toch werd door de te Dordrecht vergaderde predikanten beweerd, dat het destijds in de R.K. kerk gebruikelijk was, den toegedienden nooddoop niet slechts aan te vullen met de achterwege gebleven kerkelijke ceremoniën, gebeden en bezweringen, maar de plechtigheid nog eens volledig, ook wat de besprenkeling met het doopwater betreft, te bedienen. Het is nauwelijks te gelooven; doch indien het in die dagen werkelijk alzoo geschiedde, dan was het tegen het voorschrift der kerk. Deze toch wil niet, dat de eenmaal gedoopte andermaal het doopwater ontvange. Zij eischt, dat de zaak zal worden onderzocht, opdat òf de ongedoopte worde gedoopt, òf de reeds gedoopte niet worde herdoopt. Slechts ingeval met recht wordt getwijfeld aan de geldigheid van den eenmaal toegedienden doop, staat zij toe, ‘sub conditione’ (‘si non es baptizatus’) het doopsel te herhalen (verg. bijv. Wetzer u. Welte, Kirchen-lexicon, Freib. i. Br. 1847, Bd. X, S. 664). Dit geldt niet alleen voor de Latijnsche, maar ook voor de Grieksche en de Oostersche kerken, wijl deze, wat de wijze van doopbediening betreft, met de Latijnsche in hoofdzaak overeenstemmen. De Luthersche kerk bleef, door hare opvatting van den doop als noodig ter zaligheid, het dichtst bij het bestaande. Ook zij leerde, dat de kinderen moesten gedoopt worden, en dat dit in geval van nood zelfs door vrouwen of andere leeken geschieden mocht (zie bijv. Hase, Evangelische Dogmatik, § 210, Note m en o; in de uitgave van Leipz. 1850, S. 443). De Gereformeerde kerk daarentegen, die de zaligheid niet afhankelijk stelde van den doop, bepaalde, dat deze niet door ongeordende personen, zooals vrouwen en vroedvrouwen, mocht worden toe- | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
gediend (zie bijv. Scholten, De leer der Hervormde Kerk, 4de druk, Leid. 1861, dl. II, blz. 341 v.). De te Dordrecht vergaderde predikanten handelden dus zuiver Gereformeerd, toen zij op de voorgestelde vraag antwoordden, dat het meisje, indien het bij onderzoek bleek niet naar behooren door een priester gedoopt te wezen, alsnog gedoopt worden moest, al had het ook den ‘gadoop’ ontvangen. Dat het woord ‘gadoop’ hetzelfde aanduidt als hetgeen wij thans met ‘nooddoop’ bedoelen, is uit het bovenstaande voldoende gebleken. Doch hoe komt deze doop aan dien naam? Hier wijst het Middelnederlandsch Woordenboek ons den weg. ‘Ga’, een andere vorm van ‘gauw’, beteekent ‘snel’ (zie dl. II, kol. 859 v.). Vandaar bijv. het woord ‘gadoot’ voor plotseling intredenden dood (zie dl. II, kol. 873 v.), en het woord ‘geehonger’ voor plotseling overvallenden honger (zie het bovengenoemde Tijdschrift, jaarg. VI, blz. 296). ‘Gadoop’ is dus volgens zijne afleiding een haastelijk toegediende doop, en een ‘gagedoopte’ is iemand, aan wien zulk een doop is volbracht. Van uitnemend onderrichte zijde werd mij verzekerd, dat het woord ‘geedoop’ in Limburg en in een gedeelte van Noord-Brabant nog altijd wordt gebruikt, ja, dat men aldaar het woord ‘nooddoop’ niet eens kent. Er werd bijgevoegd, dat, wanneer een geneesheer of eene vroedvrouw een pas geboren kind, dat in gevaar van sterven verkeert, den nooddoop heeft toegediend, men bij den priester verklaart, dat het kind is ‘gegeedoopt.’ De bovengenoemde uitlegging van het woord ‘geehonger’ door den Hoogleeraar Verdam krijgt hierdoor een onverwachten en vasten steun. Wat het woord ‘gadoot’ of ‘geedoot’ betreft, mijn geleerde Limburgsche zegsman deelde mij | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
tevens mede, dat ook dit woord in zijne provincie nog steeds in zwang is, maar slechts in de verwensching: ‘Dat u de geedood hale!’ Het doet mij leed, met eene zoo onvriendelijke uitdrukking te eindigen, maar onze taalgeleerden zullen haar om het belangrijke der zaak wel willen vergeven.
J.G.R. Acquoy. | |||||||||||||||
III. Een mystiek boekje, op naam van Gerrit de Groote.De titel van het bedoelde boekje luidt: Den grondtsteen der volmaecktheyt. In-houdende de maniere om door een Gheestelijcke doodt ons selfs, te komen tot een Goddelijck leven in Christo. Het werd uitgegeven te Antwerpen bij Hendrick Aertssens in 1638. Op den titel wordt het toegeschreven aan Meester Gerardus de Groote van Deventer. Er wordt bijgevoegd, dat het nu eerst in 't licht gebracht is ‘door eenen Lief-hebber der selver’. Waar dit ‘der selver’ op slaat, is niet recht duidelijk. De ‘Lief-hebber’, naar 't schijnt, noemt zich onder een voorafgaand gebed ‘Aen Christo Iesv’ P.S., doch dit brengt ons niet veel verder. In zijne daarop volgende ‘Voor-reden’ verhaalt hij, dat dit boekske vele jaren ‘verdonckert’ heeft gelegen en bij zeer weinigen is bekend geweest. Achter de ‘Voor-reden’ volgt de Approbatie. Dit alles beslaat, met den titel te zamen, 24 ongepagineerde bladzijden in 120. Daarna komt het werkje zelf, dat 247 genummerde bladzijden omvat. ‘De tafel van het In-houdt des Boecks’ is wederom ongepagineerd, evenals het daarop volgend ‘Kort begrijp’ van De Groote's leven, getrokken uit zijn Vita door Thomas a Kempis, | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
terwijl alles wordt besloten met ‘Sommighe leeringhe ende Spreeck-woorden vanden Eerweerdighen Geerardvs Magnvs’, waarin ieder deskundige terstond volzinnen uit zijne ‘Conclusa et proposita’ (achter het reeds genoemde Vita) herkent. Wat nu het eigenlijk gezegde werkje Den grondt-steen der volmaecktheyt betreft, het is verdeeld in vijf ‘leeringhen’, die respectievelijk elf, zes, vier, vijftien en acht paragrafen bevatten. Dat het geene vertaling, maar een oorspronkelijk Dietsch geschrift is, meen ik te mogen opmaken uit gezegden als dit: ‘Wijsheyt is in 't latijn, Sapientia; ende beduyt in 't duytsch, Smaeckende gheleertheyt’ (blz. 81; zie ook blz. 184), en uit gelijkeindende en allitereerende woorden als in den volgenden volzin: ‘alle saecken mochten Godt nimmermeer soo smadelijck, oft den mensche soo schadelijck worden; jae geen dinck en mocht soo verwerren oft verworden’ enz. (blz. 152; zie ook blz. 207). Het schijnt ook te blijken uit het geheele boekje, dat de zuivere Dietsche taal onzer devoten met het grootste gemak spreekt en geen enkel spoor van Latijnschen of Hoogduitschen oorsprong draagt. Woorden als ‘creatuer’ (blz. 57), ‘substantie’ (blz. 56), ‘gratie’ (blz. 57) en dergelijke leveren natuurlijk niet het minste bezwaar op, en zelfs ‘liberael’ (bl. 170) wekt geene gegronde achterdocht. Om kort te gaan, deze vrucht der mystiek kan slechts op Nederlandschen bodem zijn gekweekt. Doch waar? Door wien? Wanneer? De titel zegt, dat het werkje ‘ghemaeckt’ is ‘door den seer verlichten Heer, Meester Gerardvs de Groote van Deuenter, die gheleeft heeft in 't Iaer 1350’. Zeer nauwkeurig is dit niet. Meester Gerrit leefde van 1340 tot 1384. Doch het ergste is, dat de inhoud van het boekje volstrekt niet naar dezen schrijver heenwijst. De Groote met al zijne vroomheid was van | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
nature geen mysticus. Het verstand, bovenal het zedelijk gevoel, waren bijzonder in hem ontwikkeld, maar wat den ‘schouwer’ vormt, was hem vreemd. Hij was een man van het woord en van de daad, niet van schouwend leven en onberoerlijke rust. Een geest als de zijne kon zich niet verliezen in God, niet opklimmen in de duisterheid Gods, niet minnelijk ontzinken in den diepen afgrond der Godheid. Gerrit de Groote had allen eerbied voor lieden, die dit wel konden. Zoo was hij bijv. een groot vereerder van Johannes Ruysbroeck. Maar toen deze eens zeide, nooit iets te hebben geschreven dan in tegenwoordigheid van den Heiligen Geest, liet hij er op volgen: ‘Maar voor u, meester Gerrit, is deze waarheid vooralsnog verborgen’ (Archief van Kist en Royaards, dl. VIII [Leid. 1837], blz. 362 v.). Ten einde ieder in staat te stellen, om zelf te oordeelen, laat ik hier een paar proeven uit Den grondt-steen der volmaecktheyt volgen. Ik ontleen ze aan blz. 13 v., 31-33 en 144-147. ‘Ende aengesien Godt nu een onwandelbaer, onbeweghelijck goedt is, ende onberoerlijck; hierom moet het een groote stilheyt hebben, ende een stille ruste, ende rustelijck effen wesen, daer hy hem selve mede vereenighen wilt. Ende hierom is 't, als den gheest met inwendighe wercken bekommert is, als met begheeren, klaghen, verlanghen, vermanen, roepen, soecken, kloppen ende andere dierghelijcke oeffeninghen, die natuerlijck zijn aen die edele minne; dan en mach hy met Godt niet blootelijck vereenight worden: noch in wercken en kan hy niet ghenaecken de Goddelijcke ruste, want dat werck der begheerten is tusschen hem ende die ruste: ende hy is werckelyck ende in onrust, in arbeyt ende in roeren, ende daerom en mach hy met den onberoerlijcken Godt niet vereenight worden’ (blz. 13 v.). ‘Maer als de ziele dan ontsinckt alle oeffeningen, ende | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
