Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[Toespraak van de voorzitter J. ten Brink]Te 11 uren opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende Toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden!
Voor de honderd-één-en-twintigste maal wordt de jaarlijksche vergadering der Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde geopend met een hartelijken welkomsgroet van den Voorzitter. Vooral aan de Leden, die van elders komen, breng ik dien groet met dubbele dankbaarheid, daar zij door hunne opkomst in zoo grooten getale de beteekenis en de werkkracht onzer jaarlijksche vergadering aanmerkelijk verhoogen. Ook aan onze Leidsche medeleden breng ik denzelfden groet - en gaarne had ik daarbij een buitengewonen welkomsgroet gericht tot een onzer medeleden in het bestuur dezer Maatschappij, aan onzen hooggeschatten De Vries, die, hoewel aanvankelijk hersteld uit de hoogst ernstige ziekte, welke hem weken lang heeft gefolterd, zich nog niet in ons midden mag bevinden. Ik spreek, zonder eenigen twijfel, uit naam van al de hier aanwezige leden, zoo ik, bij een hartelijken gelukwensch met zijn herstel, de hoop durf koesteren, dat hij nog in lengte van jaren moge gespaard worden voor de Leidsche Universiteit, voor de wetenschap, voor het hem zoo dierbaar ‘Woordenboek’, voor zijne talrijke vrienden, voor zijn gezin! Het honderd-één-en-twintigste jaar van ons bestaan is | |
[pagina 8]
| |
vervlogen, en kenmerkte zich uit den aard der zaak niet door schokkende of tragische gebeurtenissen. Terwijl op staatkundig tooneel elders treffende dingen geschieden - terwijl een geheel volk in diepen rouw gedompeld bij felle winterkoû en sneeuw een hoogbejaarden Heldenkeizer naar zijne laatste rustplaats brengt; terwijl zijn opvolger, worstelend met eene sleepende, verraderlijke kwaal, uit hoog plichtgevoel van het zoele Zuiden naar het kille Charlottenburg snelt, en ieders medelijden maar ook een ieders bewondering verwerft, om weinige dagen geleden, na heldhaftig lijden, na eene regeering van enkele maanden, gelaten te sterven; - terwijl in ons vaderland de zegeningen eener met tijd en vlijt hervormde Grondwet zich openbaren in algemeene verkiezingen voor de Staten-Generaal; - zette de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde haar rustig bestaan zonder schokken voort. Toch bleef ook onzer Maatschappij haar eigenaardig lief en leed niet gespaard. De verloopen jaarkring kenmerkte zich door het verlies van dertien gewone leden en van één buitenlandsch lid. Onze Maatschappij heeft den dood te betreuren van Mr. L. Oldenhuis Gratama, den bekenden Drentschen rechtsgeleerde, den ijverigen volksvertegenwoordiger, die gedurende de zittingen der Tweede Kamer zich door zijne onvermoeide werkzaamheid en mildvloeiende welsprekendheid onderscheidde; - van den Rosendaalschen predikant H.W.T. Tydeman, die der Geschiedenis onzer Letteren uitnemende diensten bewees door de uitgaaf der briefwisseling van Mr. Willem Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman gedurende de jaren 1807 tot 1831; - van Mr. L.P.C. van den Bergh, den bescheiden en degelijken geleerde, den door en door bekwamen Rijks-archivaris, wiens beeld met zoo spre- | |
[pagina 9]
| |
