Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Levensbericht van Dr. J.P. Stricker.Er zijn van die opdrachten, die men aanstonds met volkomen bereidvaardigheid aanvaardt, al gevoelt men wel dat men bij 't vervullen van die taak zich zelf onmogelijk zal kunnen voldoen. Zoo heb ook ik geen oogenblik geaarzeld om toestemmend te antwoorden op de vraag: ‘Zoudt gij Stricker's levensbericht willen schrijven?’ Onweerstaanbaar dat verzoek, in 't huis der rouwe uitgesproken, terwijl uit de benevelde oogen der treurenden een zoo vriendelijk vertrouwen u toeblikt. Te meer waar 't u is, als kwam de onvergetelijke vriend daar voor u staan, naast de zijnen, om u 't woord te binnen te brengen, in een vluchtig gesprek over levensberichten eenmaal losjes en op schertsenden toon daarhenen geworpen: ‘nu, maar ik heb op u gerekend.’ Ach de scherts van den levende, van den nog zoo krachtige en levenslustige, had thans een zoo droeven naklank verkregen, dat er van de kortswijl, waarmee zij vroeger werd afgeweerd, geen sprake meer wezen kon. Zij had zulk een | |
[pagina 28]
| |
ernstig karakter aangenomen! Neen, de vriend, die henenging, zou niet vruchteloos gesteund hebben op den vriend, die nog achterbleef! En, ja, wel zou ik onbevredigd de pen nederleggen, die 't levensbeeld van den afgestorvene zou teekenen, maar te krachtig sprak de plicht der piëteit, dan dat ik van de poging kon afzien om althans te doen wat ik vermocht. Zoo ga ik dan de mij opgedragen taak vervullen, voor vele bijzonderheden geholpen door eene levensschets, die de ontslapene zelf voor de zijnen in schrift bracht met verlof om haar, zoo 't hun goed dacht, aan ‘een vriend’ in handen te geven. De vriend zal van dit verlof een bescheiden gebruik maken, maar zich toch ook wel 't weemoedig genot mogen gunnen om in zijn levensbericht op te nemen, wat in de eigen levensschets, uit den aard der zaak, niet voorkomt.
Johannes Paulus Stricker werd den 18den October 1816 te 's-Gravenhage geboren. Zijn ouders waren Johannes Andries Stricker en Cornelia Adriana Van der Gaag. Hij was hun eerstgeborene en bleef hun eenige zoon. De op 66jarigen ouderdom geschreven levensschets zegt van hen: ‘die brave ouders - ze zijn heengegaan, maar in gezegend aandenken gebleven.’ En met eerbied en warme dankbaarheid prijst zij de liefde van hen, die wel gaarne gezien hadden dat de eenige zoon den vader in zijne zaken opvolgde, maar toch, wel verre van iets te doen ten einde hem af te brengen vau zijnen wensch om voor den predikdienst te worden opgeleid, veeleer zich groote opofferingen hebben getroost om hem daartoe in staat te stellen. De neiging tot het leeraarsambt, reeds vroeg in den | |
[pagina 29]
| |
knaap ontwaakt, werd niet weinig aangewakkerd terwijl hij, bijna ieder jaar, eenigen tijd in een lief, vroom gezin te Zalt-Bommel vertoefde en vooral den invloed onderging van de oudste dochter des huizes, die door eigen vorming zich eene groote mate van ontwikkeling had weten te verwerven. Die gedurige uitstapjes naar ‘het Bommelsch Bethanië’ bleven tot de aangenaamste herinneringen zijner jeugd behooren. Op de ‘uitmuntende’ Latijnsche School zijner geboorteplaats, in zijnen tijd eerst door Dr. Kappeyne van de Coppello, daarna door Dr. Bax als rectoren bestuurd, genoot de jonge Stricker gedurende vier jaren het voorbereidend onderwijs. Onder de beste vrienden zijner jeugd telde hij er den later zoo bekenden dichter S.J. Van den Bergh en W.J. Mensing, die zich mede als letterkundige een goeden naam heeft verzekerd. Den 10den September 1834 verliet de achttienjarige jongeling Den Haag om als kweekeling der Leidsche Hoogeschool eene nieuwe loopbaan aan te vangen. Hij heeft haar ten einde toe met eere betreden. De bij uitstek vroolijke en opgewekte student paarde aan deze gunstige eigenschappen van zijn levendig gestel een degelijk karakter. Met groote omzichtigheid - eene zeer treurige ervaring had hem reeds spoedig op dit punt wakker gemaakt - ging hij te werk bij de keus van zijne Academievrienden. Bleef deze zoodoende een tijdlang zeer beperkt, 't was voor zijne studiën niet onvoordeelig. Want gelijkt het eerste jaar van den thans geheel vrijen Academieburger menigmalen nog zeer weinig op een studiejaar, bij onzen jeugdigen student stond het van den beginne vast, dat het studentenleven in de eerste plaats moest zijn een leven voor de studie. Zij was het, die de liefde van zijn hart bezat, gelijk zij die heeft behouden ten einde toe. | |
[pagina 30]
| |
En het schoone levensdoel, met beslisten lust gekozen, zweefde hem te duidelijk voor den geest om hem niet nu reeds den ernst te doen gevoelen, dien het eischt van wie het beoogen. Alzoo, nog weinig afleiding, doch van meet af aan te vlijtiger gearbeid. Flink werken - dat is Stricker's leus gebleven al de zeven jaren, die hij doorbracht aan de Leidsche Hoogeschool. Toch groeide er uit hem volstrekt geen ‘kamergeleerde.’ Daarvoor was hij niet in de wieg gelegd. Gezellig, geestig, levenslustig van aard, duurde het niet lang of hij was onder de jongelui zeer gezien. Maar die hem aantrokken, 't waren vooral eenige ‘knappe’ studenten, niet alleen van de Theologische, maar ook van andere faculteiten. Tot hen behoorde ook Jonckbloet, met wien hij dagelijks omging. Zij lazen veel te zamen en waren beiden lid van een dispuutgezelschap, aan de beoefening van Nederlandsche Taal- en Letterkunde gewijd. Opgenomen onder de leden van Bereschith bracht hij er onder meer met Veth, Moll, Prins, Blom, Dozy, Chantepie de la Saussaye en Van Vloten even leerzame als genotvolle uren door. Met beide laatstgenoemden, bij wie ook De Blaauw en Griethuyzen zich aansloten, had hij ook een Theologisch gezelschap, dat niet zelden door de tegenwoordigheid van een der Theologische professoren vereerd werd. Aan den omgang met de genoemde studievrienden heeft hij veel te danken gehad voor zijne wetenschappelijke ontwikkeling. Zijne propaedeutische studiën volbracht Stricker onder Bake en Peerlkamp voor Grieksch, Latijn en Geschiedenis, onder Van der Palm en Weijers voor 't Hebreeuwsch, Arabisch en Syrisch. Bovenal op de beoefening dezer Oostersche talen legde hij zich toe, en dat niet om haar op verderen leeftijd, gelijk meestal geschiedt, te laten | |