alle beelden; want haer gheen begheerten versaeden en moghen; ende niet ghevinden oft gepeysen en kan, dat haer weerdich genoech dunckt den onghemeten Godt; dan laet sy 't al staen, ende valt uyt alle creatueren in sijnen schoot, oft onder sijn voeten, ende laet het hem al doen dat sy soude begheeren te doen, met alle oock dat Godt buyten hem selven wercken ende gheven mocht: dat sy oock niet anders ghedoen en kan naer haer in-vaerender ende trouwer minne, want sy klaerlijck siet ende bekendt dat sy met gheenen anderen middel die en kan voldoen ofte versaeden. Ende dan vindt sy rust, daer wordt sy omhelst van hem, daer pooght sy naer te loopen ende te dwaelen: ende nerghens dan hier en vindt sy rust, oft besit sy die eenpaerlijck. Hier gevoelt ende smaeckt sy Godt; hier is sy naer die simpel weselijckheydt eenen gheest met Godt; niet dat sy wort dat wesen Godts, maer dat sy van hem overgenomen wordt, ende in hem vereenicht: ende sy gevoelt haer in Godt, want buyten hem en mach sy nimmermeer vollen vrede vinden. Ende alsoo langhe als de ziele Godt niet en vindt, soo en machse nae sijn behoorlijcke gherechticheyt in hem niet trecken: ende alsoo lange als sy haer buyten hem ghevoelt, en heeft sy gheenen waerachtighen vrede; maer sy blijft noch hongherich, ende gierich gaepende, roepende en onversaet’ (blz. 31-33). ‘Die vierde saecke is, die edelheydt des gheestelijcken doodts. Die minne is seer merckelijck die doodt gelijck. Ick seyde hier voren, dat die stervende minne ten vierdemael haers aerts sterft, ende laet haer dwingen ende beleyden somwijlen vande reden; ende om stervende minne doot sy oeffenende minne; ende om haer selven ledich te wesen, ende haers selfs gheheelijck te versaken, dwinght sy ende doot haer selve met reden; ende sy breeckt haer goedt leven den aerdt, om een gheheel uytgaen haers selfs: ende om een weselijck in-gaen in haers Bruydegoms vreughde, vervremt sy haer van alle vreugden: ende om een weselijcke onverscheyde vereeninghe met haeren Beminden, verscheytse haer van haeren eenighen leven; dat haer niet min en kost, dan alsoo bittere doodt, dat sy liever had van alle creatueren ghequelt ende ghetenteert te worden, dan sy dese leven-gevende doodt lijden soude; ende dan sy daer tegen oock haer ghevoelijck soude laeten verscheyden ende vermiddelen van haer eenighe vreughde: dat en lede sy niet om al dat solaes dat haer | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
Godt onder hem door alle, ende van alle creatueren gheven mocht. Maer want sy gevoeldt gheneygtheydt om in Godt te gaen onghehindert, door een versaeckende, stervende, ontsinckende liefde tot Godt; hierom en ontsiet sy haer niet voor eenich middel; maer om een gheheele doot te leeren sterven, ende om broederlijcke minne, oft gestichtheydt, pijnt sy alle ongelijcke ende verstoorlijcke middelen in eene ghelijckheyt te nemen; ende alle vermiddelinge tusschen haer ende Godt ernsticht sy haer alsoo soetelijck ende ledichlijck te lijden, ende alsoo blijdelijck door te breken, dat sy ten lesten alsoo sterckelijck bernt, alsoo snellijcken door-vlieght, ende alsoo eenvuldelijck ende geestelijck doorklimt alle middel ende hindernisse, dat sy nimmermeer en ghemist die tegenwoordicheydt haers Liefs’ (blz. 144-147). Ieder, die Gerrit de Groote en zijne ontwijfelbaar echte geschriften ook maar een weinig kent, zal toestemmen, dat zulke mystieke denkbeelden onmogelijk van hem afkomstig kunnen zijn; met andere woorden, dat het werkje Den grondt-steen der volmaecktheyt niet door hem kan zijn geschreven. Met deze ontkennende slotsom der inwendige kritiek stemmen de gegevens der uitwendige geheel overeen. In geene lijst van De Groote's geschriften komt dit tractaat voor. Noch Sweertius (p. 280 seq.), noch Valerius Andreae (p. 277-279), noch Foppens (p. 354-356), noch ook Paquot (tome IV, p. 351-358) vermeldt het. Ik zelf heb er bij vroegere onderzoekingen naar zijne werken (Gerardi Magni epistolae XIV, p. 6-17; Het klooster te Windesheim en zijn invloed, dl. I, blz. 16, de noot) geen spoor van gevonden. Eerst in latere jaren kwam een exemplaar van het zeldzame boekje, dat zijn naam op den titel draagt, in mijn bezit. Dat het inderdaad zeldzaam is, moge reeds hieruit blijken, dat het mij dertig jaren onbekend is gebleven, en dat het, zoover ik kan nagaan, ook aan Delprat en aan Moll niet bekend is geweest. Er schijnen bij de uit- | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
gave zeer weinige exemplaren van verkocht te zijn. Daaraan toch meen ik te moeten toeschrijven, dat Valerius Andreae, ofschoon diens Bibliotheca Belgica slechts vijf jaren na Den grondt-steen het licht zag, er geen melding van maakt, en dat ook Foppens en Paquot, hoewel zij in de literatuur der Zuidelijke Nederlanden zoo uitnemend te huis waren, er niet van spreken. Al hadden zij het boekje voor een ‘opus spurium’ gehouden, toch zouden zij er melding van hebben moeten maken. Nu zij dit niet hebben gedaan, schijnt de onderstelling gewettigd, dat zij het niet hebben gekend. Ik keer nog eenmaal tot den schrijver terug. Gerrit de Groote was het naar mijne overtuiging niet, maar wie het wel kan geweest zijn, weet ik niet te zeggen. Het boekje voor een maaksel van den genoemden P.S. of van een zijner vrienden te houden, gaat niet aan. Hem niet op zijn woord te gelooven, dat het langen tijd verscholen heeft gelegen, evenmin. En zoo worden wij minstens verwezen naar de 16de eeuw. Doch er moeten voor hem redenen hebben bestaan, om het werkje aan Gerrit de Groote toe te schrijven. Nauwelijks mag men aannemen, dat dit slechts op eene gissing zonder eenigen uitwendigen grond berustte, en zoo schijnt men te mogen denken aan een handschrift, waarin meer werken van De Groote voorkwamen, of aan een afschrift, waarin zijn naam bij dit stuk stond vermeld. Dit kan te eerder geoorloofd worden geacht, wijl ook de Approbatie het tractaat aan Magister Gerardus Magnus toeschrijft en er bijvoegt, dat het door geleerde mannen, in de mystieke godgeleerdheid bedreven, is gelezen en goed bevonden. Verschillende lieden zouden dus zonder eenig bewijs hebben moeten gelooven, dat het werkje van Gerrit de Groote afkomstig was. Zoo dient er wel iets geweest te zijn, dat een vroegeren tijd scheen | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
aan te duiden. Ik voor mij ben niet ongeneigd, aan de 15de eeuw te denken, onder voorbehoud nochtans, dat de uitgever naar de gewoonte zijner dagen alles in zijne eigene spelling heeft overgebracht. Hoe men over dit een en ander oordeele, de schrijver is en blijft een echt mysticus van dezelfde soort als Johannes Ruysbroeck en Hendrik Mande, maar in gaven niet aan hen gelijk. Hij heeft niet de diepte en den rijkdom van den eerste, niet de fantasie en de dichterlijkheid van den laatste. Nochtans is hij een geestverwant van hen, een van die mystieken, die men in onderscheiding van de meer practische (zooals Gerlach Petersz. en Thomas a Kempis) schouwende kan noemen, of liever, die men de ware mystieken kan heeten nevens de anderen als devoten. Zal een gelukkige vondst ons te eeniger tijd zijnen naam bekend maken? In ieder geval heb ik gemeend, de aandacht op het boekje te moeten vestigen. Het vertegenwoordigt een gedeelte der geschiedenis van het mysticisme in Nederland. In de hoop, dat iemand het tractaat in eenig handschrift ontdekken moge, eindig ik met de mededeeling, dat het begint met de woorden: ‘Salich zijn die dooden, die inden Heere sterven’, terwijl het einde luidt: ‘Daerom laeten wy ons onder dese Heylighe Dryheydt ende onder alle bekende waerheydt. Des helpe ons Godt. Amen.’