kende trekken door onzen Fruin voor zijne medeleden der Koninklijke Academie van Wetenschappen werd geschilderd; - van den smaakvollen beoefenaar en begunstiger der Letteren, J.A.F.L. Baron van Heeckeren; - van den romanschrijver en kindervriend Jan Christoffel Gewin; - van Mr. Jacob Jan Leonard de Bruyn Kops, oud-referendaris bij het departement van finantiën, oud-hoogleeraar in de Staathuishoudkunde aan de Polytechnische school te Delft, sedert bijna twintig jaren afgevaardigde van het district Alkmaar voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, een man, die vooral door zijn handboek over de ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’, door de stichting van het tijdschrift: ‘De Economist’, zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt ten opzichte der wetenschappen van den Staat en van de Maatschappij; - van den Warmondschen hoogleeraar J.W.L. Smit; van twee Haarlemsche rechtsgeleerden, Mr. H. Gerlings Jz., en Mr. J.J. Enschedé; - van den Haagschen Letterkundige J.A. de Bergh, die voor zijne opstellen den sprekenden titel van: ‘Penkrassen’ had gekozen; - van Mr. Sebald Jean Everard Rau, bijna negentig jaren oud, den smaakvollen beoefenaar der classieke letteren, die Vergilius' ‘Aeneïs’ metrisch vertolkte, en van wien Geel placht te getuigen, dat hij ‘een streng grammaticus en teeder zanger’ was; - van Mr. M.G. van der Linde, den algemeen hooggewaardeerden Haagschen rechtsgeleerde, die als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zoovele jaren tot die ‘oude Garde’ behoorde, welke Thorbecke's vrijzinnige staatsleer trachtte te doen zegevieren in 's Lands vergaderzaal. - Reeds meende ik de lijst onzer dooden met dit twaalftal te kunnen sluiten, toen tien dagen geleden de treurmaar tot ons doordrong, dat Mr. Carel Vosmaer, uw aller vriend - ook de mijne sedert eene kwart eeuw - | |
[pagina 10]
| |
Montreux was ontslapen. Met buitengewonen weedom ontvangt onze Maatschappij het bericht van dit onherstelbaar verlies. Vosmaer's diep betreurenswaardig verscheiden laat eene leegte na, die niet aangevuld kan worden. Zijn arbeid was van drieërlei aard: wetenschappelijk, critisch-aesthetisch en scheppend. Wetenschappelijk heeft hij een uitstekenden naam verworven, niet het minst buiten ons vaderland, door zijn ‘Rembrandt Harmens van Rijn, sa vie et ses oevres’; door zijne ‘Verhandeling over Frans Hals’; door zijne ‘Hedendaagsche Schilders.’ Critisch-aesthetisch begon hij in 1856 met: ‘Eene studie over het Schoone en de Kunst’, in zuiver bespiegelenden trant geschreven, half Platonisch, half Hegeliaansch van inhoud. Later deze al te hooge vlucht naar het Ideale temperend, werd hij een bezadigd voorstander van het Grieksch ideaal der schoonheid naar de heldere empirische verklaring van Aristoteles. Zijne wekelijksche ‘Vlugmaren’ in den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ gaven gedurig de meest afdoende bewijzen van zijne steeds toenemende Helleensche stemming. Al de groote vraagstukken van Staat, Kerk, Kunst en Wetenschap trokken hem aan, en steeds bleek het, dat zijne geestkracht toenam, dat zijn oordeel dieper werd, dat zijne wereldbeschouwing in harmonie had gewonnen. Scheppend schonk hij aanvankelijk korte verhalen en korte gedichten in vrije metra; maar trad daarna plotseling te voorschijn met zijn ‘Londinias’ in Homerische hexameters - de onnavolgbare, humoristische reisbeschrijving, de meesterlijke schildering der Londensche avonturen van: ‘Het reizend viertal,
Donkergelokte Oïlmos, Neaules de ijlende snelvoet,
Porthmos de oudheidsvriend en de kunstdoorvorscher
Aloopex’ -
| |
[pagina 11]
| |
