Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Levensbericht van Willem Theodorus van Griethuysen.Vereerd met de uitnoodiging om een woord ter herinnering van het afgestorven lid der Maatschappij van Letterkunde te Leiden W. Th. Van Griethuysen te stellen, zou ik die taak niet hebben aanvaard, wanneeer ik gebonden ware geweest aan den eisch om hem uitsluitend te schetsen in zijn beteekenis voor de vaderlandsche letterkunde en hare geschiedenis. Immers, al was hij de eer der benoeming tot lid dier Maatschappij, hem in 1875 te beurt gevallen, zeker niet minder waard dan menig ander, op dat gebied lag toch zijn voornaamste verdienste niet. Wat hij geschreven - of liever, in druk uitgegeven - heeft, bepaalt zich bij een aantal reisschetsen, ten deele reeds elders geplaatst, onder den titel: Uit den vreemde in 1865 te Rotterdam bij Wijt en Zonen in het licht gegeven, terwijl de daarin voorkomende gedichten, voor een deel vertalingen, met eenige anderen vermeerderd, onder den naam Veldbloemen in 1871 bij dezelfde uitgevers verschenen. Een bundeltje gedichten: In het gebergte kwam in | |
[pagina 14]
| |
1875 bij Nijgh en Van Ditmar uit, en ‘als geschenk van schrijver en drukker, ten voordeele van het Nederl. Zendelinggenootschap’ een twaalftal dichtstukjes: Uit het leven, bij gebr. Tuinzing in 1884. Daarbij komen eenige min of meer uitvoerige opstellen in verschillende jaarboekjes, tijdschriften en weekbladen verspreid, enkele voorlezingen en toespraken, bij onderscheidene gelegenheden gehouden. 't Geheel vormt een stapeltje van zeer bescheiden omvang. De volledige verzameling, niet zonder moeite bijeen te brengen, zou wellicht een matig boekdeel vullen. Nu kan zonder twijfel zelfs ‘een klein octavodeeltje’ den tempel der onsterfelijkheid openen. Maar Van Griethuysen zelf zou de laatste zijn geweest, om voor zijn pennevruchten den hoogen prijs der onsterfelijkheid te eischen. De tijd zijner langzame herstelling uit een zware ziekte, waarin alle inspannende arbeid streng verboden was, gaf (volgens het voorbericht) aanleiding tot het verzamelen van zijn reisschetsen. Overigens is het meeste het uitvloeisel van de behoeften van het oogenblik, wanneer hij, te midden van drukke ambtsbezigheden, tot spreken geroepen werd, of het weergeven van zijne indrukken met het oog op vragen en gebeurtenissen van den dag; altijd was het de uitdrukking van wat er omging in zijn hoofd en hart. Zonder zich bepaald ‘als stichtlijk aan te melden’ ademt alles een gezonden godsdienstigen geest en staat het in dienst van het schoone, in allerlei vorm en op allerlei gebied hoog door hem gewaardeerd, maar naar zijn innige overtuiging onafscheidelijk verbonden aan wat hem waar en goed was. Wat hij schreef was goed gedacht, helder gesteld, aangenaam van vorm, zuiver van taal, practisch van strekking, getuigend van velerlei kennis en van hartelijke belangstelling in den mensch. Dat zijn geenszins verwerpelijke verdiensten, en wanneer | |
[pagina 15]
| |
er, nevens enkele Zondagskinderen - genieën van den eersten rang - ook nog plaats is voor geesten van bescheidener gaven, die met hun talenten tot nut en genoegen eener breede schare van lezers en hoorders hebben gearbeid, dan mag ook de naam van W. Th. Van Griethuysen met eere en met dankbaarheid worden genoemd. Toch - 't is reeds gezegd - op het gebied der letterkunde lag zijn voornaamste verdienste niet. Wat vooral mag doen verwachten, dat zijn levensschets door velen met belangstelling zal worden ontvangen, is zijn persoonlijkheid. Van Griethuysen was een zeer populair man, die in tal van betrekkingen met tal van personen in aanraking is gekomen, die zich in allerlei zeer uiteenloopende kringen met groote gemakkelijkheid bewoog, en bij ieder die hem kende een aangenamen indruk achterliet. 't Zij mij vergund, in enkele trekken zijn werkzaamheid - dat is, zijn beeld - te schetsen. 't Is een weemoedig genoegen, het te mogen doen, nu een ander, ouder vriend redenen had om een taak, die hem anders boven allen toekwam, ditmaal niet op zich te nemen. Weemoedig is zulk een taak zeker ten opzichte van een vriend, met wien men jaren lang menig gelukkig uur heeft doorleefd, aan wien men zich innig verbonden gevoelde, van wiens trouwen, veelzijdigen arbeid nog zooveel mocht worden verwacht. Maar een genoegen is het toch ook, zich als van zelf weêr het beeld voor den geest te roepen van den welwillenden, deelnemenden, altijd hulpvaardigen vriend van velen, die zooveel kon doen, maar ook zooveel wilde doen en wat hij deed, zoo goed wist te doen; wiens onverwacht heengaan in menig kring een leegte achterliet, niet gemakkelijk weêr aangevuld. Daar zijn er velen, die hem missen en bepaaldelijk in de stad zijner | |
[pagina 16]
| |
inwoning kon 't gezegd worden: ‘wij kunnen ons Rotterdam haast niet voorstellen zonder Van Griethuysen.’