J.G.R. Acquoy. | |||||||||||||||
IV. Huwelijksrecht?Eene geschiedenis, die wij ten deele kennen uit de akten van een proces, in 1580 gevoerd voor Luitenant en Hoofdmannen te Groningen, levert ons het bewijs, hoe | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
bedenkelijk de rechtstoestand met betrekking tot den huwelijksvorm toenmaals was en hoe groot de behoefte aan regeling. In dat jaar 1580 woonde op het Zand (een dorpje in Fivelgo) eene zekere Eneke of Enye, weduwe van Webrant Jurgens, blijkbaar eene zeer begeerde partij, want twee mannen, Bunninck Janssen en Jacob Claassen betwistten elkaar niet slechts haar bezit, maar beweerden ook haar tot wettige vrouw te hebben. Ziehier wat de stukken ons omtrent de feiten leeren: Den 22sten September 1580 werd Albertus Hannonius, pastoor in 't Zant, verzocht, zich ten huize van Eneke te vervoegen, die hem, zooals hem werd gezegd, ‘de trouwe overantworden’ wilde. Hij deed wat hem was gevraagd. Toen hij het huis naderde, kwam de weduwe hem reeds te gemoet. Hij vroeg haar, of het waar was dat zij Bunninck Janssen had getrouwd, en ontving een bevestigend antwoord. Te gelijk met Eneke was een harer vrienden naar buiten gekomen, die aan den pastoor in hare tegenwoordigheid twee goudstukken overhandigde en zeide: Eneke, dit goudstuk hebt gij Bunninck op trouwe gegeven en Bunninck u daartegen het andere, niet waar? Zij antwoordde bevestigend. Hierop ging Hannonius met hen naar binnen, waar hij o.a. Bunninck vond en nogmaals, nu aan beide partijen, afvroeg hoe zij met elkander stonden, waarop zij hem antwoordden, ‘dat se den anderen wal beleveden ende getrouwt hadden’. Er scheen echter bij den pastoor reden van twijfel te bestaan, of hun huwelijk geoorloofd was; immers, hij richtte zich opnieuw tot Eneke met de vraag, ‘woe se mit de knecht stont, offt sie hem oick ichtes belovet hadde, ende daarop se geantwort, dat sie vrij van de | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
knecht weer, ende hem niet gegeven hadde, sonder wall mit hem gejocket’. De knecht (Jacob Claassen) scheen echter eene andere opvatting te hebben van zijne betrekking tot Eneke. Want pas had de vermelde ondervraging plaats gehad, of hij vervoegde zich met zijne moeder voor het huis, eischte dat Hannonius buiten zou komen en verlangde van dezen te weten wat daarbinnen was voorgevallen. Jacob's moeder beval daarop den pastoor, dat hij ‘niet solde procederen’ (dat wil zeggen tot afkondiging, samengifte en benedictie zou overgaan). ‘Want se dochte solcks in alles niet tlyden’. Hannonius gaf haar te kennen dat slechts zijne overheid hem dit had te verbieden. Jacob antwoordde nog op de tot hem gerichte vraag, of hij Eneke iets (op trouwe) had gegeven: ‘ick hebbe haer niet gegeven, dennoch hebben wy den anderen genoich belouet’. Eneke echter, hoe ernstig ook vermaand, dat zij ‘de uiterste zalicheit haerer zielen betrachten (zoude) ende oick met vromen luiden niet behoorden te gecken’, bleef bij hare verklaring, ‘neen ick hebbe hem niet gelouet, ick hebbe mit hem gejocket’. Jacob Claassen scheen slechts een matig vertrouwen te hebben òf op zijn recht, òf hierop, dat het recht zou worden gehandhaafd. Immers, liever dan bij den bevoegden commissaris zijne aanspraken te doen gelden, begon hij met een anderen weg in te slaan. Hij drong n.l. (misschien wel denzelfden avond) met vrienden en verwanten Eneke's huis binnen, hield haar daar opgesloten en belette haar, Bunninck Janssen te bezoeken of iemand van zijnentwege te ontvangen. Terwijl hij haar dus in zijne macht had, wist hij hare ouders en haar door bedreiging en geweld te bewegen, toe | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
te laten, dat door den pastoor Van Leermens eene akte werd opgemaakt, welker inhoud Eneke later verklaarde niet te kennen ‘vermits verstoringe harer synnen ende wemoedicheyt, als die eene maell op den anderen durch grote benautheid beswymende’. Met dit stuk gewapend trad Jacob Claassen nu op in een geding, naar het schijnt zonder behoorlijke inachtneming der vormen aanhangig gemaakt, voor den Commissaris te Loppersum tusschen Bunninck Janssen en hem, ‘super sponsaliorum contractibus cum Eneka (uti dicitur) utrimque habitis’, een proces, hetwelk o.a. deze eigenaardigheid had, dat eischer en gedaagde beiden in de stukken, die van hen uitgingen, zeiden op te treden voor zich en voor Eneke. Bunninck Janssen streed, voor zoover ons blijkt, in dit proces met eerlijke wapenen. Een daarvan was een advies van Henricus van Drolshagen, commissaris en pastoor te Baflo, waaruit ik het volgende overneem. Men heeft beweerd, zegt de adviseur, dat er tusschen de weduwe en haar knecht een wettig huwelijk bestond. ‘Quamvis inter Jacobum et Enekan non fuerit legitimus matrimonialis contractus (si Decretis sacri conciliï insistendum erit) sed tantum simplex fornicatio, nam parochus non adfuit, arra seu banne tradite non sunt, et si ista praecessissent, vetat sacrum concilium… ut conjuges ante benedictionem sacerdotalem in eadem domo non cohabitent, quod perseveranter ab ipso Jacobo cum Eneka factum est. Si ita mens sacri conciliï interpretaretur, metuendum foret ut unde publice honestatis justitia oriri consuevit, inde nova foenestra fornicationi aperiretur. Idcirco talis contractus merito cassandus et annihilandus, quout sacrum concilium eosdem cassat et annihilat. Quantum attinet ad causam Buningii, quamvis et | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
ipse prius indebite contraxit cum Eneka absente parocho, postmodum tamen parocho de Sandis presente ac certo testium numero, juxta decreta conciliï invicem contraxerunt. Licet, quum ipsus Buningius ante benedictionem sacerdotalem cum Eneka concubuerit et contra canones sacras deliquerint, correctione digni sunt, contractum matrimonialem inter Buningium et Enekam consummandum et confirmandum censeo.’ Dit advies, waartegen naar het mij voorkomt rechtens niets valt in te brengen, was - ik herhaal het - een eerlijk en zeer krachtig wapen voor de eene partij. Jacob Claassen bezigde er andere, - althans wanneer wij voor waar mogen houden, wat in latere processtukken namens Bunninck en Eneke wordt meeegedeeld. Hij legde aan den commissaris over de akte, door den pastoor van Leermens opgemaakt, en liet Eneke, toen nog in zijne macht, die akte erkennen, hetgeen hem gelukte, doordien hij en de zijnen haar dronken hadden gemaakt en haar toen de verzekering hadden gegeven, dat daarin voor haar geen kwaad kon zijn gelegen. Bovendien schonk Jacob Claassen aan den notarius van den commissaris van Loppersum, voor wien het proces aanhangig was, een gouden kroon en 1/2 mud weit. Of nu Bunninck en Eneke bevreesd zijn geworden voor den indruk dien de gouden kroon of dien de vermelde akte kon maken, wij weten het niet. - Genoeg, dat zij bij akte den 2den November 1580, aan den commissaris te Loppersum geëxhibeerd, 10 erkenden onwetend te hebben gehandeld in strijd met de canones, en daarover berouw te hebben, 20 daarvoor absolutie verzochten, 30 afstand deden van de instantie, protesteerden tegen verdere voortzetting van het proces en, voor het geval van onthouding der absolutie, bovendien wegens rechtsweigering. | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