[pagina 31]
| |
varen. Neen, zij bleef hem lief, en wie hem als Emeritus op zijne studeerkamer bezocht, vond hem nog meestal verdiept in zijne vergelijking der Syrische vertaling van het N.T. met den oorspronkelijken tekst. Om ‘het Oostersch’ werden evenwel de ‘humaniora’ zoo weinig vergeten, dat veeleer de volijverige student op denzelfden dag, waarop hij zijn propaedeutisch examen voor de Theologie aflegde, zich ook den graad van candidaat in de Letteren verwierf. Tot dit laatste had hij het besluit gevormd met het oog op den grooten overvloed van proponenten in zijnen tijd - hun getal was tot ongeveer 250 geklommen - waardoor de kans op eene spoedige beroeping verre van gunstig stond. 't Plan was dan, ware het noodig wegens het te lang wachten op eene standplaats als predikant, na afloop der Theologische studiën, die in de Letteren voort te zetten en langs dezen weg een eigen werkkring te zoeken. Thans aan de beoefening der Godgeleerdheid, doch steeds gepaard met de studie der Oostersche talen! Wel verre echter dat in den Oosterling de Theoloog zou zijn opgegaan. 't Was en bleef Stricker's liefste wensch eenmaal als prediker des Evangelies te mogen optreden, en zijne hooge waardeering van deze zijne levensroeping bezielde hem met warme belangstelling in de studiën, waartoe het tweede tijdperk van zijne Academische vorming hem riep. Hij volgde daarbij het onderwijs van Clarisse, Van Hengel en Kist, later ook dat van Van Oordt. De literarische opleiding, tot dusver genoten, neigde hem van zelf het meest tot de exegese, waarin hij den voor dien tijd boven allen uitmuntenden Van Hengel tot leermeester had. Maar, van alle eenzijdigheid vrij, legde hij zich ook op de andere vakken zoo zeer toe met de borst, dat hij met grooten lof tot candidaat in de Theologie | |
[pagina 32]
| |
werd bevorderd en nog voor hij Leiden verliet met goed gevolg zijn doctoraal examen deed. Zijn Academieleven roemt Stricker als ‘een overgelukkig tijdperk.’ Geen wonder! want voor de studie leefde hij, en van de Alma Mater mocht hij niet slechts een trouwe, maar, dank zij zijn gunstigen aanleg en zijner volhardende vlijt, ook een voorspoedige kweekeling heeten. Daarenboven stond hij met zijne professoren op den besten voet. Bij Weijers en bovenal bij Van Hengel was hij zeer gezien. Bij den laatstgenoemden mocht hij, na zijn candidaats-examen, als vriend des huizes zoo dikwijls binnentreden, als 't hem lustte. Van dat verlof werd druk gebruik gemaakt. Want ‘Vader Van Hengel’ - gulle, vriendelijke man - was altijd te spreken. En 't was bij hem zoo gezellig, zoo opwekkend, zoo vertrouwelijk, zoo leerzaam ook. In den lof van dezen zijnen leermeester, met zijne somwijlen zonderlinge vormen, maar die men aanstonds vergat om alleen aan zijne degelijkheid, aan zijn altijd warm hart hulde te brengen, bleef het onzen Stricker behoefte uit te weiden. En wat hij voor zijne vorming en de richting zijner denkbeelden aan hem en ook aan Weijers te danken heeft gehad, daarvan gewaagt de levensschets met de hoogste ingenomenheid en erkentelijkheid. Ook mocht hij ruimschoots in de achting zijner medestudenten deelen, zoo zeer dat hij tot lid van den Theologischen Senaat, en na de scheuring in 't Studentencorps - het gevolg eener betere regeling van het groenloopen, waaraan hij ijverig had medegewerkt - tot praeses der Theologische faculteit benoemd werd. Als zoodanig nam hij zitting in den nieuwen Senaat, waarvan hij later voorzitter en in die qualiteit praeses van het Studentencorps werd. Ook werd hij tot mederedacteur van den Studentenalmanak verkozen. | |
[pagina 33]
| |
Tot dusver dus schier geene andere, dan aangename ervaringen. Ach, zij moesten opgevolgd worden door eene bittere teleurstelling. Zijn proponents-examen moest Stricker afleggen te Amsterdam voor het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland. In 't begin van Mei 1841 toog hij vol goeden moed naar de hoofdstad, maar om haar met een gekrenkt en bedroefd hart te verlaten. Hij werd - afgewezen. Om zijn onkunde? Geen sprake daarvan, integendeel aan zijne kennis alle hulde! Maar..... Maar Van Oordt, een voorstander van de Groninger Theologie, toen in haar vollen bloei, was naar Leiden overgeplaatst, en onder dezen hoogleeraar had Stricker in het openbaar eenige theses verdedigd over den persoon van Jezus, natuurlijk in den geest van Van Oordt en naar zijne eigene overtuiging. Een exemplaar daarvan was in handen gekomen van een Utrechtsch predikant, die het zeer ergerlijk vond en het zijn plicht achtte een paar orthodoxe leden onder Stricker's aangewezen examinatoren tegen hem te waarschuwen. Die Groninger leer, nu ook naar Leiden overgeplaatst, moest onderdrukt en, in zijn leerling, de hoogleeraar Van Oordt getroffen worden. En toen nu de examinandus, bepaaldelijk ondervraagd omtrent zijne beschouwing van Jezus' persoon, met alle vrijmoedigheid zijne overtuiging uitsprak en tegen de gemaakte bedenkingen handhaafde, toen oordeelde de meerderheid der leden van het Kerkbestuur dat deze onrechtzinnige niet tot den predikdienst mocht worden toegelaten. Zware beproeving voor den jongen man, met vromen ijver voor de verkondiging des Evangelies bezield, en… als een onwaardige van de bediening uitgesloten! En zoo tot zijne ouders, tot zijne verloofde te moeten terugkeeren!… Doch eerlang rees ook hier uit het donker het licht. | |
[pagina 34]
| |
