Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Levensberichten der Afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1887. Leiden. - E.J. Brill. 1887. | |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Christiaan Krabbe.Dit levensbericht, waarvan ik, op uitnoodiging des Bestuurs, de bewerking op mij genomen heb, kan betrekkelijk kort zijn, zonder aan de verdiensten van den voortreffelijken man, wien het geldt, in eenig opzicht tekort te doen. Den Heer J.P. Krabbe, woonachtig aan de Geestbrug nabij 's Gravenhage, werd op den 24 October 1808 uit zijne huisvrouw, Mej. C. van Straalen, een zoon geboren, aan wien zij den naam van Christiaan gaven. De vader behoorde tot den handelsstand en was een bemiddeld en geacht man, de moeder eene brave, innig vrome vrouw. In het bezit van een viertal kinderen, drie zoons en ééne dochter, lieten zij zich aan hunne opleiding en vorming ernstig gelegen liggen. Onder den invloed van den bekenden Vader Jorissen, hoogduitsch predikant te 's Gravenhage, werden zij te rade, om Christiaan met zijn ouderen broeder Jan naar Neuwied aan den Rhijn te zenden, waar de Hernhutters een beroemd gesticht van | |
[pagina 4]
| |
opvoeding hadden. De beide knapen reisden in 1818 derwaarts, en Christiaan heeft aldaar en, van Sept. 1822 af, op het Paedagogicum te Niesky in Pruisisch-Silezië, waar ook de classieke talen onderwezen werden, niet minder dan volle zeven jaren doorgebracht. In 1821 legde hij er bij de Hernhutters belijdenis des geloofs af, en, terwijl hij het voornemen had om predikant te worden, schijnt hij zelfs een tijdlang den wensch gekoesterd te hebben, om die betrekking eenmaal in eene Hernhuttersche gemeente te vervullen: wèl een bewijs, hoezeer hij op dien jeugdigen leeftijd onder den invloed stond van den eigenaardig vromen geest, die het Piëtisme kenmerkt. Zijn wensch echter, ofschoon begunstigd door zijne leermeesters, werd door zijnen vader verijdeld, die hem in 1825 deed overkomen, om hier in Holland te studeeren. Gedurende de zeven jaren van zijn verblijf in Duitschland had de aanstaande student slechts éénmaal voor eenige weken in het ouderlijk huis vertoefd, zoodat hij aan het einde zijne moedertaal geheel ontwend was en bijkans beginnen moest haar opnieuw aan te leeren. Langen tijd kostte het hem moeite, om zich in het Nederduitsch even gemakkelijk als in het Hoogduitsch uit te drukken; en daaraan mag het wel zijn toe te schrijven, dat hij geheel zijn leven door het niet heeft durven wagen, om op den kansel voor de vuist of uit het hoofd te spreken. Daarentegen had hij aan zijn verblijf in den vreemde die grondige kennis der Hoogduitsche taal te danken, die hem later onder ons uitnemend is te stade gekomen. Na afgelegd admissie-examen werd Krabbe in Sept. 1825 te Utrecht ingeschreven als student in de Godgeleerdheid. Boven het meer nabijgelegen Leiden had zijn vader aan Utrecht de voorkeur gegeven op het gerucht af, dat aldaar meer studenten, uit Duitschland afkomstig, werden | |
[pagina 5]
| |
aangetroffen. Daar deze echter eene vaste côterie vormden en een eigen leeftrant volgden, sloot de jeugdige student zich meest bij zijne landgenooten aan en vond hij onder hen vele en getrouwe vrienden, aan wier omgang hij veel te danken had. Later stelde hij vooral hoogen prijs op de vriendschap van den een weinig jongeren Scholten, die op zijne theologische denkwijze en geestesrichting in volgende dagen van beslissenden invloed is geweest. De dogmatische voorstellingen, van de Hernhutters overgenomen, ontvielen hem allengs, om voor meer vrijzinnige opvattingen plaats te maken. Het ging hem eenigermate als den grooten Schleiermacher, die ook te Niesky zijne opleiding genoten had en wien hij zelfs eenmaal in 1825, bij een bezoek, door dezen dáár gebracht, persoonlijk ontmoeten mocht. Door zijne oprechte vroomheid, onder den invloed van het Piëtisme bij hem diep geworteld, werd zijne verstandelijke ontwikkeling, langs den weg van voortgezet wetenschappelijk onderzoek en zelfstandig nadenken, niet verhinderd of belemmerd, maar veeleer bevorderd en verhoogd. Om waarheid was het hem te doen en hij beleed haar te allen tijde vrijmoedig en onbeschroomd, naar den eisch van het Protestantsch beginsel, dat hem dierbaar was. Zijn verblijf op de hoogeschool leverde overigens voor hem teleurstellingen op, die hier niet onvermeld mogen blijven. Na drie jaren in de letteren gestudeerd te hebben, ten einde den graad van Candidaat voor zich te verwerven, zag hij zich door het nieuwopgekomen examen in de mathesis, hetwelk daaraan vóóraf moest gaan, in zijn voornemen gestuit en genoodzaakt zich te vergenoegen met het gewone propaedeutische examen, dat hij dan ook summa cum laude aflegde. Zijne theologische studiën, met grooten ijver aangevat en voortgezet, begonnen ten | |