De commissaris te Loppersum, wel verre van zich aan dezen afstand en aan dit protest te storen, wees den 14den November d.a.v. vonnis, waarbij hij verklaarde dat Eneke en Jacob zich ‘per verba de praesenti’ aan elkaar hadden verloofd, dat hierop ‘copula carnalis’ was gevolgd en dat op grond hiervan Eneke door de kerkelijke censuur moest worden genoodzaakt, tot de solemnisatie van het huwelijk met Jacob Claassen over te gaan. Na dit vonnis begreep de raadsman van Bunninck, dat het noodzakelijk was nog eenmaal enkele feiten gerechtelijk vast te stellen. Hij begaf zich daarom met Onno Onnens, gezworen wedman in Sanster recht, naar pastoor Albertus Hannonius en stelde dezen twee vragen: 10. ‘offte he Bunninck Janssen unde Eneke oick wolde tho hope gheven unde tho voir kercksprake dair van doen’. De pastoor weigerde dit, op grond van het voormelde vonnis. 20. ‘offte he Jacop Claissen unde Eneke oick tho samen ghegeven hadde’. Het antwoord luidde ‘neen’, en de ondervraagde voegde er bij, dat hem ook nooit afkondiging of samengifte was verzocht. Na aldus een bewijsstuk omtrent deze feiten te hebben verkregen, teekende Bunninck's vertegenwoordiger appel aanGa naar voetnoot1 tegen het gewezen vonnis, maar stuitte al dadelijk op bezwaren tegen de afgifte van eene apostille. Of hij deze heeft verkregen, is mij niet gebleken. Bunninck en Eneke wendden zich echter tot eenen anderen commissaris (den volgenden met de zon om) om absolutie, en toen deze, twijfelende aan zijne bevoegdheid, | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
weigerde, tot den daaraanvolgenden, die hun de absolutie verleende en eene poenitentie oplegde waaraan zij voldedenGa naar voetnoot2. Daar nu hun eigen pastoor, zooals wij zagen, hun de huwelijkssolemnisatie had geweigerd, wendden zij zich met verlof van den commissaris te Bafflo tot den pastoor te Dixhorn, die hen eindelijk samengaf en bij wien zij daarop hun kerkgang deden. Wij zouden meenen, dat zij nu eindelijk verkregen hadden wat zij wenschten, een ongestoord huwelijksleven. Maar verre van dat. Ook Jacob, Eneke's andere pretendent, had niet stil gezeten. Steunende op het vonnis van den commissaris van Loppersum, was hij Eneke's huis binnengedrongen en had zich daar als haar man gedragen. Wel was hij door Luitenant en Hoofdmannen veroordeeld het huis te verlaten, maar hij had tevens door zijnen gemachtigde, den pastoor van Leermens, van dat rechtscollege een mandaat verkregen, inhoudende, dat Bunninck en Eneke van elkander zouden blijven ‘tot een verklaring der voorm. sententie van den commissaris te Loppersum’. Nog eens riepen nu Bunninck en Eneke de hulp van den wereldlijken rechter in en verzochten bij een nieuw verzoekschrift Luitt. en Hoofdmannen, dat deze zouden ‘gelieven wollen’, hen ‘yn horen woll angefangen echten staet voortaen te beschutten unde te beschermen, condemneerende den vorz. Jacob see mit vreden te laten, oick den Heren Commissarissen te Loppersum tot restitutie van 't gene hee indebite haer afgenomen constringeerende, ende vervolgens denselven Jacob Claessen mit | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
syn anhang unde mit den pastor to Leermens als raptores naeden hilligen concilio.… to straffen.’ De beschikking op dit request is mij niet bekend. Wij mogen hopen, dat zij aan de echtelieden de rust heeft verschaft waarop zij aanspraak hadden. Ik eindig met de mededeeling, dat het bovenstaande door mij ontleend werd aan de stukken in het ‘Register van het Archief te Groningen’, vermeld op het jaar 1580, n0. 42-51.
S.J. Fockema Andreae. | |||||||||||||||
V. Zijden lapjes in plaats van vloeipapier in handschriften.Toen ik eenige jaren geleden de merkwaardige handschriften in de Groothertogelijke Bibliotheek te Karlsruhe bezichtigde, meerendeels in de welvarende kloosters aan den Rijn en in de Palts vervaardigd, trok het mijne aandacht, dat verscheidene der talrijk versierde hoofdletters in plaats van door een stukje vloeipapier, tegen beschadiging beschermd werden door een lapje zijde, dat met een zijden draad genaaid was op het perkament. Ik begreep te huis gekomen, dat de rafels van een roodzijden lapje, dat op fol. 37 van een der handschriften der Leidsche Bibliotheek (Bibl. Publ. Lat., N. 136 C) nog hangt aan een paar draden boven eene sierlijk geteekende afbeelding van den apostel Petrus, het overblijfsel was van zulk een beschermend stukje zijde. Zeer algemeen is dat gebruik niet verspreid geweest, naar het schijnt. De Nationale Bibliotheek te Parijs toch heeft slechts twee codices aan te wijzen met zulke stukjes zijde, namelijk twee eerst in de laatste jaren aangekochte handschriften. Ook het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht bezit een Evangeliarium | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
uit de eerste helft der 11de eeuw in 40., waarin één stukje zijde nog de teekening van 't blad geheel beschermt, terwijl boven andere teekeningen de reeks gaatjes in het perkament bewijst, dat zij evenzoo door een lapje zijde beschermd werden, dat met een zijden draad vastgenaaid was aan het blad. Het gebruik is evenwel buiten twijfel, en als een buitengewoon fraai voorbeeld is sedert de Parijsche wereld-tentoonstelling van 1878 bekend geworden de Bijbel, door Theodulphus, calligraaf en abt uit het klooster Fleury sur Loire, op het einde der 8ste eeuw geschreven en aan de Kathedraal van Le Puy en Velay geschonken. In dezen bijbel waren de hoofdletters met 66 stukjes zijde van verschillend weefsel en kleur bedekt; daarvan zijn er slechts 53 bewaard. Maar was die bijbel reeds op zich zelf een toonbeeld van fraai schrijfwerk, die stukjes zijde zijn evenzoo een allermerkwaardigste staalkaart van hetgeen de kunst van zijde te weven en te verven in de 8ste eeuw vermocht. De heer Is. Hedde uit Lyon, die voor den handel van zijde in Japan en China gereisd heeft, bewees, dat onder de 19 verschillende weefsels van die lapjes verscheidene zijn, die niet in Frankrijk zijn vervaardigd en dus uit Perzië en China reeds in de 8ste eeuw naar Europa waren gebracht; een merkwaardige bijdrage voor den zijdehandel van die dagen. Ik stip dit alles even aan, nu ik dezer dagen in de ‘Bibliothèque de l'École des Chartes’, 1887, p. 628, de lotgevallen las van het Evangeliarium van de Heilige Margaretha, koningin van Schotland, dat onlangs door de Bibliotheca Bodleiana te Oxford werd aangekocht. In dat Angelsaksische handschrift der elfde eeuw staat op de keerzijde van 't tweede blad in schrift van 't einde van genoemde eeuw een gedicht te lezen, behelzende het verhaal hoe | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
dit Evangelieboek in het water viel, hoe een soldaat dat heilige boek redde, dat door een wonder ongedeerd is gebleven, behalve de twee bladen die door 't water saamgetrokken zijn, en waarvan de stroom der rivier ‘pannum lini abstulit’. Dit lapje nu was geen linnen, maar evenzoo een stukje zijde, want in het leven van genoemde Heilige Margaretha († 1093), schoonmoeder van Hendrik I van Engeland, door een geloofwaardig tijdgenoot geschreven, lezen wij, dat 't Evangelieboek in het water was gevallen, dat men het in de rivier zag liggen opengeslagen, zoodat de stroom de bladen onophoudelijk bewoog, ‘et panniculi de serico violentia fluminis abstraherentur, qui litteras aureas, ne foliorum contactu obfuscarentur, contexerant’. Hier heeft men dus een historisch bewijs voor de aangeduide gewoonte uit de elfde eeuw. In het Oude Testament in het Nederduitsch in de Bibliotheek Enschedé, N0. 222 van den Catalogus, dat in de 15de eeuw op perkament is geschreven en versierd met een honderdtal zeer fijne miniaturen, met de pen geteekend en met goud en grijs versierd, was, volgens de daarvan bestaande herinnering, ook een lapje zijde op eene der teekeningen gehecht. Dit handschrift werd voor ƒ 2000 door de firma Asher aangekocht.