In weinig woorden is zijn uitwendige levensgeschiedenis te verhalen. Den 24sten Maart 1824 geboren in het Overijselsche stadje Hasselt, waar zijn vader predikant was, werd hij reeds vroeg tot het predikambt bestemd. 't Was în den tijd, toen de predikantszonen nog in den regel de voetstappen hunner vaders drukten. Ook zijn oudere broeder had dezelfde betrekking gekozenGa naar voetnoot1. Op de destijds zeer gunstig bekende school (tevens kostschool) van den Heer Soeters ontving hij het gewone onderwijs en de degelijke Hasseltsche predikant Bruna leidde hem in tot de kennis der klassieke talen en letterkunde. Aldus voorbereid vertrok hij naar de Utrechtsche hoogeschool. Dat hij bij zijn medestudenten ‘gezien’ was, bleek uit de honores, hem opgedragen. Ook werd niet verzuimd te bouwen op de solide grondslagen, in Hasselt gelegd. 't Was ook toen een tijd, waarin de aankomende theoloog, als hij niet werktuigelijk het systeem zijner leermeesters wilde overnemen, tot nadenken, onderzoek, strijd werd gedwongen. Daar was leven, beweging, gisting. De Groninger godgeleerden waren in de volle kracht hunner werkzaamheid, warme sympathie en krachtigen tegenstand wekkend; de Tubinger school begon in ons vaderland bekend te worden; Opzoomer kwam in Utrecht en werd er met hooge belangstelling gehoord, Scholten werd er | |
[pagina 17]
| |
gretig gelezen, de jonge Van der Hoeven sprak er nog van den kansel der Remonstrantsche kerk zijn bezield en bezielend woord. Ook op staatkundig en maatschappelijk gebied braken nieuwe denkbeelden door. Daar won Van Griethuysen zich een overtuiging, waaraan hij sedert in hoofdzaak getrouw bleef, al werd zij in den loop der jaren door voortdurende, nauwgezette studie in menig opzicht gewijzigd. De jeugdige proponent, in het voorjaar van 1848 als zoodanig bevorderd, behoefde niet lang op een beroep te wachten. Reeds den 12den Nov. van het zelfde jaar deed hij zijne intrede te Bunnik en Vechten, en op de onder die gemeente behoorende ridderhofstad Rijnouwen vond hij in Mejonkvrouwe P.J. Strick van Linschoten een gezellinne voor zijn leven. In 1853 verwisselde hij Bunnik voor Waddingsveen, vanwaar hij in 1858 naar Harlingen vertrok. Den 19den Febr. 1860 werd hij bevestigd te Rotterdam. In die stad zoo vol krachtig leven, destijds vooral het tooneel eener rustelooze, soms misschien overspannen werkzaamheid, heeft hij zes en twintig jaar gearbeid, onvermoeid, onverzwakt, totdat de dood hem in den nacht van 25 op 26 Maart 1886, den dag na zijn 62ste verjaring, wegnam. 't Was in zoover een eenvoudig leven, zonder aangrijpende gebeurtenissen, voor 't uitwendige gelijk aan den breeden, kalmen stroom, waarbij hij in een zijner gedichten den mannelijken leeftijd vergelijkt. In menig opzicht was 't ook een voorspoedig leven. Eervol was zijn kerkelijke loopbaan en geldzorgen hebben hem nooit gekweld en gekneld. Aan zijn liefde voor kunst, voor letterkunde, voor liefhebberijstudie kon hij ruimschoots bevrediging schenken, zonder schade voor zijn hulpvaardigheid. En reizen - dit genot voor den man van kennis en smaak, met zijn open oog voor de heerlijkheden der natuur en | |
[pagina 18]
| |
voor de wonderen, door den menschelijken geest gewrocht - reizen kon hij naar de begeerte zijns harten, in de weken van rust, hem te midden zijner velerlei bezigheden vergund. Veel heeft hij van het leven genoten en hij heeft het dankbaar genoten. En had ook hij zijn strijd, zijn gemis, zijn verdriet, hij mocht er in een vertrouwelijk oogenblik een goed vriend met een enkel woord van spreken, de man, die in aller leed en blijdschap zoo hartelijk deelde, heeft allerminst zijn vrienden met zijn klachten, bezwaren, grieven, onvervulde wenschen vervolgd. Wie heeft hem anders dan blijmoedig, opgewekt, gelijkmatig van humeur gezien? Wie anders, dan met zijn gansche hart bij den persoon, met wien hij in gezelschap was, bij de zaak, die op dat oogenblik aan de orde was?