[pagina 6]
| |
einde te loopen, toen hij door eene zeer ernstige ongesteldheid op de luchtwegen werd aangetast, die hem verhinderde, om met de Utrechtsche Jagercompagnie in 1830 uit te trekken, en het langen tijd hoogst onzeker maakte, of hij zijn lust en roeping tot de evangeliebediening in de Hervormde Kerk immer zou kunnen opvolgen. Weinig heeft men toen vermoed, dat het hem vergund zou worden, gedurende meer dan veertig jaren daarin werkzaam te zijn en tot den hoogen ouderdom van bijkans 79 jaren op te klimmen. Na meer dan anderhalf jaar sukkelens was hij zóóver hersteld, dat hij zijne studiën, ofschoon niet dan met groote voorzichtigheid, hervatten en voltooien kon. In 1834 legde hij het kerkelijk examen met goed gevolg te Arnhem af. Hij achtte zich echter verplicht, eer hij overging tot de onderteekening der toenmalige formule, uitdrukkelijk voor het kerkbestuur te verklaren, dat hij het deed in den zin van quatenus. Heringa, die hem kort te voren een gematigd quia openlijk had laten verdedigen en voornemens was, de daartoe betrekkelijke stellingen door den druk bekend te makenGa naar voetnoot1, duidde hem dit zeer euvel en gaf hem zijn ongenoegen daarover onbewimpeld te kennen; doch de goede verstandhouding met den hooggeachten leermeester werd spoedig hersteld, al bleef de leerling van hem op dit punt in gemoede verschillen, zonder daarover ooit berouw gevoeld te hebben. Later als vrijzinnig evangelieprediker opgetreden, heeft hij, zoo ik meen, zijne geloofsovertuiging, die hij niet zonder inspanning en strijd verworven had, nimmer verloochend of angstvallig verborgen gehouden. | |
[pagina 7]
| |
Aanleiding tot zijn optreden gaf zijn verblijf te Bentheim, waar hij, ook tot herstel zijner gezondheid, den zomer van 1834 met zijn vader aangenaam doorbracht. Uitgenoodigd, om zoowel te 's Heerenberg als te Didam, en wel op denzelfden Zondag, op beroep te prediken, werd hij terstond daarna op beide plaatsen beroepen; doch hij gaf om verschillende redenen aan 's Heerenberg de voorkeur, waar hij dan ook op den 2en Paaschdag 1835, zijnde 20 April, door zijn tijdgenoot en vriend D. Pijzel, toen predikant te Ellecom, plechtig bevestigd werd. In dien zeer beperkten werkkring bracht hij, ongehuwd, aangename jaren door, later altijd met genoegen herdacht. Van zijne hand verscheen in 1838 te Utrecht bij van Paddenburg & Co. een klein geschrift, getiteld; De aartsbisschop van Keulen en de Pruissische Regering. Van een liberalen katholieken schrijver afkomstig, werd die brochure door hem uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige aanteekeningen en bijvoegsels vermeerderd in het licht gegeven. De toenmalige staatkundige verwikkelingen, door Clemens August von Droste veroorzaakt, die in het naburige Emmerik groot opzien baarden, worden daarin ten gunste der Regeering ernstig besproken. In datzelfde jaar nam Krabbe, na in het vorige eene beroeping naar Wassenaar te hebben afgeslagen, Zutfen aan, waar hij de opengevallen plaats van Huydecoper vervullen zou. Zijn verblijf te Zutfen, van 9 Sept. 1838 af, was voor hem niet minder aangenaam. De gemeente aldaar waardeerde zijnen arbeid. Met zijne ambtgenooten, vooral met v. Griethuysen en Veder, verkeerde hij op gemeenzamen voet. Vrijheid vond hij, om voor Haarlem en Groningen, waar hij achtervolgens beroepen werd, te bedanken. In Mei 1843 legde hij den grondslag tot zijn huisselijk geluk, door zich met Mejonkvr. A.C. Baronesse Collot | |
[pagina 8]
| |