W.N. du Rieu. | |||||||||||||||
VI. Nieuw ontdekte muurschildering in de St. Pieterskerk te Leiden.Reeds meermalen zijn bij gelegenheid van schoonmaken, witten of het plaatsen van stellingen in het koor der St. Pieterskerk, op de zuilen, en boven de zuilen aan de wanden, muurschilderingen voor den dag gekomen. Meestal werd dit bekend, als zij weer waren overgewit. Nog altijd | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
staan deze oude kunstproducten bij het Protestantsche Nederland in een kwaden reuk. Slechts enkelen, en daaronder onze beste geleerden, waardeerden ze en streden voor hun behoud, maar dit kostte veel moeite, en men moet zich thans vergenoegen met de dikwerf hoogst middelmatige reproductiën dezer kunst, die, wat de manier betreft, uit geene dier teekeningen kan beoordeeld worden. Het best nog komt eene pastelteekening het origineel nabij, doch deze is niet vatbaar voor reproductie, en men moet tevreden zijn met de meestal zeer hel gekleurde chromolithographieën. Wil men dus een blijvend oordeel over deze kunst kunnen vellen, dan wake men voor het behoud van het ontdekte. In den regel is het flink van teekening, met krijt op den vlakken muur aangebracht, en, evenals het middeleeuwsche beeldhouwwerk, goed van proportie en streng van vorm. Zoo is al het werk dat ik tot nog toe zag, en men zou verkeerd doen, indien men meende dat de teekening der muurschildering in de St. Pieterskerk, in 1844 ontdekt, een eenigszins getrouw beeld dezer kunst gaf. Dit is thans ook niet meer te controleeren, daar ze schijnt bijgeteekend te zijn, en in ieder geval met een vetstof, olie of iets diergelijks, is ingesmeerd. De laatste muurschildering is beschreven in het ‘Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis’, deel VI, door wijlen den Hoogleeraar N.C. Kist. In eene inleiding spreekt hij over verschillende overblijfselen dezer kunst in andere kerken van ons land, en in eene tweede afdeeling meer bepaald over die van de St. Pieterskerk. Hij verhaalt, hoe door het ophijschen van houtwerk, dat tegen een der zuilen aankwam, de witkalk werd afgeschuurd, en het schilderwerk voor den dag kwam. Het was eene schilderij in acht vakken met afbeeldingen van heiligen, en in den hoek het wapen van Boschhuysen. | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
Vermoedelijk stond hier een altaar voor iemand uit het geslacht van Boschhuysen. Een grafsteen, thans in het ruim liggende, behoorde aan die familie en dekte haar graf, dat wellicht in de nabijheid der kolom was gelegen, doch werd later, gelijk alle grafzerken der St. Pieterskerk, verlegd. Het opschrift op dien steen noemt Floris van Boschhuysen schildknaap en Raad van Hertog Filips (van Bourgondië), gestorven in het jaar onzes Heeren 1474. Dit schilderwerk zou dan uit het laatst van de vijftiende eeuw zijn, en ik vermeld dit hier opzettelijk, omdat er tusschen deze en de nieuw ontdekte schilderij, naar het mij voorkomt, overeenkomst bestaat. Wat werd er ontdekt? Aan de rechter- of zuidzijde van het koor sprong de witkalklaag af van de vierde der zes kolommen. De heer W.C. Mulder, architect, lid der Gemeentecommissie, maakte mij hierop opmerkzaam. Voorzichtig werd de kalklaag verder weggenomen, en van hetgeen voor den dag kwam een nauwkeurige doortrek gemaakt door den heer J. Bijtel. Hij maakte eene teekening op 1/3 der ware grootte, en vulde de kleuren in. De vlakke muur is met vermiljoen rood gekleurd, en boven- en onderaan de teekening is een breede zwarte band aangebracht. Evenals op de door Kist beschreven muurschildering is deze grond bezaaid met zwarte en witte figuren, ik vermoed dezelfde, ofschoon de zwarte op de nieuwe muurschildering veel onduidelijker zijn dan in de teekening van Kist. Dit vlak stelt dan een tapijtwerk voor, met verschillende figuren geweven. Op zulk een tapijtwerk was men gewoon de beelden te borduren. Dat borduurwerk is ook hier nagebootst. Twee nederdalende engelen met uitgespreide vleugelen, in wit fladderend gewaad, houden een gouden schijf in de hand. De schijf heeft de gedaante van een rad met 16 spaken. Een breede gele band daalt uit | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
deze schijf tot aan het benedeneinde der schildering. Hij loopt tusschen twee rijen van drie boomen door tot op den bovenkant van een wit vlak, in den vorm van een wapenschild, dat oorspronkelijk op den pilaar moet bevestigd zijn geweest, en waarvan het dookgat nog aanwezig is. Deze voorstelling is even eenvoudig van uitvoering als van beteekenis. De aureole, gedragen door twee engelen, stort stralen over het geslachtswapen van den een of anderen persoon. Ik zeide, dat ik meende dat de twee muurschilderingen samenhingen; de wijze van behandeling van den achtergrond komt overeen, zij 't ook dat zij niet volkomen dezelfde is. Doch behoort Floris van Boschhuysen tot het Bourgondische tijdperk, ik geloof dat het zoo goed als zeker is, dat ook dit schilderwerk er toe behoort. Het kapsel toch en de armbekleeding der engelen komt geheel met dien tijd overeen. De haarversiering, b.v. in twee, aan weerszijden van de slapen aangebrachte netten, is karakteristiek. Dit stuk behoort alzoo eveneens tot het laatst der 15de eeuw. Uit de ‘Chronijcke’ van W. van Gouthoeven, 1620, p. 464, blijkt dat het graf van Boschhuysen oorzaak is geweest tot het oproer te Leiden in 1445 en den strijd tusschen de Hoekschen en Kabeljauwschen aldaar. Het zou mij niet verwonderen, dat de zeer machtige schout Floris, in het geschil met Boudewijn van Swieten zegevierende, ook in de Pieterskerk verder zijn invloed liet gelden, en dat in zijnen tijd eene verfraaiing van het koor plaats had.