Op den 5den Augustus werd de in Mei afgewezene tot den predikdienst toegelaten. Was hij dan opnieuw geëxamineerd? Of had hij geretracteerd? Geen van beiden! Maar het tot dusver ongehoorde feit, dat te Amsterdam had plaats gegrepen en een groot rumoer teweeggebracht, was een antecedent van zeer ernstige beteekenis. Geen wonder, dat de Theologische faculteit van de Leidsche Academie gevoelde niet slechts haren uitstekenden kweekeling de hand boven het hoofd te moeten houden, maar ook de rechten der wetenschap en der Protestantsche vrijheid in bescherming te moeten nemen. Zij heeft het beproefd met gewenschten uitslag, Van Hengel in het voorste gelid. Ook de Haagsche kerkleeraar Dermout mengde zich in de zaak. Door beiden, in overleg met een lid van het Provinciaal Kerkbestuur, werd eene verklaring opgesteld, die Stricker zou moeten onderteekenen. Zij ging, zonder het betwiste punt aan te roeren, niet verder dan tot datgene, wat ieder vrijzinnig Theoloog van die dagen geloofde. En op zijn toenmalig standpunt bestond er ook voor hem geene de minste zwarigheid om haar over te nemen. Hij deed het, en het Provinciaal Kerkbestuur, inmiddels tot het inzicht gekomen dat het te ver was gegaan, nam er genoegen mede. Stricker werd in zijne eer hersteld, zonder, gelijk toch, geheel bezijden de waarheid, werd uitgestrooid, van hetgeen hij in Mei als zijne overtuiging had te kennen gegeven, iets te hebben teruggenomen. Thans was de slagboom opgeheven! Wat meer zegt, uit hetgeen eerst kwaad scheen, is wel spoedig het goede voortgekomen. Reeds den 10den October kwam de candidaat van zijne eerste predikbeurt op beroep, met den beroepsbrief, overgelukkig tehuis. Van de vele proponenten, die zich voor de vacante gemeente te Driehuizen hadden aange- | |
[pagina 35]
| |
meld, moesten verreweg de meesten worden teleurgesteld, maar aan den door Van Hengel krachtig aanbevolene werd eene beurt gegeven, en na hem gehoord te hebben besloot aanstonds de Kerkeraad dezen zoo oprechten en met zoo uitnemende predikgaven bevoorrechten jongen man tot herder en leeraar der gemeente te kiezen. Den 9den Januari 1842 te Driehuizen door zijn zwager P.N. Van der Stok, predikant te Zuilen bevestigd, sleet de jeugdige leeraar met zijne gade Willemina Catharina Gerardina Carbentus - ‘in wie ik’, zegt de levensschets, ‘tot heden eene verstandige, kloeke, lieve, beste vrouw heb gehad’ - onder die flinke boeren gelukkige dagen. Het drukke preeken, waarvoor 't hem overigens niet te zwaar viel zich ernstig voor te bereiden, en het herderlijk werk lieten hem het eerste jaar geen tijd over om ook de hand te slaan aan de dissertatie, wegens de spoedige beroeping tot nader order verdaagd. Van uitstel kwam echter geen afstel. En toen de reis naar Heidelberg was volbracht en de middagpreek dus niet meer zooveel tijd eischte, werd het proefschrift in bewerking genomen en in den loop der twee volgende jaren voltooid. Juist drie jaren na de aanvaarding van het predikambt, den 9den Januari 1845, werd Stricker te Leiden met grooten lof tot doctor in de Theologie bevorderd, na verdediging van zijne dissertatie: De mutatione homini, secundum Jesu et apostolorum doctrinam, subeunda. In den eersten tijd van zijne Evangeliebediening werd Stricker medewerker aan het blad De Referent voor het Theologisch gedeelte, en leverde daarin onderscheidene korte verslagen van nieuw uitgekomen boeken. Slechts enkele maanden na zijne promotie mocht de gemeente van Driehuizen zich nog in het bezit van haren prediker verheugen. Die gulle lieden waren daar | |
[pagina 36]
| |
voor een deel zelven de oorzaak van. Want waar ze ook kwamen, lieten zij niet na den lof van hun dominé uit te bazuinen. En ook het gunstig opgenomen proefschrift droeg er toe bij om zijnen naam in wijder kring bekend te doen worden. Na in 1844 een beroep naar Geervliet te hebben afgewezen, werd dat naar Hoorn door hem aangenomen. Den 3den Augustus 1845 deed hij daar zijne intrede, na door zijn ambtgenoot J.C. Ten Brummeler Andriesse te zijn bevestigd. Welk een overgang voor den nog zoo jeugdigen dorpsleeraar! Uit een kring van enkel eenvoudige landlieden zag hij zich thans verplaatst naar eene stad, met zeven predikanten bij onderscheiden kerkgenootschappen, naar eene gemeente, voor een deel uit zeer aanzienlijke en beschaafde leden bestaande en wier kern gevormd werd door een aantal van in verstandelijk en godsdienstig opzicht zeer ontwikkelde gezinnen. Hoeveel behoorde er niet toe om aan de eischen en behoeften van dezen nieuwen werkkring te voldoen! Maar voor een degelijk man, als Stricker, kon dit niet anders dan welkom en weldadig wezen. Hij vond er een nieuwen prikkel in tot flinken arbeid. Daarbij steunde hem de hooge achting, algemeen, zoowel door de patriciërs, als door de burgerij aan het predikambt en den leeraar toegedragen. Ook den arbeid van dezen leeraar, ook den omgang met dezen vriend heeft de Hoornsche gemeente getoond zeer te waardeeren, en in haar midden heeft Stricker genotvolle maanden doorgebracht. De niet al te zware dienst liet ook nog tijd voor bepaalde studie over. En aan de gelegenheid daartoe ontbrak het niet. De zevën predikanten vormden met elkander een kring, waarin de gewichtigste Theologische onderwerpen met groote belangstelling en alle vrijmoedigheid besproken werden. Onder de ambtgenooten, | |
[pagina 37]
| |
die Stricker het meest aantrokken, waren Stemler, en vooral Coenen, een man bijster geleerd, eerlijk in de hoogste mate, en eenvoudig als niet velen. Met hem ging Stricker, dagelijks om en samen maakten zij menige wandeling. Alleen om zich te ontspannen? Neen, het N.T. in den zak, dat op stille plekjes menigmalen werd opgeslagen, zochten deze twee op die tochtjes niet slechts de frissche lucht, de gezonde beweging, maar ook, al theologiseerend, verheldering van hunne godsdienstige beschouwingen, vooruitgang op de baan der wetenschap. Te Hoorn had Stricker wel gaarne nog wat langer willen blijven; 't was er hem zoo goed! Maar daar komt het beroep naar Dordrecht, en - het aanbod van Dordt, toenmaals ‘het neusje van den zalm’ geacht, was niet te weerstaan. 't Werd dan ook niet afgeslagen. De beroepene verbond zich aan die gemeente den 9den Mei 1847, tot haar ingeleid door zijn ambtgenoot Dr. W.R. Veder. Te Dordt bleef Stricker zeven jaren. Men hoorde hem er gaarne en ten einde toe met dezelfde belangstelling. Zoo mocht hij ook hier met genoegen en zelfvoldoening arbeiden, in vereeniging met zijne ambtgenooten, onder wie wel verschil van denkwijze, maar tevens de beste verstandhouding heerschte. De krans, die de predikanten op gezette tijden bijeenbracht, heette dan ook ‘Concordia’ en droeg dien naam in zoover met eere. Iets evenwel had onze theoloog hier anders gewenscht. De krans namelijk vermeed, opdat er geene aanleiding tot disharmonie zou ontstaan, het bespreken van godgeleerde verschilpunten. Zoo bleef de vrede bewaard. Men ging vriendschappelijk en dienstvaardig met elkander om. Maar men bracht elkander niet vooruit op de baan der wetenschap. Voor een man, als Stricker, was dit eene groote teleurstelling. Want predikant met hart en ziel en met onverflauwden | |
