Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
I.Nadat de Voorzitter zijne rede heeft geeindigd, neemt de heer Campbell het woord, en richt namens de Vergadering tot hem het verzoek, zijne toespraak voor de Handelingen te willen afstaan. De Voorzitter verklaart zich hiertoe gaarne bereid.
Volgens het voorschrift der Wet, leest nu de Secretaris, Dr. A. Kluyver, het volgende: | |
Verslag van de Lotgevallen der Maatschappij, gedurende het jaar 1887-1888.MM. HH.
Gevolg gevende aan een voorschrift der Wet, heb ik de eer eenige oogenblikken van Uwe gewaardeerde aandacht te vragen voor het beknopt verslag van de lotgevallen der Maatschappij in het afgeloopen jaar. Met 1 October 1887 trad Dr. J.J. Prins af als Bestuurslid en in diens plaats werd in de vorige Algemeene Vergadering gekozen Dr. J.G.R. Acquoy, die bereidwillig aan het verlangen zijner medeleden gehoor gaf. In de bijeenkomst van October werd het Voorzitterschap opgedragen aan Dr. J. Ten Brink, die zich zijne benoeming evenzeer liet welgevallen. Als Lid der Taalkundige Commissie werd herkozen Dr. P.J. Cosijn, en in de Historische Commissie werd door Dr. J.G.R. Acquoy zitting | |
[pagina 23]
| |
genomen. Later nam de heer Cosijn zijn ontslag, en werd vervangen door den Secretaris der Maatschappij. Sedert de vorige Algemeene Vergadering zijn 15 Binnenlandsche Leden door den dood weggenomen: Mr. L. Oldenhuis Gratama te Assen, (Lid sinds 1859). H.W.T. Tijdeman te Rozendaal, N.-B., (1867). Mr. L.Ph.C. Van den Bergh te 's-Gravenhage, (1833). J.A.F.L. Baron Van Heeckeren te Maastricht, (1870). J. Ch. Gewin te Delden, (1879). Mr. J.L. De Bruyn Kops te 's-Gravenhage, (1851). J.W.L. Smit te Warmond, (1860). J.A. De Bergh te 's-Gravenhage, (1880). Mr. H. Gerlings Cz., te Haarlem, (1873). Mr. S.J.E. Rau te Lent, (1831). Mr. C. Vosmaer te 's-Gravenhage, (1861). Mr. G.M. Van der Linden te 's-Gravenhage, (1865). Mr J.J. Enschedé te Haarlem, (1856). P.N. Van Kampen te Amsterdam, (1877). Mr. A.J. Duymaer van Twist te Deventer, (1852). Onder de Buitenlandsche leden verloor de Maatschappij den heer Désiré Delcroix. Levensberichten der overledenen zullen in het Jaarboek der Maatschappij worden opgenomen. Het aantal leden is nagenoeg onveranderd gebleven, doordat allen, die het vorige jaar zijn gekozen, hunne benoeming hebben aanvaard. Omtrent de voordrachten in de Maandelijksche Vergaderingen heb ik de eer U het volgende mede te deelen. De Voorzitter verplichtte zijne medeleden meer dan eens door bijdragen uit de geschiedenis der letteren. In de bijeenkomst van October vond ZHG. daartoe aanleiding in eene voordracht, door Jhr. Mr. N. De Pauw gehouden in eene der zittingen van de Koninklijke Vlaam- | |
[pagina 24]
| |
sche AcademieGa naar voetnoot1 De Zuidnederlandsche geleerde had getracht eene reeds oude stelling nogmaals te verdedigen, dat nl. het woord Madoc in etymologisch verband zou staan met den naam Malegijs, en dat er mitsdien reden was om de Malegijs-fragmenten en den Reinaert voor werken van een zelfden dichter te houden, op grond van den welbekenden beginregel van Willem's dierenfabel: ‘Willem die van Madoc maecte’. Het daartoe strekkend betoog werd door den spreker ten nauwste onderzocht en niet genoegzaam bevonden, waarbij de vergadering gereedelijk hare instemming betuigde. In Januari besprak de heer Ten Brink een zeldzaam boekje, getiteld De Haagsche Robinson, en in 't midden der vorige eeuw gedruktGa naar voetnoot2. Het is de roman van een schelm, wiens avontuurlijke geest niet gerust kan zijn voordat hij alle werelddeelen heeft doorkruist. Aan het verslag van de merkwaardige gevallen, in dit boek medegedeeld, verbond de spreker een beknopt overzicht van de voornaamste Robinsonnaden uit vroeger