W. Pleyte. | |||||||||||||||
VII. Tapijtwerk van Urbain en Daniël Leyniers.Een der schoonste gevels van het Rapenburg te Leiden, zoo niet de allerschoonste, schuins tegenover het Univer- | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
siteitsgebouw, is die van het huis N0 48, bewoond door eene der meest geachte familiën, Mr. C. Cock, Hoogheemraad van Rijnland, lid van den gemeenteraad, en zijne zusters. Hun vader, wijlen de Hoogleeraar H. Cock, kocht dit huis, vroeger in bezit van den welbekenden burgemeester Mr. Pieter Jan Markus, die er in 1791 eigenaar van werd. Vóór hem was dit pand ongeveer anderhalve eeuw het eigendom der familie Van Leiden, een der oudste geslachten dezer stad, edelen in den waren zin des woords, beoefenaren van wetenschap en kunst, wier namen met eere vermeld worden, en in dankbare herinnering zijn overgebleven in alle liefdadige gestichten dezer stad. De gevel, in den stijl naar de ‘ordre Jonica’ opgetrokken, vertoont een basement, waaruit zes pilasters oprijzen. Deze pilasters met Jonische kapiteelen zijn gekroond door de gootlijst. De woning bestaat uit twee verdiepingen; boven de ramen zijn festoenen aangebracht van bloemen en schelpen; boven de deur ziet men het wapen der Van Leidens, drie staande leeuwen naar links gekeerd, gescheiden door een dwarsbalk met drie zeesterren. Geheel de gevel herinnert aan dien van vele gebouwen onzer stad, door 's Gravezande, Van der Helm, Van Banchem en anderen gebouwd, uit het midden der 17de, en later tot aan het begin der 18de eeuw. Wat achter dezen gevel zich vertoont, beantwoordt aan de verwachting. Een marmeren gang; rechts eene prachtige zaal met geschilderd wanddoek; links eene suite, thans voor een deel gemoderniseerd. De voorkamer dezer suite was vroeger versierd met vier tapijtwerken, door den vorigen eigenaar om de eene of andere reden er uit genomen, doch bewaard en met het huis later aan den tegenwoordigen bezitter overgedragen. Met de meeste welwillendheid voldeed de Heer Cock aan het verzoek van het Leidsch Comité voor de tentoonstelling van Oude en Nieuwe Kunst- | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
nijverheid, dit jaar te 's-Gravenhage gehouden, deze doeken ter expositie af te staan, volgens het oordeel der Commissie kunstwerken, zooals er slechts weinige in ons land zijn overgebleven, en die dan ook de aandacht trokken van talrijke bezoekers, doch ook van alle deskundigen, die ze dit jaar in de Koekamp mochten bezichtigen. De doeken zijn alle goed bewaard, hebben weinig van den tijd geleden, en sommige kleuren zijn zoo helder, alsof ze eerst kortelings waren aangebracht. Het zijn mythologische compositiën, zoo gewild door de kunstenaars uit de 17de en 18de eeuw. De liefdesavonturen van Jupiter, Hercules en Omphalé kozen zij zich tot onderwerp, en wie die kunstenaars waren, blijkt uit de merken, die op de doeken zijn aangebracht. Een der merken is . Dit merk beteekent Brabant. Bruxelles. Volgens den Catalogus der nationale tentoonstelling te Brussel, in 1880 gehouden, moest ieder stuk uit de Brusselsche fabrieken, dat meer dan zes ellen lang was, met dit merk worden geteekend. De Heer Alphonse Wauters, archivaris der stad, zegt in het uitstekend artikel van den Catalogus over de tapisserieën, F pag. 6: ‘L'application de la marque officielle était imposée, à Bruxelles, à toute pièce mesurant plus de six aunes, et l'omission de cette marque entraînait une amende de six florins carolus. Si la marque de Bruxelles était frauduleusement appliquée, la pièce était confisquée et le coupable exclu du métier pour une année (ordonnance des bourgmestres et échevins de Bruxelles, du 16 Mai 1528).’Zoo zijn dan deze doeken als Brusselsch tapijtwerk gequalificeerd. Het is nu de vraag, door wien die tapijten vervaardigd zijn. Op een der doeken staat V. LEYNIERS, op de andere V. L D L. Er blijft dus geen twijfel over, | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
of wij hebben hier te doen met werk uit de fabrieken van Urbain en Daniël Leyniers. De waardeering van die meesters wordt in korte woorden geschetst in bovengenoemden Catalogus, p. 8, in deze woorden: ‘Les Leyniers jouissaient d'une réputation européenne comme teinturiers; le siège de leur fabrication était rue Vincket, aujourd'hui rue des Chartreux. Maximilien-Emmanuel, duc de Bavière, gouverneur général, ayant expérimenté l'extrême habilité d'Urbain Leyniers dans la profession de teinturier, le déclara teinturier unique de la cour, avec ordre de mettre les armes ducales au-dessus de la porte de sa maison. C'est à Urbain Leyniers et à son associé Rydams qu'on doit les trois belles tapisseries qui ornent la salle du conseil communal à l'Hôtel de ville de Bruxelles. Urbain Leyniers mourut le 18 Mars 1747. Sa famille, qui exerçait à Bruxelles les professions de tapissier et de teinturier depuis le commencement du XVIe siècle, cessa bientôt de fabriquer des teintures. Son fils Daniel ferma ses ateliers pendant l'hiver de 1767-1768.’ Op de tentoonstelling te Brussel was slechts één doek aanwezig van Urbain; verder zijn mij geene andere bekend, dan alleen uit de beschrijvingen. Deze beschrijvingen zijn weder door de Heeren Wauters geleverd. De Heer A.J. Wauters te Brussel had de goedheid, mij te verwijzen naar het werk zijns ooms, ‘Les tapisseries Bruxelloises,’ 1 vol. 80. (ƒ 4.40, gedrukt in 250 exemplaren). Nadere onderzoekingen leerden, dat dit werk uitverkocht was, doch een herdruk bevatte van den ‘Essai historique sur les tapisseries et les tapissiers de haute et de basse-lice de Bruxelles’, verschenen in het ‘Bulletin des commissions royales d'art et d'archéologie’ 1876-1878, eene uitmuntende, doorwrochte monographie over dit onderwerp. Laat ik het een en ander, dat tot juistere beoordeeling van | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
ons kunstwerk dienen kan, uit dit en sommige andere werken mededeelen. Ons tapijtwerk dient tot wandbekleeding. Het werd vervaardigd op een weefgetouw ‘de haute’ of ‘de basse-lice’. Deze naam is afgeleid van lices, Lat. Licium, de lus waarmede de ketting aan de lat is verbonden, waardoor de ketting of schering naar voren of naar boven kan bebewogen worden. Door middel van pedalen opent men de draden van den ketting van een weefsel, om de spoel door te laten met den draad van den inslag. De schering, lange draden van hennep, wol of zijde, kunnen op de getouwen bijeengehouden worden en gespannen op tweeërlei manier. Is de ketting horizontaal en blijven al de draden van den inslag in hetzelfde vlak, dan weeft men en basse-lice. Staat echter de ketting vertikaal omhoog en worden de draden van den inslag vertikaal aangebracht, dan weeft men en haute-lice. Het hedendaagsche gobelinwerk der Parijsche fabrieken is weefsel en haute-lice, als resultaat zeer moeilijk van en basse lice te onderscheiden, dat ook vroeger in dezelfde fabriek werd vervaardigd; en in eene lijst van ‘chefs d'atelier de la manufacture des gobelins’ van 1662-1792, worden beide wijzen van werken nu eens door dezen, dan door dien ondernemer gevolgdGa naar voetnoot1. De oude getouwen, die wij uit afbeeldingen kennen, b.v. het weefgetouw van Penelope op eene oude vaas van Chiusi, 400 jaar vóór Christus, en in de Egyptische graven van 3000 jaren vóór onze jaartelling, zijn eveneens vervaardigd als die van de plattelandsbewoners van Ierland, en verschillen niet van die der tegenwoordige | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
gobelins. Doch reeds in Oud-Egypte treft men het horizontale getouw aan, naast het vertikale, of de ‘basse-’ naast de ‘haute-lice’ weefmethodeGa naar voetnoot1. Doch de uitvinding van het weven heeft met onze kunst niet méér te maken, dan het weven dat men bij andere volken vindt. Het is ons hier te doen om de bepaalde soort van weefsel, die men gewoon is Gobelins te noemen. Wij weten, dat die naam ontleend is aan de Parijsche werklieden, die in het ‘maison des gobelins’, door Lodewijk XIV voor dit doel afgestaan, onder directie van Lebrun werkten en voornamelijk uit Vlaanderen afkomstig waren. Jéhan Gobelin vestigde zich te Parijs 1450. Volgens sommigen zou hij afkomstig zijn van Rheims, doch nasporingen in de archieven van Rheims en Châlons-sur-Marne hebben dit niet bevestigd. Waarschijnlijker is het, dat zij afstammen van Vlamingen, het geslacht GobeelenGa naar voetnoot2. Is het dus bewezen dat in de Nederlanden, in het bijzonder in Vlaanderen, deze kunst met uitstekend gevolg beoefend werd, toch kan men de Vlamingen niet als de uitvinders dezer kunst beschouwen. Zelven spreken dezen van Saraceensche kunst, en van tapijten op zijn Saraceensch gewerkt. Zoo heet Pieter de Meester in 1430 ‘sarasinoyswercker’. Aan de Saraceenen dus is zij ontleend en als buit uit de kruistochten medegebracht, vermoedelijk uit Egypte. Naar aanleiding van eene, niet lang geleden gedane ontdekking (1877) van eene menigte geweven en geborduurde stoffen door Theodor Graf in Egypte, welke aan het Kunsten Industrie-museum van Weenen verkocht zijn, schreef Prof. Dr. Jos. Karabacek een tweetal studiën, die omtrent den oorsprong dezer kunst een gewenscht licht | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