[pagina 38]
| |
ijver zich wijdend aan de practijk zijner bediening, was en bleef hij ook en juist daarom met hart en ziel theoloog. Diep was hij doordrongen van het besef, dat de Evangelieprediker meer nog te doen heeft, dan de gemeente te dienen met de vruchten zijner eenmaal voltooide studiën. Neen, door steeds voortgezet onderzoek, door wrijving van wetenschappelijke beschouwingen al dieper door te dringen in den geest des Evangelies, zijne eigen denkbeelden te verhelderen, om zoo de gemeente en zijne leerlingen te kunnen opbouwen in zuivere godsdienstkennis en degelijken godsdienstzin; dit achtte hij de onmisbare voorwaarde den leeraar en voorganger zijner christelijke broeders gesteld, om voor hen en in hun midden te arbeiden met toenemenden zegen. Gelukkig nu voor Stricker dat hij in dit opzicht ook te Dordt niet alles in zich zelf behoefde te vinden. Hij trof er zijn ouden academievriend Dr. A.H. Blom aan. In dezen werd hem ruimschoots vergoeding geschonken voor hetgeen hij te Hoorn in Coenen had achtergelaten. De vroegere banden, reeds aldaar nauwer toegehaald - Blom was met eene Hoornsche dame gehuwd en vertoefde er jaarlijks eenigen tijd met zijne echtgenoote - werden thans al vaster.Ga naar voetnoot1 De beide theologen, één van richting, gingen veel met elkander om en - theologiseerden dan meestal, natuurlijk! Dat niet alleen, maar zij wijdden zich ook samen aan een gemeenschappelijk werk. Toen namelijk de Amsterdamsche hoogleeraren Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis het plan hadden opgevat om een Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk | |
[pagina 39]
| |
gezin uit te geven, werden beiden tot medewerking aangezocht en hun werd opgedragen de biographieën van in het O.T. voorkomende personen te leveren. Te welkomer was aan Stricker deze uitnoodiging, omdat zij hem tot de geliefkoosde beoefening der letterkunde van het O.T. terugbracht. En nu verdeelde hij met Blom den arbeid. Zij lazen elkander hunne artikelen voor; bespraken de quaesties en - wat vreugd! - zoo kwam weer de studie in vollen gang. Niet minder dan 156 artikelen, sommigen van tamelijk grooten omvang, voor het genoemde woordenboek geschreven, waren er de vruchten van. Nog te Dordrecht vertoevend wist Stricker ook den tijd te vinden om de vertaling te bewerken van Lynch, Togt door het Heilige land, het belangrijk verhaal van eene reis door dien Amerikaanschen zeeofficier ondernomen tot onderzoek van de Jordaan en de Doode Zee. Kenschetsend is wat hem tot deze taak bewoog. In zijne jeugd had hem de gelegenheid ontbroken om ook de Engelsche taal aan te leeren. En terwijl nu allengs dit gemis zich meer deed gevoelen, toen daarover maar niet geklaagd, neen, zonder opzien tegen de bezwaren de beste weg ingeslagen om door zelfonderricht deze leemte in zijne opleiding aan te vullen; Tot de buitengewone werkzaamheden, waartoe de Dordtsche leeraar zich geroepen zag, behoorde de opleiding van den toekomstigen zendeling Arie van Ekris, en in vereeniging met Veder en Blom die van den leerling-godsdienstonderwijzer L. Reus. Ook trad hij herhaaldelijk met eene verhandeling op in het Literarisch gezelschap Diversa sed una, thans eene afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen. Ook Dordrecht mocht dezen haren leeraar niet behouden. Naar de hoofdstad beroepen, meende hij den bâton de | |
[pagina 40]
| |
maréchal niet te mogen weigeren. Den 28sten October 1855 sprak hij tot de gemeente zijn afscheidswoord en deed 7 November te Amsterdam zijne intrede, na den vorigen Zondag door zijn ambtgenoot H. Steenberg bevestigd te zijn. Door de verplaatsing naar de aanzienlijkste vaderlandsche gemeente werd voor Stricker de kroon gezet op den voorspoed, die zijne kerkelijke loopbaan steeds had gekenmerkt. En ook als hoofd des gezins had hij tot dusver met de zijnen een schier door niets gestoord geluk mogen smaken. Maar thans kwam ook hij aan de beurt om bij eigen ervaring de onbestendigheid van al het aardsche te leeren kennen. Nog was het eerste jaar van zijn verblijf te Amsterdam niet ten einde, of hij werd door eene hevige rheumatische ziekte aangetast, die hem een zeer langen tijd aan zijn leger kluisterde. Terwijl hij daar machteloos nederlag, bezweek zijn jongste dochtertje aan eene hersenziekte en werd uitgedragen, zonder dat de treurende vader het mocht vergezellen naar het graf. En, o nieuwe ramp, straks daarna werd hem wel weder vadervreugd bereid, maar de teerbeminde gade aan den oever des doods gebracht. Werd ook deze vreeselijk dreigende slag genadig van hem afgewend, 't scheen toch of er geen einde mocht komen aan den rouw van dit zwaar beproefde ouderenpaar. Binnen korten tijd werden ook hun jongste zoon en wederom eene lieve dochter hun van het hart gescheurd, en deze, zij moest den laatsten adem uitblazen in de woning wel van hare hartelijke Haagsche bloedverwanten, maar niet in het ouderlijk huis. Thans volgden er eenige jaren vrij van nieuwe huiselijke onheilen en ontwaakte in het gemoed van hen, die zooveel hadden geleden, de zoete hoop dat zij hun verderen levenstijd onder een gelukkig gestarnte zouden mogen ten einde brengen. Dit mocht echter niet zoo wezen. | |
[pagina 41]
| |