en verheugde hij ons eindelijk met zijn roman: ‘Amazone’, vrucht eener Italiaansche kunstreis, en met eene liefelijke idylle ‘Nanno’, opgesteld onder bescherming der Homerische Muzen. Scheppend, maar in geheel anderen zin, verwierf hij hoogen lof door zijne vertolking van Homerus. Wij hebben allen zijne ‘Ilias’ gelezen, het handschrift van zijne ‘Odyssee’ laat hij stervend na aan zijn vaderland. Mevrouw de Stael-Holstein heeft volkomen terecht gezegd, dat meesterlijke vertolkingen van meesterlijke uitheemsche scheppingen der Letterkunde een volk meer baten dan middelmatige oorspronkelijke werken. Nederland heeft dit tot zijn onschatbaar voordeel aan zijn Ten Kate, zijn Vosmaer en zijn Burgersdijk ervaren. Vosmaers's kunst in het hanteeren der ernstige dactylen, spondeën en trochaeën was even verrassend als het buitengewoon talent, dat hem in staat stelde met gelijke frischheid in vroolijke anapaesten, jamben of choriamben te schrijven. Gedragen op den vorstelijken maatslag der ‘Ilias’, moest zijn geest zich voortdurend vermeien in den statigen voetstap van den Muzen-aanvoerder Phoebus-Apollo. Hij droomde bij den klank van dubbelfluiten, tamboerijnen en cimbalen, en schreef zijne Helleensche metra met benijdenswaardige zoetheid en kracht. De groote beteekenis, het ongemeene van Vosmaer was, dat hij stond aan het hoofd der moderne Nederlandsche Renaissance, die tevens volkomen modern is in haar streven naar waarheid, die zich toelegt op wetenschappelijke juistheid in de voorstelling der bijzonderheden van het huiselijk en openbaar leven der Grieken. Het doel van Vosmaer's streven was eene nauwere vereeniging van wetenschap en kunst. Hij wilde de wetenschap adelen door de kunst, niet beletten, dat men taal en letteren als afzon- | |
[pagina 12]
| |
derlijke wetenschappen beoefende - juist het tegendeel! - Maar hij betreurde het, dat bij vele uitstekende, wetenschappelijke mannen de samensmelting van aesthesis en wetenschap wordt belemmerd, dat wetenschap en kunst op den duur gevaar loopen voorgoed van elkander te vervreemden. Met zijne vrienden van den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ roepen wij zijner schim het ‘Ave pia anima!’ toe. Van onze buitenlandsche leden overleed de heer Desiré Delcroix, in Noord-Nederland een goede bekende bij menig onzer, daar hij de Belgische regeering in den regel vertegenwoordigde op de in de laatste twintig jaren gehouden Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen; daar zijn in 1870 door de Belgische regeering bekroond drama: ‘Lena’ ook op Noord-Nederlandsche schouwburgen met bijval werd vertoond. Later werden nog twee zijner dramatische scheppingen bekroond: ‘Philippine van Vlaanderen’ en ‘Elisa’, het eerste in 1873, het tweede in 1876. Zijne novellen en zijne romans: ‘Geld of liefde, zedenroman’ (1855) en: ‘Morgend, middag en avond’ (1857) zijn benoorden den Moerdijk weinig bekend geworden. Gij verlangt van mij geen uitvoeriger verslag omtrent de verdiensten en de werken onzer gestorven medeleden, daar hunne ‘Levensberichten’, door de zorg van het Bestuur bijeenverzameld, in onze ‘Handelingen en Mededeelingen’ zullen verschijnen. Eerst dan zal het volkomen blijken welke belangrijke verliezen onze Maatschappij in het vervlogen jaar heeft geleden.Ga naar voetnoot1 Na deze herinnering aan onze dooden past het mij in | |
[pagina 13]
| |