Maar was een leven als dat van Van Griethuysen voor 't uitwendige eenvoudig, toch was het aan afwisseling rijk. Volgden wij hem ook maar een enkelen dag, 't zou de stof kunnen leveren tot een voor de kennis van de kerkelijke en maatschappelijke toestanden geenszins onbelangrijk tafereel, onder het opschrift: Een dag uit het leven van een stadspredikant. Predikant was Van Griethuysen in de eerste plaats; hij was 't met hart en ziel en hij is het gebleven, al mocht, vooral in de laatste jaren, de verzoeking wel eens groot geweest kunnen zijn om een bediening neer te leggen, waaraan hij althans niet door geldelijke banden was gebonden. 't Is echter hier de plaats niet, hem in die betrekking te schetsen, hoewel het zeker zijn belang zou kunnen hebben, een eigenaardig en naar het schijnt afgesloten tijdperk uit de geschiedenis der Ned. Hervormde Kerk aldus aan de teekening van het beeld van een harer dienaren te ver- | |
[pagina 19]
| |
binden. Daar is heel wat gebeurd en heel wat veranderd sedert 1848! Hier zij 't alleen herinnerd: hij was predikant, omdat hij - 't zij men dat als een lof, of als een blaam wil laten gelden - 't ook als letterkundige was Hij was 't in dien zin, dat hij in zijn geschriften, voorlezingen, gedichten, de belangen die hem het naast aan het hart gingen, nooit uit het oog verloor, en ieder gebied, waarop hij zich bewoog, uit een godsdienstig oogpunt beschouwde, gelijk hij als smaakvol en veelzijdig ontwikkeld man bij zijne prediking, (waarvan slechts een paar proeven in het licht verschenen) het ‘alles is het uwe’ in toepassing wist te brengen. De Rotterdamsche predikant heeft een druk leven. Het vroege morgenuur is zijn rustuur, wanneer hij ten minste niet genoodzaakt is te catechiseeren voordat de schooluren beginnen. Omstreeks halfnegen is 't spreekuur, als alle man, die benauwd is, en alle man, die een schuldeischer heeft, en alle man, wiens ziele bitterlijk bedroefd is, tot hem vergaderen. Van Griethuysen, altijd vroeg bij de hand, bracht die rustige oogenbiikken gaarne door in den tuin zijner woning, op een der schoonste en levendigste punten van Rotterdam aan de Oosterkade uitkomende. 't Was hem een genot, het heerlijk spel van licht en wolken gade te slaan en de breede, statige rivier en den menschenstroom, reeds in den vroegen morgen voorbijbruisend op den weg naar werkplaats of stoomboot en station. Daar had hij zijn bloemen, en bloemen had hij lief, gelijk hij zoo veel van hun wondervollen bouw, hun aantrekkelijke eigenaardigheden wist. Meer dan ééne diepgevoelde bladzijde uit zijn geschriften getuigt er van, ook het laatste opstel, dat van hem het licht zag. Daar is een kleine geschiedenis aan verbonden, die hem teekent. Een der leesavonden in het Dep. tot Nut van 't Al- | |
[pagina 20]
| |
gemeen was, als naar gewoonte, ter beschikking van de Maatschappij van Tuinbouw. Daar zou een bekend tuinbouwkundige optreden, maar zeer kort te voren komt het bericht, dat de spreker ongesteld is en waarschijnlijk verhinderd zal wezen. Wat nu? De lezing afzeggen? Dat nooit. Daartoe had Van Griethuysen het Nut, sedert jaren met groote ingenomenheid als Bestuurslid gediend, veel te lief en als iemand in verlegenheid was, dan wist hij altijd wel raad en dan had hij altijd wel wat in hoofd of portefeuille. Ditmaal moest het iets uit de plantenwereld zijn. Hij gaat naar de serres der Diergaarde, terecht om haar rijken plantenschat beroemd en waar hij geenszins een vreemdeling is. Hij ziet er en zoekt er en raadpleegt den hortulanus en vindt er de stof voor een lezing over de orchideën. 