en later tijd, beginnende met zwerftochten van Ulisses en eindigende met de wonderreizen van Verne. Meer in 't bijzonder werd uitgeweid over De Foe en dien talrijke navolgers. Nogmaals voerde de heer Ten Brink het woord in de vergadering van April; de dissertatie van Dr. G. von Westenholz, Die Griseldis-sage in der Literaturgeschichte, gaf ZHG. aanleiding om het vraagstuk van de afkomst dier sage nogmaals te overwegen, inzonderheid om de gissing te weerleggen, dat Boccaccio de stof zijner 100ste novelle zou hebben ontleend aan Le Lai du Freisne van Marie de France. Waarschijnlijk heeft hij zich geriefd met een Italiaansch volksverhaal. | |
[pagina 25]
| |
De heer De Vries vestigde de aandacht zijner medeleden op een nieuw fragment van het gedicht Van ons Heren wonden. De tekst is leerzaam voor hem die wil beoordeelen, in hoeverre men gerechtigd is tot het emendeeren der Middelnederlandsche handschriften. Dat, waarvan Verwijs zich voor zijne uitgave kon bedienen, was zóó slecht, dat een aantal verbeteringen noodig waren daaronder zeer stoute. De heer De Vries verklaart, dat de lezingen van dit nieuwe fragment die emendaties niet onmiddellijk bevestigen, maar ook evenmin het recht geven ze te verwerpen. Immers op een aantal plaatsen, waarvan de ware lezing boven allen twijfel verheven is, heeft dit fragment zulke dwaze fouten, dat aan het stuk in zijn geheel geen gezag mag worden toegekend ter beslissing van de onzekerheden in het oudere handschrift. De heer Kern gaf verslag van een werk van Carl Penka, Origines Ariacae, waarin betoogd wordt dat de Indogermanen uit Scandinavië moeten afkomstig zijn. Die bewering steunt op eene andere, even onbewijsbaar, dat nl. de oorspronkelijke Indogermanen blond haar en blauwe oogen hebben gehad, en deze stelling is voortgevloeid uit een derde, even slecht gegrond als de beide eerstgenoemde, dat het vaderland der Indogermanen in Europa moet worden gezocht, t.w. omdat zij daar tegenwoordig talrijker zijn dan in Azië. In bijzonderheden werd aangetoond, dat het den schrijver alleen mogelijk was tot eene uitkomst te geraken, door van het weinige dat inderdaad gegeven is een onverantwoordelijk gebruik te maken, en door tallooze omstandigheden die wij niet kennen, maar wier kennis voor de oplossing van het vraagstuk noodig is, geheel buiten rekening te laten. De heer Fockema Andreae behandelde een onderwerp uit de Germaansche rechtsgeschiedenis, den achteruitgang | |
[pagina 26]
| |
van het eigenlijke volksgerecht, inzonderheid hier te lande. Zoowel het regeeringsbeleid der Frankische Koningen als de ontwikkeling der maatschappij in 't algemeen waren oorzaak, dat het onmiddellijk aandeel des volks in de rechtspraak moest afnemen. Het getal zittingen waar men verplicht was te verschijnen, moest gestadig worden verminderd, want de oplossing der rechtsquaestiën werd den ongeleerde toch te moeilijk, en de noodzakelijkheid van rechtskundigen bijstand steeds dringender. Ten tijde dat de volksgerechten werden afgeschaft, waren zij geheel ontaard en gaven zij onophoudelijk aanleiding tot ergerlijke misbruiken. De bijzonderheden van dien achteruitgang in de verschillende gewesten werden met groote belangstelling vernomen. In de bijeenkomst van October deed de heer A. Van Eck mededeeling van eene door hem gehouden voordracht te Amsterdam, in eene der zittingen van de tweede afdeeling van het jongste Taal- en Letterkundig Congres. Die voordracht betrof het beheer der oude notarieele akten, een onderwerp, dat reeds in het vorige jaar tot uitvoerige besprekingen aanleiding had gegeven. Het opstel is afgedrukt in het Weekblad voor Notarisambt en Registratie, N0. 928. Hiermede heb ik de eer U dank te zeggen voor Uwe welwillende aandacht. |