Ook de voortreffelijke schoonzoon, Dr. C.M. Vos, de echtgenoot van hunne eenig overgebleven dochter, de vader van hun dierbaar kleinkind, moest hun ontvallen, weggesleept door eene langdurige krankte, vrouw en kind aan hunne zorgen achterlatend.Ga naar voetnoot1 Zoo werd de zon, die eerst zoo lieflijk was blijven schijnen aan Stricker's huiselijken hemel, langen tijd bedekt door zeer duistere wolken, om ook, toen zij weer een geruimen poos met hare vriendelijke stralen hem had mogen verkwikken, opnieuw te wijken achter een zwarten nevel. En hij? Heeft die reeks van smartelijke ervaringen hem verpletterd of althans zijn geest terneergedrukt door haar vracht? Neen, de trouwe vrienden, die hem dagelijks bezochten tijdens zijne langdurige krankte, die hem, verstijfd en bewegingloos als hij was, moesten helpen als een kind, zij hebben niet genoeg de onverstoorbare opgeruimdheid kunnen bewonderen, die zij altijd bij dezen lijder terugvonden, die sprak zelfs uit de geestige kwinkslagen, waarmede hij de deelnemende uitdrukking op hun gelaat tot een glimlach wist om te plooien. En wie hem hebben ontmoet in de vele dagen van zijn diepen rouw en toen een gewicht van zeer groote zorgen hem werd gelegd op de schouders, zij hebben 't in hem aanschouwd wat het zegt droevig te zijn en toch blijmoedig, fijngevoelig te wezen voor 's levens leed en bezwaren zonder daaronder den levenslust, de opgewektheid van geest te verliezen. Scheen 't onnatuurlijk, opwinding? Geen onzer die zelfs maar voor een oogenblik dien indruk ontving. | |
[pagina 42]
| |
Neen dat het licht bleef in de ziel van onzen vriend, ook waar het zonnetje van buiten niet straalde, 't was de zegen voor een deel van zijn gelukkig gestel, maar veel meer nog van zijn kinderlijk geloof, in allen eenvoud ontboezemd: ‘God weet wat Hij doet, en Hij, die de vogelen voedt, zal zijn kinderen niet vergeten.’ Ruim 28 jaren heeft Stricker als dienstdoend predikant in Amsterdam gearbeid. Reeds spoedig mocht hij zich in de achting en liefde van zeer vele gemeenteleden verheugen. Waar hij verscheen was hij welkom, de man die zoo van harte deelde in anderer vreugd en smart, die iedereen innam door zijne opgeruimdheid, door zijn menigmalen dartele vroolijkheid, door zijne luimige jokkernijen, te aantrekkelijker omdat onder alles henen de innige vroomheid, die er lag op den bodem van zijne ziel, zich geenszins verloochende; de man van degelijke kennis, van wien men zooveel leeren kon en dat zoo gaarne deed, omdat hij zoo goed den geleerde wist te doen vergeten. Ook zijne openbare prediking werd alras door een belangrijk deel der gemeente zeer gewaardeerd. ‘Stampende’ beurten - gelijk de geijkte term luidt - heeft Stricker slechts bij uitzondering gehad; maar ‘wèl gevulde’ kerken doorgaans in de eerste jaren. Zij behoorden nog tot die, welke men thans, met het oog op latere kwijning, den ‘goeden tijd’ van het kerkelijk leven in Amsterdam pleegt te noemen, en dat hij, in dezen tijd opgetreden, ‘opgang maakte’, 't was alleszins te verklaren. Een toenmaals in de hoofdstad zeer uitgebreide kring van gematigd vrijzinnigen, die zeer gezet waren op het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen, vond in Stricker den gewenschten geestverwant, den liberalen Evangeliedienaar met onmiskenbare conservatieve neigingen. Welkom was | |
[pagina 43]
| |
hun zulk een voorganger, te meer omdat hij ook door zijne uitmuntende predikgaven zich hun aanbeval. Met hoeveel zorg waren de leerredenen bewerkt, die hij ten gehoore bracht! 't Was zoo blijkbaar dat hij iets goeds wilde leveren en dat hij veel te geven had. En hoe ongekunsteld, hoe eenvoudig, hoe helder was de vorm van wat hij uitsprak op dien van alle opgeschroefdheid vrijen, kalmen, waardigen toon, die niet tracht mede te sleepen, maar overtuigen wil, bezield, als komend uit het hart, en toch zich zelven altijd meester! Geen wonder dat zeer velen dezen prediker gaarne hoorden. Een ambtgenoot als Stricker behoefde niet lang onder zijne collega's te verkeeren om zich hunne toegenegenheid en achting te verwerven. Dit bleek alras toen hij werd opgenomen in een studiekrans, waarvan onder meer Spijker en Van Bell leden waren en waar hij zijn vriend Stemler terugvond. Ook werd hij spoedig gekozen in de redactie van het Christelijk Maandschrift, dat door den Ring van Amsterdam werd uitgegeven. Van den ijver, waarmede hij zich kweet ook van deze taak, getuigt eene reeks van bijdragen, die hij voor dit tijdschrift leverde, zoolang het nog werd voortgezet. Zijne mederedacteuren waren Prins en Tol. Eerstgenoemde, de toen reeds 74jarige grijsaard, vereerde hem met eene bijzondere vriendschap, wier band nog gedurende eene reeks van 24 jaren tusschen beide mannen al nauwer werd toegehaald. Onder de ambtgenooten, tot wie Stricker zich boven anderen aangetrokken gevoelde, en wier verlies hij diep heeft betreurd, behoorden ook Meyboom en Steenberg. Den eersten hielp hij trouw bij de uitgave van de Evangeliespiegel door vele bijdragen, waarvan die onder den steeds wederkeerenden titel: misbruikte | |
[pagina 44]
| |
bijbelplaatsen veel goedkeuring inoogstten. En hoe groote sympathie er tusschen hem en deze twee heeft bestaan, daarvan spreekt de gevoelvolle hulde, die Stricker aan die afgestorven vrienden bracht in het weekblad ‘de Vrijheid’ en in beider levensbericht van zijne hand, opgenomen in de werken onzer Maatschappij. Met dit tweetal ambtgenooten en nevens hen met Pantekoek, Ternooy Apèl, Laurillard, Assink Calkoen en later ook Perk en Bok, kwam Stricker sedert 1870 om de veertien dagen samen, ter gemeenschappelijke beoefening van de wetenschap. Die kransavonden waren hem in de hoogste mate welkom, en aan dezen bevrienden kring dankte hij onvergetelijke nuttige en aangename uren. En die vrienden? O, naar aller getuigenis was Stricker ook daar zoo zeer op zijne plaats, in zijn kracht, dat 't eigenlijk geen krans geweest was, als hij eens een enkelen keer ontbrak. Aan Stricker viel ook al spoedig de onderscheiding te beurt van tot Scriba van het Classikaal Bestuur van Amsterdam gekozen te worden. Aan de werkzaamheden, waartoe deze post hem riep, ‘een kolfje naar zijne hand’, wijdde hij zich met lust en nauwgezetheid. Tot zijn groot leedwezen heeft hij, zoodra de orthodoxe partij in de Classikale vergadering de meerderheid had verkregen, zijne plaats aan een ander moeten inruimen, maar ontving van de velen, die dit met leede oogen zagen, met den grijzen Prins aan het hoofd, een hem verblijdend bewijs van erkenning zijner verdiensten, in het keurig geschenk dat hem werd aangeboden. Reeds bleek herhaaldelijk in den loop van ons levensbericht, hoezeer Stricker er op uit is geweest om niet slechts de onderscheidene gemeenten, die hem geroepen hadden, maar ook een grooter publiek met zijne gaven te dienen. Terwijl wij hierachter eene tamelijk volledige lijst zullen | |