de tweede plaats een heugelijk feit te gedenken. Ieder uwer, die op onze laatste jaarlijksche vergadering tegenwoordig was, zal het zich met levendig genoegen voor den geest roepen, dat, toen aan het eind der beraadslagingen het woord verleend werd aan ons medelid Jhr. Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, deze tot aller verrassing en blijdschap mededeelde, hoe hij besloten had zijn wijd en zijd beroemd Museum Catsianum in vollen eigendom af te staan aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Terecht toonde daarop onze De Vries, als Voorzitter, aan, dat de edelmoedigheid van een edelman als De Jonge van Ellemeet het bewijs leverde voor de stelling: er zijn in Nederland inderdaad nog beschermers der Vaderlandsche Letteren, die op den eernaam van Maecenas prijs stellen. En deze onze Zeeuwsche Maecenas heeft schitterend woord gehouden. Op Zaterdag, den 5den November 1887, noodigde de edelmoedige gever het tegenwoordig Bestuur dezer Maatschappij en de heeren hoofdambtenaren der Leidsche Universiteits-bibliotheek: Dr. W.N. du Rieu, Louis D. Petit en Dr. S.G. de Vries uit, om het Museum Catsianum uit zijne milde hand te ontvangen. De heer De Jonge van Ellemeet had zelf zijne schatten in de daartoe bestemde kasten onzer academische boekerij gerangschikt. Hij wilde bij het afscheid nemen van zijne sedert vijftig jaren met zooveel liefde verzamelde Catsiana, nog eenmaal het volle licht doen vallen op het merkwaardigste en ongemeenste. Met steeds klimmende belangstelling volgden wij zijne mededeelingen, toen hij op hoogst zeldzame drukken van Cats, waaronder vele unica, toen hij op niet minder zeldzame vertalingen van Cats' hoofdwerken wees, toen hij ons een kasboek toonde eigenhandig door Cats bijgehouden, waarin met de eigenaardige zor-g | |
[pagina 14]
| |
vuldigheid van den Raadpensionaris de kleinste huiselijke uitgaven, tot zelfs de duiten ‘voor darme luyden aan de deur’, waren opgeteekend. Niet minder boeide de milde schenker van zooveel schoons, toen hij ons een wonder van calligraphie uit de zeventiende eeuw toonde, het ridder-diploma door Karel I aan Cats bij zijne verheffing in den adelstand geschonken, maar nog verrassender was het gezicht der oorspronkelijke aquarellen door den beroemden kunstenaar A. van der Venne voor den uitgever van Cats' werken gewasschen; de teekeningen, naar welke de fraaie kopergravuren zijn gestoken, die de lezing van den uitvoerigen Zeeuwschen minne- en zedendichter zoo aantrekkelijk maken. Het zoude te veel van uwe aandacht gevorderd zijn, zoo ik bij deze gelegenheid in alle bijzonderheden ging verhalen, welke ongemeene rijkdommen in het aan ons geschonken Museum Catsianum zijn opeengehoopt. De heer de Jonge van Ellemeet heeft er met koninklijke vrijgevigheid voor gezorgd, dat belanghebbenden zich op de hoogte van zijn eenig geschenk kunnen stellen. Een catalogus van 118 bladzijden 40 is op zijne kosten gedrukt, en met ruime hand uitgedeeld aan openbare boekerijen, en aan vele letterkundigen, leden onzer Maatschappij. Eene zoodanige kostelijke gift is onzer Maatschappij - naar het mij schijnt - indien men het legaat van Dr. Eelco Verwijs en de verzameling van Tooneelstukken van Diederic van Leiden uitzondert - gedurende de honderdeen-en-twintig jaren van haar bestaan nog niet ten deel gevallen, als men let op de buitengewone talrijkheid der drukken en vertalingen, een schat die - voor zoover mij bekend is - in geene enkele boekerij te onzent of in den vreemde wordt aangetroffen. Gij zult het mij dus veroorloven nogmaals hulde te brengen aan onzen Zeeuw- | |
[pagina 15]
| |