verspreiden. De titel wijst aan, met welk volk hij die in verband brengt. ‘Die Persische Nadelmalerei Susandschird. Ein Beitrag zur Entwicklungs-Geschichte der Tapisserie de Haute Lisse. Leipzig, 1881’Ga naar voetnoot1. Onze gobelins zijn dan Brusselsch werk van de fabrikanten Leyniers. Het uitvoerigst over dezen is door den Heer A. Wauters gehandeld in de hierboven aangehaalde studie (‘Bulletin’ 1878, p. 171 vlg.). De bijzonderheden heeft hij ontleend aan een handschrift van deze familie. Urbain Leyniers was lakenverver in het begin der 18de eeuw. Hij bracht het in die kunst, vooral in de nuances van het rood en karmijn, zóó ver dat hij de eenige werd voor de tapijtfabrikanten in de Nederlanden. Hij werd door Maximiliaan Emmanuel van Beieren als eenig hofverver benoemd. Geboren 26 Februari 1674, als leerling in het verversgild opgenomen in 1685, werd hij in 1700 meester. 1703-1708 was hij deken. Hij was echter ook tapijtwerker; hij vervaardigde de vischvangst, in het bezit van de familie d'Arenberg, en zeven stukken uit de geschiedenis van Don Quichot. Met zijn geassocieerde, Rydams, maakte hij de prachtige tapijtwerken voor de gemeenteraadszaal van Brussel. Het zijn in alle opzichten meesterstukken, vervaardigd naar de cartons van Victor Honoré Janssen. Urbain stierf 18 Maart 1747. Een zijner kinderen heette Daniël. Deze werd meester lakenverver in 1727, en deken van 1730-1761. Ook hij was tapijtwerker. De stad Brussel droeg hem op, de paleizen te versieren, waar Lodewijk XV | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
en de Maarschalk van Saxen woonden na de inneming der hoofdstad van de Oostenrijksche Nederlanden. Brussel moest het hotel Egmond, heden hotel d'Arenberg, voor den Koning meubelen. In de slaapkamer plaatste hij 4 stukken, de geschiedenis van Jupiter, in de audiëntiezaal 3 stukken, voorstellende de jaargetijden en maanden van het jaar; in een ander groot kabinet de gedaanteverwisselingen van Ovidius in 3 stukken; in nog een ander de geschiedenis van Chango-Pança op 3 doeken. In het hôtel van Thurn en Taxis, door den Maarschalk van Saxen bewoond, plaatste men andere stukken in 1747. Later moest het hotel d'Orange worden versierd. De stad wist dit te ontkomen door een geschenk in tapijten aan den Maarschalk. Voor drie kamers waren de tapijten bestemd: 7 stukken, voorstellende den triomf der goden, 6 stukken uit de geschiedenis van Mozes, en 5 stukken: boeren van Teniers. Toen de Maarschalk in 1748 de stad verliet, heeft hij deze waarschijnlijk medegenomen, zoo de stedelijke regeering ze later niet met andere heeft verkocht. Na 1768 werkte D. Leyniers niet meer, evenmin als zijn zoon Urbain, die in 1740 als leerling werd opgenomen. Over de overige familieleden kunnen wij zwijgen, daar zij met onze doeken niets te maken hebben. Één dier doeken is vervaardigd door Urbain, de drie overige door Urbain en Daniël; zij moeten dus vervaardigd zijn tusschen 1730 en 1747. De doeken, die in 1748 door de stad Brussel verkocht werden, waren: de geschiedenis van Mozes, de triomf der Goden, de boeren van Teniers en de gedaanteverwisselingen van Ovidius. Deze laatste, bestaande uit 3 stukken, werden 23 December 1751 verkocht voor fl. 1.463-2 stuivers; den 16den Januari 1756 werden nog twee kamers verkocht, | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
genoemd de gedaanteverwisselingen en de fabels van Ovidius voor ƒ 1.404. Zou 't zoo onmogelijk zijn, dat de destijds verkochte stukken naar Leiden zijn gekomen? Onwaarschijnlijk is dit geenszins. Volgens het bonboek over 't HofGa naar voetnoot1, het quartier waarin het huis der familie Cock is gelegen, stonden daar vroeger twee huisjes, die aan de falyde bagijnen hadden behoord. Met een groot huis daarachter werden, in 1640, deze huisjes verkocht door de burgemeesters der stad aan Wolter Halewijn. Daarna gingen zij over aan Mr. Johan de la Chambre. In '65 werd het huis verkocht aan den Heer Diderick van Leyden van Leeuwen. Destijds waren in deze woning goudlederen tapijten en schilderijen. 25 October 1736 zijn de gebouwen in bezit van Pieter van Leyden, Heer van Vlaanderen, Middelburg enz. enz. Van Pieter van Leyden komen zij op Pieter Cornelis van LeydenGa naar voetnoot2, daarna op Diderick van Leyden, en in 1791 op Mr. Pieter Jan Marcus. Pieter Cornelis van Leyden zou dan de kooper der stukken moeten zijn, en deze in zijne kamer hebben geplaatst, tenzij men aanneme, dat de firma Leyniers ze voor zijn voorganger Pieter heeft vervaardigd. Een korte beschrijving der vier stukken moge thans volgen. Het stuk van Urbain Leyniers is, naar het mij voorkomt, het beste. Een door rotsen omgeven baai, aan den oever der zee, een gedeelte van een Italiaansch landschap, bevolkt met verschillende personen, vertoont op den voorgrond een oud man, een herder, in los gewaad; vóór hem staat eene jonge vrouw, op het punt om in een zeeschelp | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
als boot te stappen, waarvoor twee prachtige hippocampen gereed zijn, haar over het water weg te voeren. In de rotsen zijn Zephyrs verscholen, terwijl op den vloed zich allerlei zwemmende wezens wiegen. Ik zou geneigd zijn, in deze voorstelling Ulyssus in de grot van Calypso te zien. De drie overige stukken bevatten andere voorstellingen uit de Gedaanteverwisselingen. Op het eerste ziet men, rechts in de hoogte, Jupiter, met den bliksem gewapend, nederdalen, vóór hem Ganymedes op den adelaar met een drinkschaal in de hand. Daaronder Diana en Leda, met een verrukkelijk beeld van den zwaan; in den linkerhoek Europa op den stier weggevoerd. Vol leven is de teekening, uitmuntend die van zwaan en stier. Het derde doek stelt den slapenden Endymion voor. Boven in den hoek rechts ziet men een ledigen wagen, met zwanen bespannen, en eene godin nederdalen, de godin Selene, de maan. Onder aan den hoek rechts ligt Endymion aan de voeten van Selene. Links zit eene jeugdige vrouw op een zetel, omringd door een overvloed van bloemen, vermoedelijk Flora. De teekening van alle figuren is fraai, en de bloemenpracht maakt een zeer boeienden indruk. Het vierde doek stelt Hercules voor, in zijn verblijf bij Omphalé. Hercules zit met het spinrokken van Omphalé in de hand; naast hem staat een minnegod. Omphalé heeft zich getooid met de leeuwenhuid en de knots. Verschillende nimfen omgeven het paar. De verschillende figuren, behalve Hercules, zijn schoon. De achtergrond en het geheele landschap zijn met smaak ontworpen. De vier doeken uit de fabriek van Leyniers hebben in de 150 jaren van hun bestaan weinig geleden, en kunnen wedijveren met het beste, wat op dit gebied werd geleverd.
W. Pleyte. | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
VIII. Dirk van Wassenaar.Eén der aanzienlijke nakomelingen der Van Wassenaars, der Leidsche burggraven, Dirk van Wassenaar, ligt in de St. Janskerk te Utrecht begraven. Hij was de zoon van Philips van Wassenaar, die als gevangene te Wijk bij Duurstede in 1428 stierf. Deze was gehuwd met Maria van Egmond, dochter van Jan van Egmond en de Guyotte, vrouw van Yselstein. Uit dit huwelijk werden nog twee zonen geboren, Hendrik en Jan, Heer van Voorburg (‘Annales de l'Academie d'Archéologie de Belgique’, 1850, p. 203). Eerst pastoor van de hoofdkerk te Haarlem, werd hij op den 10den April 1416 kanunnik van den Dom te Utrecht, in hetzelfde jaar Proost te Leiden, en op den 30sten Augustus 1422 Proost van St. Jan te Utrecht. Van dezen Heer Dirk zijn vele brieven overgebleven, waarin hij zich noemt Proost en Aartsdeken van St. Jan te Utrecht en Pastoor van de Parochiekerk te Haarlem. Sedert het jaar 1454 voerde hij daarnevens den titel van Protonotarius van den Apostolischen Stoel. Hij overleed, 19 Maart 1465, en werd in de St. Janskerk, onder eene tombe, bijgezetGa naar voetnoot1. Dit gedenkteeken is merkwaardig. Het staat in een hoek van het gebouw, en heeft den vorm van een altaar of sarcophaag. De voet bestaat uit een holle lijst. Op deze lijst staat een vierkante gebeeldhouwde kist. De hoek is schuin bijgewerkt, in den vorm van eene nis. Een gedeelte van den baldakijn, en de console, zijn nog aanwezig; ook het dookgat, waaraan een heiligenbeeldje bevestigd moet geweest zijn, dat thans ontbreekt. Het hoofdeneind, de smalle kant van de kist, is versierd met een helm, waarvan ter wederzijden de flabben afhangen | |||||||||||||||
[pagina t.o. 97]
| |||||||||||||||
Grafschrift van Dirk van Wassenaar, in de St. Jans kerk te Utrecht.