[pagina 45]
| |
voegen van de opstellen en grootere werken, die hij voor de pers heeft bearbeid, achten wij het hier de beste plaats om iets te zeggen ter kenschetsing van deze zijne pennevruchten. Zij hebben - om dit in het algemeen op te merken - met weinig uitzondering een geheel populair karakter. Ik bedoel hiermede niet alleen den vorm, die altijd door zijn eenvoud en duidelijkheid uitmuntte, maar bepaaldelijk ook den inhoud en de strekking van hetgeen onze vriend in druk deed verschijnen. Wat hij op deze wijze ten beste gaf, 't was niet voor de wereld der geleerden bestemd. Zeker, ook haar had een man van zoo degelijke en steeds voortgezette studie wel kunnen aanbieden, wat hare aandacht zou getrokken hebben. Maar hem was 't daarom niet te doen. 't Was nu eenmaal en het bleef de lust zijns levens het Evangelie te verkondigen, den godsdienst van Jezus in zijne hooge waarde te doen kennen en aan te bevelen. Volksleeraar te zijn, dit achtte hij zijne roeping. Zij was het, die hem ook het veld van zijne schriftelijke werkzaamheid afbakende. 't Was om harentwil bovenal dat hij de wetenschap liefhad en beoefende. Aan haar wijdde hij zich om de vruchten, door eigen onderzoek verkregen of door anderen hem geschonken, te populariseeren, opdat ook zij ze mochten genieten, die, zelven van wetenschappelijke vorming verstoken, dat onontbeerlijke geestesvoedsel slechts uit de hand hunner voorgangers konden ontvangen. Bleef zoo, wat Stricker in het licht gaf, steeds hetzelfde karakter dragen, als bestemd voor ‘het volk’ - in den goeden zin des woords - tusschen zijne geschriften - wij merken dit op in de tweede plaats - heerscht in een ander opzicht een in het oog vallend verschil. Ik denk hier, gelijk de lezer reeds vermoedt, aan het gewijzigd theologisch standpunt in latere jaren door hem | |
[pagina 46]
| |
ingenomen, dat hem ijveriger nog dan vroeger naar de vaardige pen heeft doen grijpen en op zijn arbeid als auteur zijn onmiskenbaren stempel gedrukt. Het eerste geschrift, dat wij hier op het oog hebben, verscheen in het jaar 1868. 't Is een werk in twee deelen, getiteld: ‘Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst.’ Dit boek had zijn ontstaan te danken aan eene door Stricker zelven levendig gevoelde en ook bij anderen onderstelde behoefte. Te weten, het zal thans omstreeks vijf en twintig jaren geleden zijn dat voor de dusgenaamde moderne richting op godgeleerd en godsdienstig gebied, reeds lang voorbereid, op den vaderlandschen bodem en aanstonds ook in de hoofdstad de tijd daar was om haar aanwezen ook naar buiten te openbaren. Op de kansels liet zij zich hooren, in geschriften en lezingen werd zij uiteengezet, bestreden, verdedigd. Over haar liep in vele kringen het gesprek van elken dag. Het heeft eenigen tijd geduurd voordat Stricker er toe komen kon om zich bij deze beweging aan te sluiten. Zoowel van nature als door opvoeding en Academische opleiding bepaald vrijzinnig, hechtte hij toch aan sommige voorstellingen en begrippen, langs den weg van ernstig wetenschappelijk onderzoek en zelfstandig nadenken hem eigen geworden, te groote waarde, om ze niet gaarne voor zich zelf en ten nutte van anderen te behouden. Opmerkelijk genoeg was 't zijne beschouwing van Jezus' persoon, eenmaal door zijne kerkelijke examinatoren als te onrechtzinnig veroordeeld, die hij zelf thans op zijne beurt meende niet te moeten prijsgeven, nu zij door de aanvallen der historische critiek werd ondermijnd. Zoo lang hij zich er in staat toe gevoelde, trachtte hij haar te handhaven en bovenal de bedenkingen tegen het historisch karakter van het vierde Evangelie, waarmede hij dweepte, te ontzenuwen. 't Bleek | |
[pagina 47]
| |
een op den duur vruchteloos pogen. In den voor hem zeer pijnlijken strijd, waarin hij zich gewikkeld zag, heeft hij ten leste gezwicht, of laat ons liever zeggen: zich zelf overwonnen. Van hetgeen hem zoo lief was geworden heeft hij afstand gedaan, toen hij tot de overtuiging was gekomen dat dit offer door hem gebracht moest worden. En toen ook dat laatste, naar hij gemeend had, onneembare bolwerk gevallen was, toen was ook de slagboom opgeheven, die hem van de modernen scheidde; ja - en hoe kon dit anders bij een zoo ernstig man als Stricker? - werd hij een der ijverigste voorstanders van de richting, tot dusver door hem afgekeurd, eindelijk door hem als de ware erkend. Doch hoe meer het hem had gekost den vasten historischen grond, waarop hij met zijne vroegere beschouwingen stond, onder zijne voeten te voelen wankelen en wegzinken, met des te grooter ijver toog hij nu aan het werk om zoo nauwkeurig mogelijk na te gaan wat, bij eene bezadigde toepassing van de regels der critiek, als woord en werk van Jezus behouden bleef. Immers naar zijne schatting was dit onderzoek onmisbaar voor de juiste kennis van Jezus' godsdienst. De uitkomst, die hij verkreeg, voldeed hem meer, dan hij aanvankelijk zelf verwacht had. Maar was 't nu ook niet zijn plicht dien te brengen onder de oogen van het publiek? Van het bevestigend antwoord op die vraag was de Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst de vrucht. Uit eene door den schrijver zelven gevoelde behoefte ontstaan, moest dit populair geschrift in eene gelijke behoefte bij anderen helpen voorzien. 't Was eene gave der sympathie, bestemd voor zoovele gemeenteleden, die door de bedenkingen en ontkenningen der zoogenaamde modernen geschokt en geslingerd weemoedig uit- | |
[pagina 48]
| |