't Was niet noodig geweest. De spreker, gelukkig hersteld, vervulde zelf zijn taak en Van Griethuysen stond de schets van zijn opstel, natuurlijk aanmerkelijk gewijzigd, aan de Rotterdamsche Kerkbode van 13 Febr. 1886 af. Dit eenvoudig verhaal kenmerkt den man, altijd bereid om te helpen, altijd klaar om te helpen. ‘Altijd bereid en altijd klaar’, dat gold bij hem in allerlei opzichten. Na de korte huiselijke godsdienstoefening en het ontbijt is het spreekuur geslagen en de huisschel laat zich niet wachten. Daar is een verzoek, om bij een zieke te komen - daar is een vrouw, die een kind ter catechisatie wil hebben (zoo iets vraagt altijd de vrouw) - daar is een ander (ook een vrouw) die komt hooren, of haar jongen of haar meisje ‘'t college’ wel bijwoont - daar is iemand, die een twist wenscht te zien bijgelegd - daar is iemand, die gemoedsbezwaren heeft - daar is iemand, die een zaakje wil beginnen - daar is iemand, die raad vraagt - daar is iemand, die werk zoekt - | |
[pagina 21]
| |
daar is iemand, die een reispenning noodig heeft - daar is een ontslagen gevangene, die voortgeholpen wil worden - daar is iemand, die loten wil plaatsen voor een liefdadig doel - daar is een vreemdeling, die een collectereis doet - daar is een zeeman, die afscheid komt nemen - daar is een reizend beeldhouwer of calligraaf, die een werkstuk te koop biedt - daar is een kunstkooper, die zaken wil doen - daar komen er ook, die min of meer behendig afzetterij en oplichting willen beproeven. 't Is iederen dag de oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft. Wat van een predikant al niet verlangd wordt, is ongeloofelijk! En Van Griethuysen, helder van hoofd, practisch van zin, wist meestal raad, had dikwijls hulp. Inmiddels vult zich de catechiseerkamer en eenige uren worden aan het godsdienstonderwijs gewijd. Straks begint de wandeling door de stad. De gewone herderlijke bezoeken worden gebracht - zij zijn van allerlei aard - bovendien wordt een patroon voor dezen werkelooze opgespoord, hulp voor dien hulpbehoevende gezocht. Er zijn zeer verschillende belangen te behartigen, er zijn inlichtingen in te winnen, bezwaren uit den weg te ruimen. Merkwaardige, vaak diep tragische, niet zelden ook uitermate comische ontmoetingen zouden er te verhalen zijn, in woningen van ellende, in holen van ontucht, ook in de cellulaire gevangenis, door Van Griethuysen als lid van 't Bestuur van 't Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen ijverig bezocht. Daar zouden treffende beelden zijn te schetsen uit het volksleven, ook uit dat der hoogere standen, al zijn de vormen daar minder scherp. Meestal is er in den middag wel een vergadering, niet zelden is er meer dan een. Rotterdam mocht bogen op menig instelling ten algemeenen nutte, hetzij zelfstandig, hetzij als onderdeel eener over het geheele land ver- | |
[pagina 22]
| |
breide Vereeniging. Aan tal van Besturen nam Van Griethuysen deel. Veelomvattend was zijn werkzaamheid, niet enkel op bepaald godsdienstig of philanthropisch gebied, maar overal, waar voor volksontwikkeling, wetenschap of kunst iets goeds werd beproefd. En voor iedere zaak, die hij steunde, was hij een krachtige steun. Wie miste hem ooit op een vergadering? Wie herinnert zich een bijeenkomst, waaraan hij geen werkzaam aandeel nam? Men kon op hem rekenen. Wat hij op zich nam, dat deed hij ook. En dat deed hij goed; zijn hoofd, zijn hart was er bij. Helder was zijn inzicht, degelijk zijn advies. Hij had zijn overtuiging en daar stond hij voor, maar wie heeft ooit, bij strijd