Steendr. v. P.J. Mulder | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
Het helmteeken is geschonden; daarnaast zijn de letters d.h. ingesneden, waarschijnlijk de initialen van den maker. Op de voorzijde der kist zijn vier wapenschilden aangebracht, hangende aan nagebootste lederen riemen: het eerste van het geslacht van Wassenaar, het tweede van Oem van Barendrecht, het derde van Egmond, en het vierde van Yselstein. Op de kist ligt een zerk met naar beneden loopenden hollen rand. Op deze zerk ligt het beeld van den afgestorvene, in de lengte uitgestrekt. Aan de voeten ligt een leeuw; het ontbloote hoofd rust op een kussen, en de handen liggen gevouwen op den schoot. De priesterkleeding is fraai versierd. Boven het voeteneinde is, tegen den muur, een vierkante steen met opschrift aangebracht. De lijst van dezen steen komt vooruit en rust op twee gothische consolen. Boven het opschrift verheft zich een pyramidaalvormige stèle. Hierop is het wapen van Van Wassenaar aangebracht, gekroond door den Kardinaalshoed. Het merkwaardige van het monument is het opschrift, niet zoozeer om den inhoud, als wel om de vreemde manier der redactie en der verkortingen. Drakenborch, in het aanhangsel op Van RijnGa naar voetnoot1, noemt het kortweg onverstaanbaar, en het heeft lang geduurd, eer ik de zekerheid ontving van de juiste lezing. De Heer Jhr. Mr. Theod. van Riemsdijk zond mij eene photographie, en zelf nam ik eene frotté (papierafdruk in potlood) van den steen. Toen wij ontdekt hadden, dat het opschrift in versmaat was geschreven, was reeds veel gewonnen. Eene der moeilijkst te lezen groepen ontcijferde ik dezer dagen, zoodat ik thans bijna volledig het opschrift behandelen kan. | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
Beginnen wij met den eersten regel. De drie punten aan het eind van deze afdeeling waarschuwen ons, even stil te staan. Bij den eersten oogopslag vallen enkele letters terstond in het oog. De a, de e, en de i, o en y, zijn onmiddellijk te herkennen; de u, de v en de n, zijn alle drie op dezelfde wijze geschreven. Het eerste woord is Burchguü. Boven dit woord, bij de g, staat een teeken in den vorm van een z en eene a; later zal het blijken, dat de z een der teekens is voor de r. Zoo lezen wij dan ra. Achter de g gevoegd, en de u als v uitsprekende, lezen wij Burchgravii. Het volgende woord nat, uat of vat, met een verkortingsteeken, dat dikwerf voorkomt in dit opschrift en zonder twijfel us moet worden gelezen, is dus natus. l, e, y, d, leyd wordt gevolgd door eenige verkortingsteekens. Aan de d is de top van de e bevestigd, en de platte schrap daarboven, verkorting voor en of n, geeft leyden. De s, het woord sluitende met een verkortingsteeken, doet den uitgang sis vermoeden, zoodat het geheele woord luidt leydensis. Over het woord hic valt niets te zeggen. Het volgende woord echter is sterk samengetrokken; het begint met een g en eindigt op osus. De bovengeschreven r daarvoor voegende, heeft men rosus. Tusschen de g en de o staat een n, u of v; nemen wij aan, dat een n bedoeld is, dan hebben wij gnrosus, zonder twijfel generosus. Zoo lezen wij dan de eerste alinea: Burchgravii natus, leydensis hic generosus. Het eerste woord der tweede alinea laat zich gemakkelijk lezen; het is voluit geschreven: prepositus. Het tweede begint met p, t, h, o; dan volgen drie teekens, waarin men gemakkelijk nota herkent; de uitgang ius is gescheiden door een letter als de duitsche z, die | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
wij hier wederom als r uitspreken; notarius is dus gevonden, en daar de p, aan den aanvang van het woord, voorzien is van een haak als verkortingsteeken voor pro, zoo is er geen twijfel aan, of het woord moet men lezen: prothonotarius. De h in protho is overbodig en zelfs fout, daar het woord, van het Grieksch afgeleid, eenvoudig een t heeft. Doch deze spelling is zeer gewoon. Na het vermelde is de lezing pape, de e voor ae, en theodricus voor Theodoricus met het verkortingsteeken us aan het einde, duidelijk genoeg. De geheele alinea luidt dan: prepositus prothonotarius pape theodoricus. Het eerste teeken van de volgende alinea geeft eenig bezwaar; doch wijl de daarop volgende groep zeer gemakkelijk is te lezen, nl. Wasnaer, en deze familienaam ons bekend is als Van Wassenaer, zoo kan het niet anders of dit teeken is een d, met een daaraan vastgehechte e, dus de Wassenaer. Het derde woord, urget, blijkt eene afkorting te zijn, eindigende op r, die daarboven staat geschreven; wij lezen urgetur. Hac sub tuba, met een verkortingsteeken boven de u van tuba, voor m of n, dus hac sub tumba. Het laatste woord dezer alinea is sterk verkort. Blijkens de r boven de eindsyllabe, eindigde het op ur; daar het woord een passive vorm is, moet het voor tur staan, en lezen wij rogitetur, en de geheele alinea de Wassenaer urgetur, hac sub tumba rogitetur. De vierde afdeeling begint met de hoofdletter C met eene daaraan gevoegde r. Cr. de verkorting voor Christus. In het begin van de volgende groep herkennen wij de d van de Wassenaer, met daaraan gevoegde e en het verkortingsteeken us, te zamen deus. Het volgende teeken is e met een schrap er boven, aangevende de samentrekking voor | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
est. etho, met eene streep boven de o, die m moet worden gelezen als in tumba, geeft et homo. Het teeken, hierachter geplaatst, schijnt een kommapunt te zijn. De eerste letter van den regel is c met het verkortingsteeken us, dus cus; maar wijl cus geen zin heeft, stel ik voor te lezen cur. decess, gevolgd door eene kleine t als verkortingsteeken boven aan het woord, duidt aan, dat het woord decessit luidt. ab is gemakkelijk te herkennen, beter dan het woord ano of avo, gevolgd door een vraagteeken, waardoor het duidelijk is, dat cus, hieraan voorafgaande, cur moet worden gelezen. De zinsnede kan men alzoo overschrijven: Christe deus est et homo: cur decessit ab avo? avo voor aevo. Het eerste teeken der vijfde afdeeling is de hoofdletter M; deze wordt gevolgd door het woord semel. Men leze Mille semel. Daarop volgt een teeken, een lijn met twee haken naar links gekeerd, gevolgd door eenige letters met twee verkortingsteekens, zonder moeite als quinque te herkennen. Het eerste teeken voor een s aannemende, leest men semel quinque Tusschen de twee volgende punten leest men bis ter x gelijk bis ter decem. Het laatste teeken van den regel is de c voor centum. Voor de laatste groep dezer alinea is eene lacune, eindigende met de verkorting que, waarvoor quin is in te vullen. De geheele alinea geeft dan: Mille semel semel quinque. bis ter decem. centum (quater) [want Dirk stierf in de 15de eeuw]. dies quinque. De aanvulling is zeker, wat den zin betreft, doch ik behoef wel niet te zeggen, dat men de uitgevallen woorden op verschillende manieren kan schrijven; zoo bijv. voor de drie teekens voor honderd, quater, quat met een verkortingsteeken; en dies kan ook als d met een verkortingsteeken zijn geschreven. De zin | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
blijft echter volkomen dezelfde; doch de vijfde Maart komt niet overeen met de opgave van Van Rijn. De laatste regel biedt voor mij enkele onoverkomelijke bezwaren aan. Het slot is gemakkelijk te lezen: det ut vite sibi dona. Hieruit blijkt, dat het voorafgaande moet rijmen op ona. Het aanvangswoord dezer alinea is marci en hangt met het voorgaande samen. Wat beteekent echter de pth die daarop volgt? Daar hieraan de opgave van jaar, dag en maand voorafgaat, zoo zou de groep pthnona, het uur kunnen beteekenen, b.v. hnona, hora nona. Wat in dat geval de pt beteekent, begrijp ik niet. Zou het pro tempore of pro tunc kunnen wezen? Op den zin heeft dit geen invloed. Thans kunnen wij het opschrift lezen:
Wij kunnen dit vers aldus vertalen: ‘De hooggeboren zoon van den Leidschen burchtgraaf, proost en protonotarius van den paus, Dirk van Wassenaer, ligt hier begraven onder dit grafteeken. Men vrage vrij: Christus, o Godmensch, waarom scheidde hij van den tijd? In het jaar een duizend, en vijf, en tweemaal driemaal tien, en viermaal honderd, vijf dagen in Maart, te negen ure? Opdat hij zich de gaven des (eeuwigen) levens verwerve’. Men verkrijgt dan als sterfdag van den overledene: 5 Maart 1465.
W. Pleyte. |
|