riepen: ‘Zij hebben mijnen Heer weggenomen; waar zal ik hem wedervinden?’ 't Moest hun aantoonen wat nu, na al dat critiseeren en ziften, nog als werkelijke historie van Jezus' leven mocht gelden. Dat Stricker voor de onderneming om een leven van Jezus uit te geven, door hem zelf ‘een waagstuk’ genoemd, ‘waar moed toe behoorde’, niet is teruggedeinsd, dit karakteriseert hem geheel. Hem voldeed niet, wat hij in de toenmaals laatst uitgekomen werken over dat onderwerp gevonden had. En, gelijk voor zich zelf, zoo ook en niet het minst voor hen, die er zonder voorlichting zoo moeielijk het antwoord op konden vinden, ging hem de vraag zoo diep ter harte: ‘wie is Jezus; wat voor waar te houden omtrent zijn woord en werk?’ Hoe dan nu? Alleen voor zich zelven een zooveel mogelijk bevredigend antwoord op die vraag gezocht en die vele anderen nog overgelaten aan hunne behoefte, totdat het voort te zetten onderzoek tot nog meer voldoende uitkomsten mocht geleid hebben? Neen, daarvoor woonde er in zijn warm hart een voor die broeders te levendig medegevoel. Daarom moed gevat en zich zelf maar bloot gegeven, om aan die anderen te schenken, wat hij voor het tegenwoordige als zijne overtuiging hun had aan te bieden! Maar die was nu ook de vrucht van zijne eigene, zelfstandige studiën. Onafhankelijk van anderen was hij zijnen weg gegaan. En onder de, gelijk te verwachten was, slechts voor een deel gunstige en welwillende, voor een deel afkeurende en grievende beoordeelingen, aan zijn boek in vaderlandsche tijdschriften te beurt gevallen, was er eene al zeer onrechtvaardig, die hem verweet dat hij Schenkel's Charakterbild Jesu meer of min had gecopieerd. Stricker had dat geschrift tot hiertoe niet ingezien. | |
[pagina 49]
| |
Een reeds geheel voltooid vervolg op zijn Jezus van Nazareth - welk eene werkkracht! - de Christus der legende getiteld, heeft de auteur in de portefeuille laten rusten. Na hetgeen er inmiddels op het gebied der N. Testamentische critiek was geleverd, vond hij weinig of geen nieuws meer te zeggen. Toch bleef hij volijverig grijpen naar de schrijfstift, waar hij de gelegenheid zich geboden zag om de moderne gemeenteleden met zijne wetenschap te dienen. Hij heeft er overvloedige aanleiding toe gehad. Reeds eer het algemeen stemrecht in de Nederlandsche Hervormde Kerk was ingevoerd, kreeg de partij des behouds in de Amsterdamsche gemeente en haren kerkeraad eene zoo onrustbarende uitbreiding, dat de liberale leden van dit college het noodig vonden zich aaneen te sluiten, teneinde zoo mogelijk aan haar de heerschappij te betwisten. Uit die vereeniging, waartoe, gelijk van zelf spreekt, Stricker van stonde aan behoorde, kwam later die ‘tot handhaving en voortplanting van het liberale beginsel’ te voorschijn. Aan hare werkzaamheden: vergaderingen, meetings, lezingen, debatten nam hij ijverig deel. Eerlang werd hij haar voorzitter en bleef, als zoodanig, jaren lang er de ziel van. De vereeniging kwam tot het besluit een eigen orgaan uit te geven. Zoo ontstond het weekblad ‘de Vrijheid’. Van den aanvang af een der redacteuren van dit volksblad, heeft hij voor de elf jaargangen, die het mocht beleven, zoo goed als wekelijks eene bijdrage geleverd. O, die redactievergaderingen, elf jaren achtereen elken Woensdagmorgen beurtelings op de studeerkamer van den praeses der week, Stricker, Steenberg, Pantekoek en schrijver dezer regelen, daarna toen, helaas! onze Pantekoek en ook onze Steenberg ons ontvallen waren, door ons tweeën gehouden, ze zijn en ze blijven mij onvergetelijk. Hoog schat ik het | |
[pagina 50]
| |
voorrecht dat zij mij nader hebben gebracht tot den man, met wien men niet zoo gedurig samen zijn en samen arbeiden kon zonder zich al dichter tot hem getrokken, al nauwer met hem verbonden te gevoelen. Wat mannelijke ernst met bijna kinderlijke dartelheid, wat innige vroomheid met schier onverstoorbare opgeruimdheid, wat degelijke kennis met den natuurlijksten eenvoud gepaard, die het voor ons wel tot een lust moest maken onzen Stricker weer te ontmoeten en met hem samen te werken aan de bevordering der heilige belangen, die hij voorstond met zoo bezielden en onverdroten ijver! Daaraan wijdde hij zich ook als lid van de redactie der ‘Volksbibliotheek’, die mede vanwege bovengenoemde Vereeniging werd uitgegeven. Haar opende hij zelf in 1874 met een boekje: de oorsprong der moderne richting, en verrijkte haar ook in 1876, 1879 en 1880 met nummers van zijne hand. Ook de ‘Vereeniging tot verspreiding van Christelijke blaadjes in modernen geest’ mocht zich in zijne medewerking verheugen. Van haar hoofdbestuur was hij meermalen lid en voorzitter, en onder hare tractaatjes ontbreken zijne opstellen niet. Nog weinige dagen voor zijn sterven zette hij zich, toen hem als voorzitter een concept ontbrak, dat ter perse moest gezonden worden, aanstonds zelf aan het werk om in dien tijdelijken nood te voorzien. Zinnelijkengeestelijk, zoo luidde de titel van dit zijn laatste geschrift, van zijn afscheidsgroet, als n0. 365 der blaadjes in het licht gegeven. Ook van het bestuur der Amsterdamsche Afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond was hij lid; hare vergaderingen bezocht hij trouw en deed het zijne om die vruchtbaar te maken. En aanstonds nadat zijn ambteloos leven was aangevangen aanvaardde hij haar secretariaat' om dat ijverig te bekleeden tot aan zijn dood. | |
[pagina 51]
| |
Waarlijk indien van iemand, dan mag met het volste recht van Stricker getuigd worden dat hij met de warmste belangstelling de godsdienstige behoeften zijner geestverwanten in de gemeente op het hart gedragen en onvermoeid getracht heeft om in zoo ruim mogelijken kring zijn licht te laten schijnen. Hem is het voorrecht te beurt gevallen aan den van der jeugd af aan hem eigenen lust tot gezette en ijverige werkzaamheid te mogen voldoen, ook bij het klimmen zijner jaren. Gezond en krachtig naar lichaam en geest mocht hij blijven ten einde toe. 't Was dan ook niet de behoefte aan rust, die hem na ruim 42-jarige Evangeliebediening zijn eervol emeritaat deed aanvragen. Wat hem tot dit besluit heeft genoopt, 't was de voor zijn fijn gevoel op den duur te smartelijke ervaring dat de kring, waarin hij zich met zijne openbare werkzaamheid bewoog, tengevolge der toenemende kwijning van het kerkelijke leven al te zeer ging inkrimpen. Daarom achtte hij den tijd gekomen om af te treden van dit terrein. Op den 17den Februari 1884 nam hij afscheid van de gemeente, sprekende naar aanleiding van Matth. XVI: 18b: ‘de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.’ En straks daarna verscheen zijn laatste woord bij het nederleggen zijner Evangeliebediening, inzonderheid gericht tot de vrijzinnige leden der Ned. Herv. Kerk. 't Was hem eene behoefte des harten, een eisch der conscientie zijn post niet te verlaten, zonder met allen ernst te hebben gewezen op de voornaamste oorzaken der kwijning van het godsdienstig leven, allermeest onder de vrijzinnigen en tevens op hetgeen, naar zijne meening, als tegengif zou kunnen dienen. Gaan rusten van zijn ambtelijken arbeid kon hij niet zonder nog eenmaal beproefd te hebben het oor dergenen te bereiken, | |