van meeningen, een onedel woord, een krenkend oordeel uit zijn mond gehoord? Was er nog tijd na de vergadering - en die was er altijd, want het was voor zijn vrienden een oorzaak van onophoudelijke verbazing, hoe hij voor alles tijd wist te vinden en nooit - althans zeer zelden en dan op 't laatst van zijn leven - den indruk gaf van gejaagdheid en overhaasting - was er nog tijd, dan kon men hem vinden, waar iets schoons, iets nieuws, iets merkwaardigs was te zien, waar een tentoonstelling werd gehouden, een schilderij of ander kunstwerk bezichtigd kon worden, waar men in Rotterdam aan eenig groot werk bezig was, of in den rijken tuin der Diergaarde, waar zijn liefde voor bloemen en planten hem heen trok, in alles deelend, in alles belangstellend. Na den maaltijd wederom catechisatiën, vergaderingen, lezingen; kon hij er een avond voor vinden, een goed concert. Menigmaal trad hij zelf op, in 't Nut, in de Maatschappij van fraaie kunsten, (toen de Rotterdamsche afdeeling nog leefde), in de volksleeskamer, in de volksvoordrachten, bij de prijsuitdeeling der Academie voor | |
[pagina 23]
| |
beeldende kunsten en technische wetenschappen, voor menschen van allerlei stand en ontwikkeling, een en ander buiten en behalve de preekbeurten op Zondag en in de week. Merkwaardig was zijn werkkracht. 't Is onbegrijpelijk, hoe hij nog tijd vond om zooveel en over zoovelerlei te lezen, als hij gedaan heeft. Gelukkig werkte hij vlug en gemakkelijk en genoot hij, behoudens een zware, langdurige ziekte in 1864, tot het laatste toe een vaste gezondheid. Zóó althans scheen het. Wèl begon in den laatsten tijd de forsche, krachtige gestalte zich wat te buigen, wèl toonde het gladgeschoren, welgevulde gelaat eenige teekenen van naderenden ouderdom, wèl grijsde het blonde haar, maar niemand wist, dat hij aan een hartkwaal leed; zelf klaagde hij nooit en als met onverzwakte kracht had hij des Zondagmiddags den predikdienst vervuld, toen op eens een geweldige benauwdheid hem aangreep. De aanval herhaalde zich den volgenden dag op een wekelijksche bijeenkomst der predikanten, die hij nooit verzuimde. Nog was de hoop niet opgegeven, dat zijn sterk gestel de overhand zou behouden, toen hij in den nacht van Donderdag op Vrijdag zonder doodstrijd insliep. In het nummer van de Kerkbode, dat op den dag zijns doods uitkwam, stond nog een opwekking ten gunste zijner oude vrienden, de Waldenzen, op zijn ziekbed geschreven en na zijn overlijden bevatte het studentenweekblad Minerva nog het verslag eener kunstbeschouwing, waartoe hij de portefeuille had afgestaan. Deze beide courantenberichten zijn karakteristiek voor den man, die aldus in het midden van een veelomvattenden werkkring was weggenomen. De kunst had hij lief. In zijn ruime woning aan het Haringvliet hing menig schilderstuk van waarde. Tal van portefeuilles bevatten gravures, etsen, afbeeldin- | |
[pagina 24]
| |
gen van kunstwerken en gebouwen, vooral teekeningen en aquarellen van oude en nieuwe meesters. De kunst had hij lief, maar ook den kunstenaar. Menig aankomend talent heeft hij aangemoedigd, door zijn werk te koopen, en geholpen bij de eerste moeilijke schreden op de kunstenaarsloopbaan, als er vaak aan geldelijken en vooral aan zedelijken steun zooveel behoefte is. En met zijn kunstschatten deed hij velen genoegen. Gaarne had hij ze beschikbaar voor kunstbeschouwingen in en buiten de stad; bij lezingen voor de hoogere standen of voor ‘het volk’ liet hij dikwijls wat zien; voor wie hem bezochten had hij altijd wat, waarvan hij wist, dat het hun belang inboezemde, - een zeldzamen druk, een afbeelding, een snijwerk, een schelp, een aardigheid op natuurkundig gebied. Hij had er den slag van, te raden wat iemand aangenaam zou zijn. Daarom was hij bij zoovelen uit allerlei kringen bekend. Daarom kon hem de getuigenis worden nagegeven: ‘hij heeft menigeen pleizier gedaan.’ Vrij wat van de merkwaardigheden, te zijnen huize bijeenverzameld, had hij van zijn reizen medegebracht. Hij heeft veel gereisd. België, Frankrijk, het noorden van Spanje, Duitschland, Zwitserland, Tyrol, Italië, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Engeland, Schotland, Ierland, Rusland heeft hij bezocht; meer dan één land herhaaldelijk. Hij had slag van reizen. Hij wist, wat hij zien moest en hoe hij het te zien kon krijgen. Een zijner eigenaardigheden was, dat hij het doorgaans gelukkig trof. Zelf heeft hij er in zijn reisschetsen meermalen dankbaar van gesproken. Hij had doorgaans mooi weer, natuurverschijnselen, waarop anderen vergeefs hoopten, vertoonden zich, als hij kwam. Was ergens een eigenaardig volksfeest bij te wonen, een beroemd redenaar te hooren, hij kwam juist bijtijds. Daar was veel geluk bij, maar niet ieder | |
[pagina 25]
| |
weet het geluk te grijpen, waar hij het vindt. Van die reizen bracht hij een algemeene ontwikkeling, een scherpen blik op menschen en toestanden, een schat van herinneringen mede. Een groot deel zijner letterkundige nalatenschap bevat reisschetsen, reisindrukken. Dat bracht hij in toepassing op den mensch en zijn velerlei godsdienstige, zedelijke en stoffelijke behoeften en belangen. Het woord van Göthe, dat hij als motto voor zijn Veldbloemen plaatste, kon ook zijn devies worden genoemd: ‘hoe arm blijft de wereld, als wij alleen haar bergen, rivieren en steden zien.’ Wat de natuur, de geschiedenis, de menschenwereld hem verhaalden, dat heeft hij goed gehoord en goed weergegeven. De werken van dichters, denkers, menschenvrienden, geloofshelden, kunstenaars, de wonderen van wetenschap en industrie, de overblijfselen der oude wereld, de gewrochten van den nieuwen tijd, zij hebben hem de stoffe geleverd tot menig practischen wenk, menig beschamend of opwekkend woord. Hij had een open oog voor het goede, waar hij het vond, al was 't in vormen, die de zijne niet waren. Echt verdraagzaam was hij - dezen en genen ijveraar wel eens veel te verdraagzaam. En het schoone, in het buitenland zoo ruimschoots aanschouwd, maakte hem niet blind voor 't eigenaardig schoon van zijn vaderland. ‘Waarom vergelijkingen maken? - zei hij - Daar is 't mooi en hier ook. Het schoone is zoo rijk.’ - In een zijner reisschetsen ‘de meeren’, is deze gedachte wat nader uitgewerkt en elders zegt hij: ‘ik houd er niet van, de natuur een vergelijkend examen af te nemen.’ Dat kon wel de leuze van zijn leven zijn: ‘het schoone is zoo rijk.’ Dat heeft hij overal opgemerkt, gezocht, gevonden. Aan den dienst van het schoone - het ware en goede in den best mogelijken vorm - heeft hij zijn leven | |
[pagina 26]
| |
gewijd. Van dien geest was zijn persoonlijkheid de uitdrukking, zijn ook zijn geschriften de openbaringen. ‘Waarom vergelijkingen maken?’ zeggen wij ook. Waarom zouden de eenvoudige vruchten zijner pen niet dankbaar ontvangen worden, omdat er grootscher, genialer werken zijn? Het schoone is zoo rijk en wie 't gediend heeft als hij, die vindt een plaats in menig hart, en hem geschiedt, wat hij in zijn gedicht Herinnering zegt: ‘Ach! wat de mensch bij 't scheiden ook moog' derven,
't Is zoete troost, niet onbeweend te sterven.’
Sept. 1886. J. Craandijk. |
|