schen Maecenas, en den diepgevoelden dank onzer Maatschappij hier andermaal openlijk uit te sprekenGa naar voetnoot1. Wat onze werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar betreft, wij hebben met de middelen, die ter onzer beschikking stonden, zooveel mogelijk ons best gedaan in den geest dezer maatschappij te arbeiden. Onze Maandelijksche Vergaderingen zijn geregeld gehouden naar het voorschrift der wet. Eene enkele maal moesten wij in het belang der zaak den datum der maandelijksche vergadering wijzigen. Verschillende wetenschappelijke voordrachten gaven aanleiding tot vruchtbare gedachtenwisseling, die gewoonlijk tot voldoening en leering der aanwezige leden strekten. Het verslag van onzen Secretaris zal u daaromtrent nadere bijzonderheden meedeelen. De Commissie voor Geschiedenis en Oudheidkunde heeft zich met buitengewonen ijver van hare taak gekweten. Van hare belangrijke werkzaamheden moge het verslag getuigen, dat u weldra zal worden meêgedeeld. De Commissie van Taal- en Letterkunde blijft hare krachten wijden aan redactie en uitgaaf van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde in naam van onze Maatschappij uitgegeven. Het zevende deel is voltooid, de eerste aflevering van het achtste zag het licht. De redactie poogt zooveel mogelijk met hulp van trouwe medewerkers door verscheidenheid van bijdragen zoowel ten voordeele der philologische als der historische wetenschap werkzaam te zijn. Een beleefd woord van aanbeveling tot mijne vakgenooten in het bijzonder, tot alle leden dezer Maatschappij in het gemeen, om zooveel mogelijk | |
[pagina 16]
| |
dit tijdschrift te steunen door abonnement en medewerking, mag ik te dezer plaatse niet ongesproken laten. Het tijdschrift, gesteund door eene bijdrage uit de kas der maatschappij, vertegenwoordigt een nationaal belang, dat in de eerste plaats dient gesteund te worden door samenwerking van al onze leden. Aan het eind van 1887 werden u de ‘Handelingen en Mededeelingen’ en een bundel ‘Levenschetsen (onzer) afgestorven medeleden’ toegezonden. Met den meesten ijver wordt er gearbeid aan het ‘Glossarium’ van ons Zuid-Nederlandsch lid Stallaert, - het Glossarium ter opheldering van verouderde rechtstermen en kunstwoorden uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden - voor rekening van ons wetenschappelijk Fonds gedrukt. Reeds zijn vijftig vellen afgedrukt, waardoor de geleerde auteur gekomen is tot het slot van zijn artikel ‘Erve’. Het schijnt mij der vermelding overwaardig, dat onze Secretaris Dr. A. Kluyver, ondanks de veelomvattende werkzaamheden van het secretariaat, steeds voortgaat met hoog te waardeeren welwillendheid den heer Stallaert bij te staan in de uiterst tijdroovende taak van de verbetering der drukproeven. Het is onnoodig hier bij te voegen, dat onze Secretaris zich ook in den loop van dit jaar hoogst verdienstelijk heeft gemaakt jegens onze Maatschappij. Bij de toezending van den beschrijvingsbrief voor deze jaarlijksche vergadering werd u eene mededeeling van het Bestuur gedaan. Reeds mochten wij het vorige jaar ons verheugen in de voltooiing van den wetenschappelijk ingerichten Catalogus onzer Bibliotheek, die ‘post varios casus et tot discrimina rerum’ eindelijk een feit was geworden. Daarmeê kon echter het veel omvattend werk der catalogiseering van onze boekerij - den grootsten | |
[pagina 17]
| |
schat onzer Maatschappij -, nog niet voor afgesloten worden verklaard, hoe wenschelijk overigens uit finantiëel oogpunt. Een Alphabetische Catalogus tevens Register op den wetenschappelijk ingerichten Catalogus, zou alleen den vollen eisch kunnen bevredigen van hen, die onmiddellijk zonder tijdsverlies wilden weten, of het een of ander geschrift in onze bibliotheek te vinden ware. Gij weet, dat ook aan dezen eisch is voldaan door de volhardende vlijt en ongemeene werkkracht van ons medelid Louis D. Petit. Aan hem de eer ons allen aan zich verplicht te hebben door dit groote werk, aan hem de eer zich op nieuw verdienstelijk gemaakt te hebben jegens onze Maatschappij. Het u toegezonden ‘Bericht’ ontslaat mij van de taak, om in bijzonderheden aan te toonen, hoezeer deze Alphabetische Catalogus zal voldoen aan de allerhoogste eischen. Ik mag evenwel in het voorbijgaan herinneren, dat aan ieder thans de gelegenheid zal worden gegeven met één oogopslag na te gaan of het werk, dat men zoekt, in onze boekerij voorhanden is - eene besparing van tijd en moeite, die niet op te hoogen prijs kan worden geschat. Ik noemde daareven onze Bibliotheek den grootsten schat onzer Maatschappij. Daarom is het niet alleen een heugelijk feit, dat de geheele voltooiing van den grooten Catalogus door een alphabetisch Register eerlang in het vooruitzicht kan worden gesteld, maar het is in nog veel hoogere mate een heuglijk feit, dat de groote geldelijke offers, door ons gedurende zoovele jaren in het belang van den Catalogus gebracht, eindelijk niet meer zullen gevorderd worden. Onze Maatschappij wint daardoor in finantiëele kracht, die dan in de eerste plaats zal moeten worden gebruikt ter aanvulling en uitbreiding der Bibliotheek - een plicht, | |
[pagina 18]
| |
die door droeve noodzakelijkheid in de laatste jaren moest worden verwaarloosd. Men versta mij wel. Ik bedoel hiermee geenszins te zeggen, dat onze Boekerij onveranderd in denzelfden staat bleef. Integendeel. Jaarlijks werden enkele werken aangekocht, jaarlijks vloeiden ons geschenken toe van leden en niet-leden. Wat er in dit jaar ontvangen en aangekocht is, zal het verslag van den Bibliothecaris u berichten. Bijzonder veel genoegen doet het mij u te kunnen melden, dat de verzameling onzer Handschriften, reeds vrij aanzienlijk, ook dit jaar is toegenomen door geschenken. In de eerste plaats ontvingen wij van ons hooggeschat bestuurslid M. de Vries een viertal bladen perkament uit het laatst der veertiende eeuw, in twee kolommen van veertig regels, zijnde een fragment uit de tweede vertaling van den Roman van de Rose; omstreeks 1825 gevonden door Dr. A. de Vries te Haarlem, en afgedrukt door Clarisse in ‘de Jagers Taalkundig Magazijn’ (1840), en door Dr. Eelco Verwijs in zijn uitgaaf van ‘Die Rose van Heinric van Aken’ (1868). Mocht dit voorbeeld van onzen De Vries navolging vinden, mocht ieder bezitter van handschriften, zelfs van de kleinste fragmenten, 't zij uit de Middeleeuwen of uit de Zeventiende eeuw, met hem van oordeel zijn, dat het ‘raadzaam is, de fragmenten van onze middeleeuwsche gedichten, die van tijd tot tijd worden ontdekt, in eene algemeene bewaarplaats bijeen te brengen, waar zij veilig geborgen zijn, en te allen tijde door den beoefenaar der Letterkunde kunnen geraadpleegd worden’Ga naar voetnoot1. Verder werd ons door den Heer Lyclama à Nyeholt | |
[pagina 19]
| |
een handschrift geschonken van 1618, behelzende ‘Twee spelen van sinnen, gemaeckt uit de wercken der Apostelen. I. Van de Steeninghe van Sinte Stephen. II Van de bekeringe van Sinte Paulus’ - en stond de hoogleeraar D. Bierens de Haan ons een manuscript af onder den titel: ‘Horoscopen van Prins Willem III en andere leden van het huis van Oranje, astronomische berekeningen. Met een brief van Joh. de Meter aan Vigelinus, Mei 1685.’ Dit alles is zeer verblijdend en strekt den milden gevers tot hooge eer. Evenwel, het zij mij vergund hier nog een kort woord bij te voegen. Ik noemde onze Bibliotheek den grootsten schat onzer Maatschappij. Inderdaad ik geloof zelfs, dat, zoo ooit aan de noodzakelijkheid van het voortbestaan der Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde mocht getwijfeld worden, het aanwezig zijn van dezen stoffelijken rijkdom ons verder leven en onzen verderen arbeid gebiedend zou voorschrijven. Ik ontken niet, dat onze Maatschappij gedurende de laatste jaren zich aanvankelijk in een nieuwen bloei mag verheugen. Onze De Vries zeide het ons in de vorige jaarlijksche vergadering. Maar ik meen toch, dat er tusschen onze Maatschappij en zekere veldwinnende begrippen onzer dagen stof tot strijd is gelegen. Onze tijd schijnt niet bijzonder letterkundig gestemd. De belangstelling der beschaafde geesten uit zich niet meer met denzelfden ijver als weleer, wanneer er letterkundige onderwerpen worden aangeroerd. Er schuilen niet meer zooveel letterkundige denkbeelden in de lucht, als in de dagen onzer vaderen, die deze Maatschappij hebben gesticht, als in de lustra van 1830 tot 1850, toen elk nieuw uitgekomen kunstwerk in proza of poëzie eene groote gebeurtenis was. Men zoekt het kunstgenot thans | |
[pagina 20]
| |
minder in de Letteren, meer in het luisteren naar de taal der oppermachtige Toonkunst, die dagelijks tot aller ooren spreekt. Het klavier en de snelwieler schijnen in de Nederlandsche huisgezinnen hooger gewaardeerd dan de roman of het drama. Het duldt geene tegenspraak - de wind blaast in onze dagen niet uit den letterkundigen hoek. Wel verre van mij daardoor te laten ontmoedigen, schijnt het mij, dat deze tijdelijke ongunst der Letteren ten deel gevallen leiden moet tot eene gelukkige terugwerking in haar voordeel. Het is de taak onzer Maatschappij met onversaagden moed de banier der Letterkunde hoog te houden! Mocht de onverschilligheid groeien, het is onze plicht een aaneengesloten phalanx te vormen, en te strijden voor de eer onzer nationale Letteren! Men heeft dikwijls beweerd, dat de fijnste vrucht der geestbeschaving van eenig volk aangetroffen wordt in hare Litteratuur. Het is niet te wederleggen, dat bij den hoogsten staatkundigen en stoffelijken bloei der natiën zich steeds een gelijktijdige bloei der Letteren heeft vertoond, dat bij het ten val neigen van een volk de stem der dichters verstomt. Het letterkundig leven is in menig opzicht het hoogste leven. De verhevenste aandoeningen van den geest hebben om zich te uiten een letterkundigen vorm noodig - de Godsdienst jubelt in Psalmen, de Vaderlandsliefde in nationale Hymnen, de Gerechtigheid spreekt in de pleitrede, de Wetenschap in het Betoog; al de edelste uitingen van de ziel getuigen in het Lied, in het Epos, in den Roman, in het Drama. Tijdelijk gemis van waardeering leidt dikwerf tot hoogere ontwikkeling van het letterkundig leven. Eene Maatschappij, als de onze, zou zelfs tegenover volledige miskenning van haar doel eenvoudig te wijzen hebben op den stoffelijken | |
[pagina 21]
| |
schat - zooeven aangeduid - op onze Boekerij. Eene stoffelijke bezitting boezemt zelfs onverschilligen meestal eerbied in. Wat ons ontvalle, dit paladium kan men ons niet ontnemen! Dit paladium zal voortdurend aan toekomstige geslachten toonen, wat wij hebben verzameld ter eere onzer nationale en van vreemde Letteren. Juist daarom schijnt het mij op den weg onzer Maatschappij te liggen, om in de toekomst zooveel mogelijk te doen tot uitbreiding en verrijking onzer boekerij. Eene bezitting als deze legt verplichtingen op. De schatten van wetenschap en kunst in handschriften en boeken besloten, stichten een onberekenbaar nut, komen aan duizenden ten goede. Moge onze Maatschappij, diep doordrongen van deze waarheid, in de toekomst al hare krachten aanwenden tot verrijking en volmaking harer kostbare Bibliotheek! En hiermede verklaar ik onze gewone jaarlijksche vergadering geopend te hebben! |
|