d'Escury in den echt te verbinden. Dit verhinderde echter niet, dat hij in het volgende jaar de roeping naar Leiden, die tot hem kwam, bereidvaardig opvolgde. Het vooruitzicht van er zijnen vriend Scholten aan te treffen, die even te voren van Franeker derwaarts vertrokken was, mag wel den doorslag gegeven hebben tot dit besluit. Te Leiden werd hij 5 Mei 1844, evenals Scholten, door de gemeente met hooge ingenomenheid ontvangen: zij heeft zijn werk, jaren lang, op prijs gesteld en zich ten nutte gemaakt. Veel was er, wat hem aanbeval. Zijne beminnelijke persoonlijkheid, zijne beschaafde vormen, zijne heldere denkwijze, de practische strekking en de ernst zijner prediking, zijne gelukkige voordracht, zijne sympathieke en sonore stem: dit alles werkte samen, om hem de harten te doen winnen en, waar hij optrad, hem een talrijk gehoor te verschaffen, al was hij dan ook aan zijn schrift gebonden. Moeilijk valt het, den indruk thans terug te geven, dien zijn optreden in die dagen gemaakt heeft. Over den inhoud en den vorm zijner leerredenen kan men nu nog oordeelen naar het drietal, door hem afgestaan aan de Jaargangen 1848 en 1855 der Leerredenen, te Arnhem bij G.W. van der Wiel uitgegeven tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven, en aan die, welke door hem en anderen in 1858, bij C.H. Schetsberg te Goes, tot stichting eener Protestantsche kerk in den Haarlemmermeer in het licht zijn gezonden. Zij werden met bijval ontvangen en verdienen nog gelezen te worden. Krabbe besteedde veel zorg aan zijn preekwerk en sprak vaak over min gewone, doch altijd belangrijke onderwerpen. Is later de prijsstelling daarop merkelijk verflauwd, verschillende oorzaken werkten daartoe mede. Allengs verloor zijne stem haren zilveren klank; zijn gezichtsvermogen verzwakte; met bezigheden overladen, kon | |
[pagina 9]
| |
hij minder onverdeeld dan vroeger aan zijnen kanselarbeid zich wijden, en - er ontwikkelde zich allengs in de gemeente eene exclusieve richting, die zich aan zijnen invloed onttrok. Desniettemin mag hij, in het tijdperk van zijnen bloei, geteld worden onder de begaafde evangeliepredikers der Hervormde Kerk, en er is geen twijfel aan, of zijne prediking is in die dagen voor de gemeente van groot nut geweest. Zijne jeugdige echtgenoote is hem Jan. 1851, na een langdurig en smartelijk ziekbed, vroeg ontvallen. Zij had hem vijf kinderen, één zoon en vier dochters, geschonken en liet hem de zorg achter voor zijn talrijk gezin. Na verloop van enkele jaren zocht en vond hij Sept. 1854 daarvoor hulp en tegelijk vergoeding van zijn zwaar verlies in een tweede huwelijk, gesloten met Mej. M.A.M. Scholten, de zuster van den Hoogleeraar, zijne tegenwoordige weduwe, waaruit nog twee kinderen geboren zijn. Was hierdoor in zijn moederloos huisgezin de vreugde teruggekeerd, beide ouders hebben het voorrecht gehad, al hunne kinderen, op ééne na, niet slechts te mogen behouden, maar ook geplaatst te zien. Aan zijne weduwe, die thans zijn gemis betreurt, komt de eere toe, hem in zijne laatste levensjaren, toen hij, na een aanval van beroerte, in hulpbehoevenden toestand verkeerde en meestal aan huis en stoel gebonden was, evenals vroeger getrouw bijgestaan en met zeldzame volharding ten einde toe verpleegd te hebben. Maar de vele werkzaamheden, door Krabbe in den loop der jaren getrouw verricht, zijn nog onvermeld gebleven. Benamen zij hem den tijd, om voor de drukpers veel te arbeiden, zijne vertrouwdheid met de Hoogduitsche taal stelde hem in staat, om Bestuurderen van het Haagsche Genootschap goede diensten te bewijzen, door de | |
[pagina 10]
| |
vertolking hunner Programma's en de correctie der Werken van het Genootschap bij het ter perse gaan. Drie bekroonde Prijsverhandelingen, die van Bitzius over de Doodstraf 1870, en van Höchstetter en Oschwald over het sociale vraagstuk en de Kerk 1874, zijn door hem, op hun verzoek, uit het Hoogduitsch overgebracht. Reeds vroeger, in 1857, had hij van zijne bekwaamheid daartoe eene wèlgeslaagde proeve gegeven door de vertaling van K. Schwarz, Geschiedenis der jongste Theologie, met een woord tot inleiding en aanbeveling van Prof. Scholten, bij P. Engels te Leiden. Zoo was Krabbe ook een der vijf stichters van de Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging, die, in aansluiting aan de Duitsche Stiftung van dien naam, in 1853 