[pagina 52]
| |
tot wie de opwekking moest komen, die hij tot motto koos van dit geschrift: ‘Word wakker en versterk het overige, dat sterven zou’ (Openb. III: 2). Geen vrede voor hem bij het scheiden, tenzij hij voor zich met eenige vrijmoedigheid kon zeggen: animam salvavi. Slechts ongeveer twee en een half jaren heeft Stricker nog mogen leven nadat zijn emeritaat was ingegaan. Hij bereikte den ouderdom van bijna zeventig jaren, tot aan zijnen dood krachtig, levenslustig, werkzaam in 't studeervertrek en daarbuiten, waar hij nog nuttig wezen kon. Na eene kortstondige ongesteldheid, die geene reden tot ongerustheid gaf, overleed hij plotseling in den nacht van 26 op 27 Augustus. Uit het leven mocht hij scheiden zonder den dood te hebben gezien. En zoo zijn wij gekomen aan het einde van zijn levensbericht. Bestemd voor zijne medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, mocht de treurende vriend, die het trachtte te leveren de eigenaardige grenzen zijner taak niet overschrijden. Zij behoeven hem evenwel, naar zijne meening, niet te verhinderen om aan het slot te doen opmerken in hoe nadrukvollen zin het leven, waarvan hij bericht gaf, den naam van leven heeft verdiend. In waarheid, Johannes Paulus Stricker heeft niet slechts een vrij hoogen ouderdom mogen bereiken, hij heeft ook lang geleefd in den hoogeren zin des woords. Immers lang heeft hij geleefd, die veel heeft gewerkt. Voor dezen man is leven en werken één geweest en gebleven zoolang zijn dag mocht voortduren. Leven is liefhebben. Voor dezen zoon en broeder, voor dezen echtgenoot en vader, dezen grootvader ook; voor dezen bloedverwant en vriend, voor dezen leeraar der gemeenten, die hem hadden tot voorganger, is leven en | |
[pagina 53]
| |
lieven één geweest. Daarin stemmen allen overeen, met en voor wie hij mocht leven en die hem ach zoo noode missen. Leven in waarheid dat is vroom zijn en vroom handelen. Zoo te leven, 't was hem heilige ernst. In zijn voorspoed bleef 't zijn leus: Soli Deo gloria! Onder zijne zware beproevingen schonk zijn kinderlijk geloof in God hem de kracht om zijn kruis op te nemen en blijmoedig te dragen. De vrijheid had hij lief, maar omdat eerst in haar de zuivere godsdienst bloeit. Leven is zoo het leven te leiden, dat men anderen het ware leven leert kennen en waardeeren. Dat heeft Stricker gedaan door zijn woord, door zijn geschriften, door zijn eigen voorbeeld allermeest. Hem was de reine godsdienst van Jezus, dien hij verkondigde, doorgedrongen als in eigen merg en been. En wat velen met ons zijne nagedachtenis in eere houden doet, 't is niet in de laatste plaats het vriendelijk en aantrekkelijk licht, waarin hij de echt Christelijke vroomheid te zien gaf, en dat zonder den minsten zweem van vertooning. Zoo hebben wij Stricker gekend en liefgehad. Zoo blijft hij onder ons voortleven naar den geest.
November 1886. H.P. Berlage. | |
[pagina 54]
| |
Lijst der uitgegeven geschriften van Dr. J.P. Stricker.Verslagen van nieuw uitgekomen boeken in het blad de Referent, 1842 en verv. De mutatione homini, secundum Jesu et apostolorum doctrinam subeunda, 1845. Verhandeling over: de bezetenen in het land der Gadarenen in de Godgel. Bijdragen. 1846. De helft der biografiën van Oud-Testamentische personen in Bijbelsch woordenboek voor het Christelijk gezin 1852-1855. Twee catechisatieboekjes, Dordrecht bij Braat. Togt door het Heilige Land, 1855. Verh. over den weldadigen invloed van het Christendom op het lot der vrouw, Christelijk Album, 1858. Het geloof in J.C. ibid, 1861. Verhandelingen in het Christelijk Maandschrift, uitgegeven door den Ring van Amsterdam: Over de schoonheden van de profetiën van Habakuk, 1856. Over den ondergang van den Joodschen Staat, 1857. De koningspsalmen, 1857. De wonderen door Jezus verricht, in verband met het geloof door hem geëischt, 1857. De zonden der vromen, 1859. De Rechabieten, 1859. De lof der zotheid, van Erasmus, 1860. De knecht Gods, 1860. Levensschets van Pius IX, 1860. De profetie van Nahum, 1861. De voortreffelijkheid der Christelijke bedeeling boven de Mozaïsche, 1861. De Christen volgens de Bergrede, 1861. De onderlinge overeenstemming in het kenmerkend Christelijke 1861. | |
[pagina 55]
| |
Onderscheidene opstellen in den Evangeliespiegel, uitgegeven door Dr. L.S.P. Meyboom. De geschiedenis der Joden, sedert de Babylonische ballingschap tot op den ondergang van den Staat, Bibliotheek der Evangelische Maatschappij, 1861. Jezus van Nazereth volgens de historie geschetst, 2 deelen, 1868. Vier boekjes in de Volksbibliotheek, uitgegeven vanwege ‘de Vereeniging tot handhaving en voortplanting van het liberale beginsel’. De oorsprong der nieuwe richting, 1874. Het Evangelie, 1876. Paulus en zijne tegenstanders, 1879. De schriftelijke nalatenschap der oud-Israëlitische profeten, wijzen en dichters, 1880. Wekelijksche bijdragen in de elf jaargangen van het weekblad de Vrijheid. Voor de werken van de Maatschapppij der Ned. Letterkunde: levensbericht van Dr. L.S.P. Meyboom, 1875. levensbericht van H. Steenberg, 1883. levensbericht van Dr. A.H. Blom, 1885. Stichtelijke overdenkingen in verschillende jaargangen van het Morgenlicht en het Bijbelsch dagboek. Beoordeeling van Spijker's nagelaten leerredenen, en van Keim's: Geschichte Jesu, in het Theol. Tijdschrift. Eenige leerredenen, bij V.d. Wiel. Feestrede over de belijdenis der hope, naar Hebr. X: 23, 24, bij de herdenking van zijne veertigjarige Evangeliebediening, 1882. Een laatste woord, bij het nederleggen zijner Evangeliebediening, 1884. Een opstel, geplaatst in den ‘Tijdspiegel’, Juni 1884, onder den titel: ‘Een merkwaardig geschrift, een verslag behelzend van de door den metropolitaan bisschop van Nicomedië, Philotheos Bryennios ontdekte Διδαχη των δωδεχα 'Αποστολων, naar de door den Leidschen Hoogleeraar Dr. J.J. Prins bezorgde uitgave. |
|