in het leven trad en, ook onder zijnen invloed, hare zelfstandigheid bewaard heeft. Ik meen zelfs, dat hij, in vereeniging met zijnen vriend Dr. L.F.J. Jansen, tot de oprichting den eersten stap heeft gedaan. Onafgebroken heeft hij voor hare belangen geijverd en menigmaal is hij afgevaardigd geweest tot bijwoning der jaarlijksche algemeene Vergadering van den Centraal-Vorstand. Met dankbaarheid heeft dan ook het Hoofdbestuur der Vereeniging te Leiden de vele verdiensten van zijn Eerelid herdacht in de derde Aflevering der Tafereelen en Berichten van dit jaar. Ook andere belangen, bijv. die van Christelijk Hulpbetoon en van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, waarvan hij lang bestuurder was, stond hij met ijver voor. Als lid van de Commissie tot de zaken der Oost- en West-Indische kerken te 's Gravenhage, van 1868 af, heeft hij tot zijn levenseinde toe met groote nauwgezetheid medegewerkt o.a. tot de voordracht en benoeming van predikanten voor de Protestantsche gemeenten in onze koloniën. Dit brengt mij tot het niet gering aandeel, dat hij ge- | |
[pagina 11]
| |
had heeft in het bestuur der Hervormde Kerk. Na geruimen tijd gestaan te hebben aan het hoofd van het Classikaal Bestuur van Leiden, was hij, na den dood van Dr. J. Tichler, diens aangewezen opvolger als secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuidholland. In die belangrijke betrekking, die hij met zóó zeldzame toewijding waarnam, dat zij hem misschien te veel tijd voor zijne overige werkzaamheden ontroofde, is hij tot 1878 bezig geweest en heeft hij zijne ongemeene wetskennis, onpartijdigheid en welwillendheid jegens allen, met wie hij in aanraking kwam, op eene wijze tentoongespreid, waaruit bleek, hoezeer hem het heil der Hervormde Kerk en de bloei harer gemeenten ter harte ging. Waardig was hij boven velen, om bij herhaling deel te nemen aan de werkzaamheden der Algemeene Synode. In 1868 opende hij als oudste van jaren hare zittingen met toespraak en gebed en werd hij benoemd tot secundus van den vice-president. Ook in 1873 was hij nog ter Synode tegenwoordig, nadat hij in 1871, tijdens de ziekte van haren secretaris, den Heer van Hasselt, diens functiën in haar midden had waargenomen. In al deze betrekkingen oogstte hij van vele kanten goedkeuring en lof in, omdat hij met het gansche hart aan dergelijke kerkelijke en kerkrechtelijke bemoeiingen zijne beste krachten placht te wijden. Het is hier echter de plaats niet, om daaromtrent in nadere bijzonderheden te treden. Genoeg, om te doen zien, dat hij den hem geschonken levenstijd ten meesten nutte van anderen heeft besteed. Na de Leidsche gemeente ruim 31 jaren gediend te hebben, verzocht en verkreeg hij in 1875 zijn eervol emeritaat. Reeds is gebleken, dat hij de jaren zijner rust niet werkeloos heeft doorgebracht. Ook na den schok, dien zijne gezondheid allengs eenigermate te boven kwam, | |
[pagina 12]
| |
kon hij nog soms uitgaan. Zijn laatste uitgang, meen ik, heeft gediend, om hem te doen deelnemen aan de verkiezing van leden der Tweede Kamer. Ook bleef de helderheid van zijnen geest onverminderd voortduren. Zelfs toen hij niet meer in staat was te schrijven, bleef hij nog steeds werkzaam, en gaarne ontving hij het bezoek zijner vrienden. Maar vooral in de laatste weken namen toch zijne krachten zichtbaar af. Op den 21sten Augustus ontsliep hij, zacht en kalm. Zijn stoffelijk overschot is in het zand van Katwijks duinen ter ruste gelegd. Is hem menigeen voorgegaan, die aan hem vermoedelijk veel, wellicht het beste, wat een mensch bezitten kan, te danken had, hij zelf heeft, bij het tegemoet gaan zijner stervensure, met vol vertrouwen des geloofs zich gesteld in de hand der Hoogste Liefde, die hem steeds geleid had op den levensweg. En moest ook zijn vroegere wensch, dat zijn vriend Scholten, die hem in den dood is voorgegaan, dit Levensbericht eenmaal stellen zou, onvervuld blijven, het moge, zooals het thans verschijnt, niet onvoldoende blijken te zijn, om onder allen, die hem, evenals ik, van nabij gekend hebben, zijn naam in eervol aandenken te bewaren! Krabbe was Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde sedert 1845.
Leiden, 10 Nov. 1886. J.J. Prins. |
|